De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Een vergeten dichter.Er is in de laatste tientallen jaren zooveel gedaan om dichters uit de zestiende en zeventiende eeuw, die van vorige geslachten nauwelijks de geleerden nog kenden, te doen herleven, dat men geneigd zou zijn te meenen, dat nu toch wel geen werk van waarachtige verdienste meer aan de ijverige speurders naar schoonheid kan zijn ontgaan. En nochtans, door weinig meer dan toeval heb ik er een ontmoet, waarvan niet slechts de beteekenis, maar ook het bestaan mij volkomen onbekend was, en waarvan ik twijfel of zelfs de geschiedschrijvers onzer letteren veel meer weten dan den titel alleen. Inderdaad, deze moedigt niet aan: ‘Strande oft Ghedichte van de Schelpen, Kinck-hornen, ende andere wonderlicke Zee Schepselen, tot lof van den Schepper aller dingen. Aen Cornelis van Blyenburgh, Weerd van alle fraeyheden, ende bysonder Liefhebber deser Vremdigheden: Mitsgaders allen Mede Schelpisten. Door P.V.B.’ Wat men achter zulk een titel moge verwachten, waarachtige poëzie zeker in de laatste plaats. Te grooter de verrassing voor wie nochtans lezen gaat en ik kan dan ook niet aannemen, dat het na lezing is geweest, dat Kalff en Te Winkel met een bloote vermelding van dit hoofdwerk van Philibert van Borssele hebben volstaan, terwijl zij wel eenigszins ingaan op zijn veel minder belangrijk ‘Den Binckhorst ofte het lof des gelucksalighen ende gherustmoedighen Land-levens’, zonder te bespeuren dat dit gedicht weinig meer is dan een uitbreiding van de opdracht van ‘Strande’. Wordt de plaats van ‘Den Binckhorst’ in het werk van Van Borssele zoodoende overschat, in een ander opzicht komt ook dit gedicht niet tot zijn recht. Er wordt op gewezen dat | |
[pagina 293]
| |
het een voorlooper is van Huygens' Hofwijck, dat Van Borssele onder den invloed staat van Du Bartas, Kalff haalt eenige fraaie regels aan, maar het houdt toch een ernstige miskenning in, als men om een oppervlakkige overeenkomst in de behandelde stof en het bij zoo sprekende contrasten geheel onverschillige feit dat beide Zeeuwen zijn, Van Borssele koppelt aan Hondius, den nuchteren, zelfgenoegzamen rijmelaar, die zijn buiten Moufeschans bezong, ja, den indruk wekt dat beide dichters vertegenwoordigers zijn van een Zeeuwsche school en geestverwanten in hun verhouding tot het buitenleven. Van Borssele moge een Zeeuw zijn, tot een Zeeuwsche school - is die er ooit geweest? - behoort hij zeker niet: naast en boven Du Bartas was Spieghel zijn leermeester, het zijn Haagsche Hollanders tot wien hij zijn gedichten richt; blijkbaar was zijn Leidsche studietijd voor de vorming van dezen dichter beslissend en het is de vraag of niet zijn Zeeuwsche afzondering hem voor de dichtkunst heeft doen verloren gaan. Meer reden hadden Kalff en Te Winkel in den Binckhorst een voorlooper van Huygens' Hofwijck te zien, al is het zeer de vraag of beïnvloeding door Van Borssele moet worden aangenomen. Huygens dankt genoeg aan Spieghel om er de, overigens niet bizonder treffende, verwantschap in dichttrant, in houding tegenover de natuur met diens getrouwen leerling uit te verklaren. Vergelijken wij beide dichters, dan heeft Huygens ongelijk meer te zeggen en beschikt over veel meer wendingen dan de op den duur wat eentonige Philibert, maar desondanks is deze dichterlijker. Van Borssele ziet meer met een schilderoog, speurt meer schoonheid, is stouter en minder bedacht in zijn beelden en epitheta, geeft meer warmte aan zijn vers. Hoe verdienstelijk echter ook menige passage in den Binckhorst is, als geheel is deze hier en daar wat strooperige lofzang toch te onbelangrijk om aan zijn dichter bizondere aandacht te wijden. Anders is het met Strande. Als voorbeeld van een leerdicht, niet een bespiegelend gedicht, maar een dat een hoofdstuk uit de natuurlijke historie behandelt, op doorloopend hooggestemden dichterlijken toon, zonder een zweem van matheid of dorheid lijkt het mij uiterst merkwaardig. | |
[pagina 294]
| |
Du Bartas geniet groote vermaardheid, is een klassieke figuur, maar hoe ver blijven zijn wel exclamatorische, maar toch slechts zelden poëtisch teekende Sepmaines beneden de stoutheid en de vlucht van Strande! Dit te constateeren is toch werkelijk niet zoo'n kleinigheid en enkele zwakheden van den dichter: een neiging zich in aanloopjes te herhalen, het al te goedkoope trucje waarmee hij staand in slepend rijm omzet, mogen hem daartegenover wel vergeven worden. Al dadelijk de aanhef, een ‘aenroep des zee-gods Neptunus’, schoon conventioneel gedacht, treft door krachtige epitheta en antithesen: O die langs 't woeste meyr, met dyn geschubde peerden,
In een blauw coets' omrenst den ronden cloot der Eerden,
Vorst des asuren Velds, loss' eens den natten toom,
Com, spoel dyn souten baerd op desen soeten stroom,
Leg d'elger uyt de hand end laet d'halfvissche scharen
Met uw Meerminnen schoon hier haren reye paren,
Thoon my dyn rijcken schat, niet t'silver ofte goud
Dat dijn ghelasen huys voor ons verborghen houd,
Der Gierigaerden wensch, maer t'werc van dijne handen,
T'gheen du werpst wijd en breed langs aen de dorre stranden,
Verleen my goeden wind, laet dijner baren schuym
T'wijl ick dijn rijck besijl, bevochten mijne pluym.
Reeds hier komt een verwantschap uit, die in een volgend citaat nog sterker spreekt: die met Vondel, en zoo zien wij van Borssele nogmaals als voorlooper. In elk geval is een zoo zeker gaand, bewegelijk en elegant renaissancevers uit de allereerste jaren der zeventiende eeuw al iets zeer ongemeens. Voor de dichter tot zijn eigenlijk onderwerp komt, richt hij dan nog een 70 verzen, vrij ongemotiveerd, tegen de goudzucht, waarin de regel T'was al om Goud om Goud, t'was al om Goud te doen
getuigt van de bewustheid waarmee hij een effect weet te bewerken. Een Maer sacht, O Musa, sacht
moet hem dan tot zijn onderwerp brengen: van de zeevaart uit goudzucht tot de schelpen. Eerst echter worden een groote tweehonderd regels gewijd aan de zeevogels, zeedieren, zeegewassen in het algemeen. Als hij daarbij uitgaat van de | |
[pagina 295]
| |
scheiding en samenhang der elementen, is dit in navolging van Du Bartas in den vijfden dag van de Première Sepmaine, van wien hij even verder nog vijf en twintig regels in iets minder van de zijne weergeeft, regels die niet tot zijn beste behooren, maar niettemin fraaier dan die van zijn voorbeeld. Een stel mythologische namen laat hij met zuivere smaak weg. Maar eindelijk komen wij dan toch aan de afzonderlijke schelpen, beginnend met de parelschelp, de ‘perle-moeder’ die wat vlakker behandeld wordt dan de meeste andere. Wel ontmoeten we reeds hier voorbeelden van Van Borssele's liefde voor een vloed van metonymia en epitheta: Het ander helle licht, des Hemels tweede eer,
Gewissen Almanach, des Jaers, der tijden leer,
D'heerschersse van de zee, die t'elcke maend verwandelt
Haer dobbelhoornich hooft end alle dinck verhandelt,
De Fackel lief-getal, die 's aerdrijcx scheem verlicht....Ga naar voetnoot1)
Meen niet dat hij daarmee uitgeput is, wanneer andermaal de maan ter sprake komt:Ga naar voetnoot2) Des Reysigers vriendin, de zee-Vorstinne coud,
Die al wat vlieghet, loopt, end gaet te ruste stouwt,
Wiens wassende voor-hooft de woeste Zee doet vloeyen
End ebben met ghebeurt, in 't hol ghebeente groeyen
Het mergh, in d' aders bloed, in d'harde boomen t'pit,
Die wat haer hel ghesicht bestralet, al besit;
Die doncker van haer zelfs het clare licht ontleenet
Van haren Bruydegom, end alle Maends verleenet
Maer eene corte vreught der sterren coninck schoon,
Vol van der liefden brand, end ons haer blyden thoon
Een weynigh tyds ontrect end dan laet weder schynen....
Het is overdadig, maar geenszins vermoeiend, rhetorisch maar met waardigheid en smaak. Plinius, Aelianus en Oppianus zijn Van Borssele's voornaamste bronnen voor wat hij achtereenvolgens over de purperslak, de kreeft, de ‘veelvoet’ en andere schelp- en schaaldieren weet te vertellen. Men begrijpt dus den aard van zijn wetenschap, maar daarmee niet de plastiek, het brio, de afwisseling in zijn met uitgewerkte vergelijkingen en moraliseerende toepassingen doorspekt verhaal. Lees, hoe de purperslak haar wintervoorraad verzamelt, van de volksverhuizing | |
[pagina 296]
| |
der kreeften, hoe deze den oester met list tot hun buit krijgen en hoe ze zelf ten offer vallen aan den veelvoet. Het wordt alles pakkend en met fijne toets in een zeer verzorgde taal verteld. Maar het allerbeste is toch de episode die handelt ‘van 't wonderlijck visken Echeneis, ofte Remora, dat is beletsel genaemd’, dat de snelste schepen doet stilstaan: Der winden strenge Vorst ut alle 's Weerelds wijcken
Vergadere te hoop sijn schrickelijck gheweld;
Laet s' ebben fellen stroom, oft vloeds gewiel versnelt
Met een ghemeene hand het snelle schip becrachten;
Dat menig stercke slaef met onbedwongen machten
Sijn langhe riemen bruyck' end na sijn adem hijgh',
Dat hem t'sweet overschud, dat hij stael' handen crijg,
So du dijn teere lijf slechts voor schips-steven vellest,
Oft achter aen het roer dijn effen schelpe stellest,
Het sal stracks stille staen end sijn gheswinden vlucht
(Spijt Zees verwoeden storm end bassen van de lucht,
Spijt Oosten-wind schud-clip end Noorden-wind schip-breker,
Spijt Westen-wind baer-storm end Suyden-wind nat-leker,
Die yder hier om 't seerst sijn grammen moed wtstort
End t'schips wegh op een uyr een heele dag reys cort,
Spijt d'opgheblasen mond van alle wervel-winden)
Salt du op eenen bodt met dynen toom inbinden.
Ghelijck m'het Spaensche Peerd, welck d'heete spore vliedt,
End over t'effen veld den wind te voren schiet,
In sijne snelste vlucht met een ghebidt opschortet
End 't weder-spannigh hooft na eyghen will' incortet.
Oft als de stercke Droes eertijds den vollen loop
Van een vier-paerdigh krat cort op end over hoop
Door sijnen stouten erm cost dwinghen ende schutten.
Het Boots-volc, heel verbaest door 't onversienig stutten,
Den hoogh-gebulten schoot des wyden seyls uitviert,
Hijst op de breede fock, 't roer gins en weder swiert.
De golven peersigh-wit nu s' Hemels voute treffen
End met haer hoogen rug het bevend hout opheffen,
Nu storten steijl om leegh tot in der hellen poort,
De zee met vele zeen bestoockt het hoogher boord,
Der taeckelen ghehuyl, 't ghecrack der steyler masten,
T'getrommel van het den, des spriets gebogen lasten
End 't hart-neckigh gheroep met allen niet wtrecht,
Het schip blijft even vast betoovert end ghehecht.
Niet anders dan als of de scherp-ghecromde haecken
Van honderd anckers swaer met hare neusen staecken
Thien voeten in den grond end 't schip strack hielden staen,
Soo dat het gins noch weer met vloed oft wind kan gaen.
Oft als een Eschenboom hoogh in de locht verheven,
Wiens wortels wtghespreydt sick na de Helle gheven,
Het vijandigh ghetergh van den Noord-westen wind
Stevast in 't Haegsche-bosch bespottet en verwint.
Seg, o Schip-toveraer, 't sij du bewoonst de schelpen,
| |
[pagina 297]
| |
Me langhe Pricke bist, oft dy fijn weetst te helpen
Vet dyne vinnen scherp, oft dat ghy al ghelijckGa naar voetnoot1)
Dan form verscheyden zijt, van crachten even rijck,
Hoe derfstu onbeschroomt dyn cleyne teere lenden
Sond'r eenigh meerder hulp roecklooselijcken wenden
Strack teghen 't hard gheweld des Hemels, Lochts end Zees
End meen'gen stercken arm? o Dierken sonder vrees,
In welcken hoeck dijns schelps weetstu soo fraey te berghen
Dit wonderbaer geweyr, welck koenelijck dert tergen
Den vreselijcken Toorn van yder Element?
Wie heeft dees eygenschap in dijn weeck lijf gheprent?
Waer voedstu t' ancker dat soo haestelijck kan toomen
Der schepen vlieg-getouw in d'allersnelste stroomen?
Waer haelstu 't werck-tuygh sterck, waer crijghstu dese macht,
Die alle wercken breeckt ende alle cracht veracht?Ga naar voetnoot2)
Noode laat ik het hierbij, want de hieraan geknoopte beschouwingen over de wonderbare krachten der natuur, over den zeilsteen vooral, zijn zeer de moeite waard. Maar mij dunkt dit is voldoende om den dichter Van Borssele te leeren kennen en waardeeren. Er zijn in het begin der zeventiende eeuw verzen geschreven van puntiger, bewegelijker rhythme dan deze stoere, op zichzelf fraaie alexandrijnen met hun wel wat te gemarkeerde caesuur, maar wat een rijke verbeelding hoort er toe, zoo te kunnen borduren op de simpele legende van een vischje of weekdier (de zeventiende eeuw vindt dat eenerlei) dat de schepen kan tegenhouden. Breed is de opzet, steeds dichterlijk de uitwerking, enkele wendingen mogen aan Spieghel herinneren of op Huygens vooruitloopen, er moge een voortreffelijk leerling der klassieken aan het woord blijken, die zelfs Homerus' vioolkleurige zee aanvaard blijkt te hebben (of ontmoeten elkaar toevallig twee schoone geesten?) - dit pathos vinden wij toch nergens anders terug dan bij Vondel en misschien bij diens leerling Oudaan. Bij de schoonste, onderstreepte regels moet ik onweerstaanbaar aan het verhaal van Uriël uit Lucifer denken, stellig is dit praegnanter en warmer dan de Lof der Zeevaart in zijn stormbeschrijving. Een tijd die (relatief, het gaat om weinigen) zooveel werk van Van Mander en Van Hout maakt, mag een dichter die dat kan niet vergeten. Van Borssele stond niet aan de wieg van onze renaissance-poëzie, zijn oeuvre van even drieduizend regels ontleent geen belang aan den geest die het bezielt, noch be- | |
[pagina 298]
| |
vredigt door zijn inhoud een behoefte die onder ons gevoeld wordt, maar met dat al staat hier een dichter voor ons, een tiental jaren de oudere van Hooft en Bredero, die zich doet kennen als een volleerd renaissance-dichter van groot geluid, en een die de smakeloosheid der renaissancisten, het mythologiseeren, het valsch vernuft, bijna algeheel weet te vermijdenGa naar voetnoot1), een dichter tot een breede conceptie in staat en die waarachtige poëzie schept in het ondankbaarste genre. Overdrijf ik, als ik meen dat latere geschiedschrijvers onzer letteren hem met een ander oog zullen moeten bezien; zou een herdruk van Strande niet minstens zooveel reden van bestaan hebben als menige andere?Ga naar voetnoot2) Niet zonder bedoeling noemde ik Van Mander en Van Hout, want in beider richting wijst het weinige wat wij van de literaire connecties van Van Borssele weten. Zijdelings met den laatste brengt hem in betrekking een latijnsch gedicht in de Poemata van Douza, doch belangrijker is dat Strande werd uitgegeven te Haarlem bij Passchier van Wesbusch, den bekenden uitgever van en medewerker aan den Neder-Duitschen Helicon. Meer dan eenig ander uitgever uit de zeventiende eeuw vertegenwoordigt Van Wesbusch een richting, een program, een kring en het lijkt mij uiterst onwaarschijnlijk dat hij het werk van Van Borssele zou hebben uitgegeven, indien deze niet tot den kring van Van Mander in eenige betrekking had gestaan. In zijn tijd schijnt Strande wel de aandacht getrokken te hebben, getuige Van der Venne in zijn Tafereel van Sinne-mal: Siet, HoffersGa naar voetnoot3) hofgezin spreeckt niet van minnegrille,
Maer neemt een hooger stof, tot deucht en goeden wille.
Daer coomt noch een beroemt, 't is Borssel die de strant
Kan brengen, van de zee in 't beste van het lant.Ga naar voetnoot4)
Zeeuwsch chauvinisme was Van der Venne zeker niet vreemd maar beroemd drukt met dat al meer uit dan de uitbundigste | |
[pagina 299]
| |
subjectieve waardeering. Ondanks deze beroemdheid wordt hij door anderen niet genoemd, men pleegt trouwens in dien tijd slechts hen te huldigen, met wie men persoonlijke aanrakingen heeft, ook van den provinciaal Revius hoort men nergens. Ongetwijfeld heeft dit zwijgen meegeholpen zijn Strande zoo volkomen te doen vergeten en het is waarschijnlijk alleen door de locaal-historische beteekenis voor Den Haag dat de Binckhorst een gelijk lot ontgaan is. Niet alleen om Van Borssele's wille, niet alleen om de blootkomende schoonheid is het van belang, Strande te kennen en te erkennen, ook voor een juist aspect van de litteraire cultuur in het begin der zeventiende eeuw, die buiten de hoofdfiguren nog altijd schraler lijkt, dan zij inderdaad geweest is. Ook na de toevoeging van Van Borssele, van dezen nieuwen Van Borssele, aan het tweede gelid, blijft er wel een en ander aan te vullen. Onder de rederijkers van dien tijd schuilen heel wat bescheiden talenten, wien noch kunstenaarsschap, noch litteraire cultuur ontzegd kan worden, die geen monografie behoeven, maar wier collectieve waardeering een noodige afronding geeft aan het beeld der vroege renaissance-cultuur. J.A.N. Knuttel. |
|