De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |||||||||
De bevissching der NoordzeeDe vischrijkheid van een water wordt beheerscht door drie factoren: de mate van voortplanting der daarin voorkomende vischsoorten, de hoeveelheid voedsel, welke voor die vischsoorten in het water beschikbaar is en het optreden van ziekten en vijanden. De mate, waarin een vischsoort zich voortplant, is afhankelijk van haar vruchtbaarheid, van natuurlijke omstandigheden, als temperatuur en zoutgehalte van het water, en van het aantal voortplanters. De beschikbare hoeveelheid voedsel bepaalt de uiterste grens van de talrijkheid van een vischsoort. Hoe gunstig de voortplanting ook verloopt, hoe weinig de vischsoort ook door ziekte of vijanden geteisterd mag zijn, meer individuen dan waarvoor voldoende voedsel aanwezig is, kunnen niet bestaan. Minder natuurlijk wel, wanneer b.v. de voortplanting - of ‘teelt’, zooals de visscherij-technische term luidt - mislukt is, of de vischsoort gedecimeerd werd door ziekte of de vervolging, waaraan zij van de zijde harer vijanden bloot stond. Tot de vijanden der visschen behooren ook de visschers. Met hun vischtuigen richten dezen dikwijls onder een vischsoort grooter verwoestingen aan, dan alle andere vijanden tezamen. Hun doel is, voor een zoo groot mogelijke waarde aan visch aan het water te onttrekken. In hoeverre zij daarin slagen, is, behalve van wisselende invloeden als de weersgesteldheid, tendeele afhankelijk van het vermogen hunner vangmiddelen en voor een ander deel van de samenstelling der vischbevolking van hun vischwater. Met hetzelfde vischtuig en onder overigens gelijke omstandigheden zullen zij in doorsnêê meer | |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
visch kunnen vangen, wanneer het water meer visch bevat en zal hun vangst voor een grooter deel uit visch van hooger waarde kunnen bestaan, wanneer een grooter deel van den vischstapel door visch van hoogere waarde gevormd wordt. Welke vischsoorten het water bevat en hoeveel visch van elke soort, is dus voor hun bedrijf een factor van groot gewicht. Evenals elk ander wezen gebruikt de visch een deel van het opgenomen voedsel, om te groeien. Dit deel is evenwel niet op elken leeftijd gelijk; na zekeren leeftijd vermindert de groei en ten slotte houdt hij bijna geheel op, m.a.w. wordt het gebruikte voedsel voor een gering deel of nagenoeg niet in vleesch omgezet. Visschen in dat stadium zijn uit het oogpunt van den visscher dure kostgangers: zij vreten veel, maar produceeren geen of weinig vleesch. Waren zij er niet, dan zou het door hen gebruikte voedsel aan andere visschen ten goede komen, die een grooter deel daarvan in vleesch omzetten, dan zou dus de totale vleeschproductie grooter zijn en in denzelfden tijd meer daarvan aan het water onttrokken kunnen worden. De productie van vischvleesch zal derhalve geregeld grooter zijn, er zal op den duur meer gevangen worden, indien er minder oude, d.i. veel-vretende en niet of langzaam groeiende visschen in het water zijn. Er is echter meer. Vindt een visch volop voedsel, dan groeit hij sneller, dan wanneer zijn voedsel schaarsch is. Zijn er veel voedselconcurrenten, dan is er voor elk maar weinig voedsel beschikbaar, dan groeien de visschen langzaam. Het kan daarom voorkomen, dat het kleiner aantal visschen in hetzelfde tijdsverloop een grootere hoeveelheid vleesch voortbrengt, dan een grooter aantal en het kan dus in het belang van de visscherij zijn, dat een deel der visch, ook der jongere generaties, wordt weggevangen. De vakkundige exploitant van een binnenvischwater is zich dit alles zeer goed bewust. Hij vischt zijn water geregeld af, om te zorgen, dat het niet overbevolkt wordt en vooral, dat er behoudens het noodige aantal voortplanters, zoo weinig mogelijk visch in blijft, die weinig of niet meer groeit. Hij gaat zelfs nog verder en poogt de bevolking van zijn vischwater zoodanig te regelen, dat een zoo groot mogelijk deel uit snelgroeiende of dure vischsoorten bestaat, m.a.w. uit vischsoor- | |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
ten, die hem voor zijn visscherij het meest profijt beloven te geven. Dit klinkt intusschen eenvoudiger, dan het is. Visschen in hun element toch onttrekken zich grootendeels aan het menschelijk oog. Hoeveel er zijn en hoeveel van elke soort en van elken leeftijd, hoeveel er geboren worden en hoeveel er sterven, wat er verder met hen gebeurt, of hun aantal toe- of afneemt, en hoe snel zij groeien, dit alles kan men niet zien. Hoogstens kan men daaromtrent gevolgtrekkingen maken uit de vangsten, welke men doet en dan nog alleen met wat meer stelligheid, wanneer men een groot aantal vangsten heeft waargenomen, wanneer men daarvan dus een statistiek heeft gemaakt.Ga naar voetnoot1) De waarnemingen moeten bovendien door deskundigen geschieden, de onderscheiding van rassen en de vaststelling van de groei-snelheid b.v. door wetenschappelijk geschoolde lieden. Ook is voor de verbetering van den vischstand speciale kennis omtrent het leven der visschen en een geregeld onderzoek naar de resultaten der genomen maatregelen meestal onontbeerlijk. Al kan de exploitant van een vischwater nooit alle omstandigheden beheerschen, waarvan de vischstand in dat water afhankelijk is, wanneer het afgesloten is, kan hij daarop toch een grooten invloed hebben. Uiteraard wordt die invloed geringer, wanneer het water in gemeenschap staat met andere wateren, hetgeen hier te lande in den regel het geval is. Immers daar de visch zich dan vrij van het eene water naar het andere kan bewegen, is de vischbevolking van zijn water in dat geval ook afhankelijk van handelingen van de exploitanten der wateren, waarmede dit in gemeenschap staat. Heel wat moeilijker is het echter, om te geraken tot een rationeele bevissching der internationale zeeën. In de eerste plaats mag iedereen daarin vrij visschen en is het aantal personen, dat van die gelegenheid gebruik maakt zeer groot. Ieder hunner weet, dat hetgeen hij alleen zelf doet of nalaat, geen of weinig invloed op den vischstand kan hebben en hem persoonlijk dus uit dien hoofde geen voor- of nadeel zal be- | |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
rokkenen; vrijwillige samenwerking voor gemeenschappelijke maatregelen zou, zelfs al zouden alle belanghebbenden de wenschelijkheid daarvan inzien, bezwaarlijk praktisch tot stand te brengen zijn, omdat zij te talrijk en bovendien van verschillende nationaliteit zijn en hun belangen te sterk uiteen loopen. Alleen de overheid zou dus de uitoefening der zeevisscherij zoodanig kunnen regelen, dat de zee als vischwater op rationeele wijze zou worden geëxploiteerd, doch dan moet daarvoor overeenstemming worden verkregen tusschen alle staten, welker onderdanen aan die visscherij deelnemen. Eerst moet echter vaststaan, hoe de vischstand in de zee is, door welke factoren hij wordt beheerscht en in hoeverre hij door de visscherij beïnvloed wordt. Uit het voorafgaande volgt reeds, dat de visscherij lang niet altijd een ongunstigen invloed op de productiviteit van een vischsoort behoeft te hebben. Zij kan deze immers zelfs bevorderen, b.v. doordat zij de veel-vretende en weinig of nietgroeiende oude visschen wegvangt. Dit is o.a. in de Noordzee geschied, waarin aanvankelijk de toestand geweest is als in de betrekkelijk weinig bevischte Barentszee en IJslandsche wateren: een overvloed van oude en zeer oude visschen en betrekkelijk weinige en slecht-groeiende jonge visschen, dus een geringe jaarlijksche vischvleesch-productie. Dat behoort echter reeds lang tot het verleden; de visscherij in de Noordzee is thans zoo intensief, dat de invloed van een goed broedjaar slechts duidelijk waarneembaar is aan de vangsten van de kleinere visschen, maar weinig of zelfs nagenoeg niet tot een verruiming der vangsten van de grootere exemplaren leidt; voordat zulk een talrijke jaargang groot is geworden, heeft zij door de intensieve wijze, waarop men er jacht op heeft gemaakt, reeds opgehouden talrijk te zijn. Ook zal b.v. de treilvisscherij in haar tegenwoordigen omvang voor verschillende vischsoorten niet dezelfde gevolgen hebben, omdat de in den aanhef van dit artikel vermelde omstandigheden, welke haar leven beheerschen, en hun levenswijze voor visschen van verschillende soort verschillen. Terwijl die treilvisscherij vernietigend werkt op den scholstand, zal zij b.v. de soorten kabeljauw en haring geen kwaad doen. | |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
De toestand der vischbevolking van een zee, de omstandigheden, waardoor deze beheerscht wordt en de invloed van de visscherij op de verschillende vischsoorten, waaruit die bevolking bestaat, kan alleen door onderzoek worden vastgesteld. Dit onderzoek, hetwelk grootendeels een wetenschappelijk karakter moet dragen, is, in verband met de groote uitgestrekt heid van het terrein, zeer omvangrijk, langdurig en kostbaar. Zouden alle betrokken staten zich elk op zichzelf met dit onderzoek in zijn vollen omvang bezighouden, dan zou allicht in verschillende landen hetzelfde werk gedaan worden en dus noodelooze arbeid worden verricht. Het ligt daarom in de rede, dat de verschillende staten het werk onderling trachten te verdeelen. Het orgaan voor deze regeling van het onderzoek is de Permanente Internationale Raad voor het onderzoek der zee, waarbij ook ons land is aangesloten. Deze Raad houdt geregeld bijeenkomsten, waarin de uitkomsten van de onderzoekingen, door de wetenschappelijke diensten in de aangesloten landen verricht, besproken en naar aanleiding daarvan conclusies genomen worden en waarin men een werkprogram voor de toekomst opstelt. Bij de organisatie van het internationale onderzoek en het begin van den gemeenschappelijken arbeid in 1902 stelde de Internationale Raad onmiddellijk vast, dat de overbevissching der Noordzee, in het bijzonder met betrekking tot de schol, een der belangrijkste vraagstukken was, waarmede men zich had bezig te houden, en stelde hij ter bestudeering van dat probleem een bijzondere commissie in onder voorzitterschap van dr. Garstang. Die Commissie ging dadelijk aan den arbeid en wel in de eerste plaats door het instellen van onderzoekingen omtrent de algemeene biologie van de schol en vooral omtrent de dichtheid der scholbevolking van de verschillende gedeelten der Noordzee, de lengten, welke de schollen daar bereikten, hun ouderdom en hun geslacht. Aanvankelijk vond het onderzoek plaats met behulp van onderzoekingsvaartuigen, door het loslaten van gemerkte schollen, teneinde de bewegingen der schol na te gaan, en door in het laboratorium den leeftijd van schollen te bepalen. Later, in 1905, deed de Raad een beroep op de medewerking der aangesloten landen | |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
voor de samenstelling van vangststatistieken, welke antwoord zouden geven op voor het onderzoek belangrijke vragen. Als resultaat van de ingestelde onderzoekingen bereikten het bestuur van den Raad in zijn vergadering van Juni 1907 twee rapporten, een van een speciale commissie, bestaande uit de heeren Petersen, Garstang en KyleGa naar voetnoot1), en een van de Duitschers Heincke en HenkingGa naar voetnoot2), in welke een eerste poging werd gedaan, om de invoering van een wettelijk vastgestelde minimum-maat voor de schol van de Noordzee en het Kattegat (d.w.z. het verbod van aanvoer van kleine schol) in overweging te geven en de doorvoerbaarheid en de aanvankelijke schade en het latere nut voor de visscherij van zulk een maatregel in het licht te stellen. Naar aanleiding hiervan nam de Raad in zijn vergadering welke in 1907 te Londen plaats vond, het volgende besluit: ‘Bij de samenstelling van het rapport over de werkzaamheden in de jaren 1902-1907 zal het bestuur in het bijzonder de vraag onder het oog zien, of het gewenscht is, de vangst van ondermaatsche visch tegen te gaan. Daarbij moet ieder land, dat belang heeft bij de scholvisscherij, de volgende vragen beantwoorden.
In de vergadering van den Raad van 1908 gaf het bestuur als zijn meening te kennen, dat de zaak nog niet voldoende voorbereid was en verzocht het daarom, dat alle betrokken landen daarover een rapport zouden indienen. Dit rapport | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
zou uiterlijk 1 Februari 1909 moeten zijn ingezonden. Het duurde echter tot Augustus 1911, alvorens men in alle landen daarmede gereed was. Naar aanleiding van de ingestelde onderzoekingen kwam de Raad hierop in 1913 tot de conclusie, dat de meest doeltreffende oplossing van het scholvraagstuk zou zijn de sluiting voor de treilvisscherij van bepaalde gedeelten der Noordzee, waar de jonge schol in hoofdzaak voorkomt. Zij achtte deze oplossing echter niet voor uitvoering vatbaar en beval daarom aan, internationaal vast te stellen een minimum-maat, welke schol zou moeten hebben, om te mogen worden aangevoerd. Voorloopig zou deze maat zijn 22 c.M. tusschen 1 April en 30 September en 20 c.M. gedurende het overige deel des jaars. Men rekende er daarbij op, dat de visscherij de plaatsen, waar de ondermaatsche schol in hoofdzaak wordt aangetroffen, zou mijden, omdat het visschen daar niet loonend genoeg meer zou zijn, en dat een deel der kleine schol, die na gevangen te zijn, overboord geworpen werd, in leven zou blijven. De Deensche Regeering noodigde vervolgens de bij de Noordzee-visscherij betrokken staten uit, met haar in overleg te treden voor het sluiten van een conventie, die het beschermen van kleine schol in de Noordzee en het Skagerak op de door den Raad aanbevolen wijze ten doel zou hebben. De oorlog onderbrak evenwel de onderhandelingen en toen deze daarna hervat werden, hadden zich nieuwe feiten voorgedaan, welke een verandering brachten in de inzichten. Tengevolge van de krijgsbedrijven ter zee was n.l. de bevissching der Noordzee tijdens den oorlog ten zeerste beperkt: de vaartuigen der oorlogvoerenden konden er nagenoeg niet aan deelnemen en de toegang tot de ondiepe wateren, waarin de jonge schol bij voorkeur verblijft, zooals de Duitsche bocht, was door mijnenvelden versperd. Het lag voor de hand, in deze sterk verminderde bevissching de voornaamste oorzaak te zien van de toeneming der vangsten in de Noordzee, welke tijdens den oorlog en gedurende eenige jaren daarna viel op te merken. De Engelsche 1e klasse stoomtreilers vingen b.v. in 1919 en 1920 gemiddeld per reisdag 4,5 en 3,4 cwts schol in de Noordzee, terwijl dit gemiddelde in de jaren 1906-1913 varieerde tusschen 2,1 en 2,6 cwts. Vooral de vangst der schol van groo- | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
tere afmeting was toegenomen: respectievelijk 37,8% en 41% der aangevoerde schol bestond in 1919 en 1920 uit groote en 54,3% en 37,6% uit middelschol, terwijl in het tijdvak 1906-1913 slechts 23,5% uit groote en 28,9% uit middelschol bestond.Ga naar voetnoot1) Niet alleen werd er dus meer schol gevangen, maar een veel grooter deel bestond ook uit grootere meerwaardige exemplaren. Dit verschijnsel schreef men voornamelijk toe aan den invloed van de sluiting der vischgronden, waar de jonge schol voornamelijk voorkomt, door de oorlogsmaatregelen en daardoor kwam men meer onder den indruk van het nut, dat een overeenkomst tusschen de belanghebbende staten, om de treilvisscherij op die gronden te verbieden, voor de scholvangst zou kunnen hebben. In de vergadering van den Internationalen Raad, welke in Maart 1920 te Londen plaats vond, bleek men algemeen van oordeel te zijn:
Naar aanleiding van het nadere onderzoek, hetwelk dientengevolge werd ingesteld, sprak de Raad in 1922 als zijn meening uit:
| |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
De bedoeling was, dat de sluiting voorloopig slechts voor 3 jaar zou gelden. In dien tijd zou het resultaat daarvan worden nagegaan, om op grond daarvan na afloop van de 3 jaar te beslissen, of de sluiting verlengd moest worden en welke maatregel anders genomen diende te worden. Aanbevolen werd bovendien de overplanting van schol van plaatsen, waar zij door gebrek aan voedsel langzaam groeit, naar plaatsen, waar het voedsel overvloediger, de groei daardoor sneller is, b.v. naar de Doggersbank. Van 27 tot 29 Maart 1925 kwamen deskundigen, afgevaardigd door de verschillende belanghebbende landen - en daaronder dus ook Duitschland, dat op de conferenties van den Internationalen Raad na den oorlog niet vertegenwoordigd was geweest - te Amsterdam bijeen, teneinde het vraagstuk nogmaals onder het oog te zien. Het resultaat was, dat zij zich in hoofdzaken met de aanbevelingen van den Raad vereenigden en daarbij zich verklaarden voor een verbod in de betrokken landen van aanvoer van schol beneden een bepaalde maat door zeiltreilers en kleine motortreilers. Een internationale conferentie zou nu bijeengeroepen worden voor het vaststellen van een conventie, waarin de aanbevolen sluiting zou worden geregeld. In de vergadering van | |||||||||
[pagina 268]
| |||||||||
den Internationalen Raad, welke in September van het vorige jaar plaats vond, kwam echter een rapport van de Britsche gedelegeerden in, waarin dezen mededeelden, dat Engeland zich gedrongen gevoelde, in overweging te geven, dat de voorstellen van den Raad, strekkende, om een gedeelte van de Noordzee voor de treilvisscherij met de genoemde schepen te sluiten, ingetrokken zouden worden. Hiervoor werden de volgende redenen opgegeven:
Opmerkelijk was, dat van te voren ook in Britsche wetenschappelijke kringen een kentering in de opvattingen viel op te merken en wel vooral bij mannen, als Dr. Garstang en H.M. Kyle Dr. Sc, die vroeger in het bijzonder op den voorgrond waren getreden bij het zoeken naar middelen tot behoud van den scholstand in de Noordzee. Hun betoog kwam in hoofdzaak op het volgende neer: De | |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
staking of liever aanzienlijke inkrimping der visscherij in de Noordzee gedurende den oorlog had een sterke toeneming van het aantal oude visschen, d.i. der veel-vretende en weinig groeiende voedsel-concurrenten der jonge visschen, ten gevolge; de jonge schol werd tot een zeer smalle kuststrook teruggedrongen, want daarbuiten was voor haar geen voedsel. Daardoor ontstond voor de jonge visschen voedselgebrek, stierf een deel hunner den hongerdood en groeiden de overigen veel langzamer. Er ontstond in de Noordzee dus dezelfde voor de visscherij ongunstige toestand, als in een nog weinig of niet bevischte zee: de voorraad oude visschen werd betrekkelijk groot, het aantal kleine visschen verhoudingsgewijze klein en deze laatsten groeiden slecht; m.a.w. de jaarlijksche vleesch-productie der Noordzee verminderde. Toen na den oorlog de treilvisscherij weer normaal werd uitgeoefend, werden er zooveel oude visschen weggevangen, dat allengs de vroegere verhouding tusschen het aantal oude en jonge visschen in de Noordzee terug keerde. De groei der jonge visschen werd weer sneller en de vleeschproductie der Noordzee nam toe. De treilvisscherij oefende dus een heilzamen invloed uit; zij ving de overtollige oude visschen weg en dunde de jonge visschen uit. Het gevolg was, dat er later wel is waar minder groote visschen gevangen werden, doch die geringere vangst werd goedgemaakt door de grootere vangst van kleine visschen. Er was dus geen reden de treilvisscherij te gaan beperken. Wallace en andere onderzoekersGa naar voetnoot1) hebben inderdaad in 1920 geconstateerd, dat de schol veel langzamer was gegroeid dan vóór den oorlog en in 1922 de groei weer sneller werd. Fr. Heincke en Ad. Bückmann stelden na den oorlog eveneens vast, dat in het Duitsche gedeelte der Noordzee, de jonge schollen langzamer gegroeid waren, dan vóór den oorlog het geval was gebleken.Ga naar voetnoot2) De grootere visschen maakten na 1920 | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
ook niet meer zulk een groot deel van de vangsten uit; het percentage groote en middelschol in de Britsche aanvoeren verminderde blijkens het boven geciteerde rapport van Borley en Thursby-Pelham tot respectievelijk 26, 1% en 46, 7% in 1921, 18, 7% en 38, 2% in 1922 en 14, 3% en 27, 1% in 1923. Terecht wordt in dit rapport (blz. 88 en 91) echter opgemerkt, dat al moge voor het uitdunnen van zeer jonge schol, b.v. gedurende de twee eerste levensjaren, veel te zeggen zijn, het uit biologisch oogpunt niet te rechtvaardigen is, de schollen te laten meevreten van het in de zee aanwezige scholvoedsel, totdat zij net marktwaardig zullen gaan worden en ze daarna te vernietigen. Daarom achtten de rapporteurs de sluiting voor stoomtreilers en groote motortreilers van de gedeelten der Noordzee, waar vooral schol van 20 tot 24 c.M. lengte voorkomt, gewenscht en moesten alleen de kustvisschers daar toegelaten worden ter wille van het noodzakelijke uitdunnen der te overvloedige schol. Zou er jaarlijks een grootere gewichtshoeveelheid schol aan de zee onttrokken worden, dan deze, de beperktheid der voor deze visch beschikbare hoeveelheid voedsel in aanmerking nemende, jaarlijks in het gunstigste geval kan produceeren, dan is het duidelijk, dat dit alleen mogelijk zou zijn door aantasting van den scholstand, van het kapitaal, waarvan die jaarlijksche productie de rente vormt. In zulk een geval heeft er overbevissching plaats en zal men met dezelfde middelen voortdurend kleinere vangsten verkrijgen of krachtiger middelen moeten aanwenden om de vangsten op hetzelfde peil te houden. Volgens de voorstanders van maatregelen tot behoud van den scholstand nu bestond deze toestand reeds vóór den oorlog en zou hij na het kortstondige herstel tengevolge van den oorlog spoedig weer intreden, indien niet tijdig iets daartegen gedaan werd. Trouwens de Britsche Regeering heeft geenszins de wenschelijkheid daarvan ontkend; zij had alleen bezwaar tegen de wijze, waarop men het doel wilde nastreven. Zij vroeg dan ook aan den Internationalen Raad, te willen overwegen, of geen andere maatregelen in het belang van de scholvisscherij genomen konden worden. Hoe dit echter ook zij, vast staat, de eerste poging, om tot | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
een internationale regeling van de bevissching der Noordzee te geraken, na een 25-jarige voorbereiding jammerlijk mislukt is, waaruit wel duidelijk blijkt, hoe moeilijk het is, om te dien aanzien tot eenstemmigheid te geraken. Inmiddels waren na den oorlog de treilvischvangsten in de Noordzee hoe langer hoe meer achteruit gegaan, voor onze stoomtreilers b.v. gemiddeld per reisdag van 2216 K.G. in 1919 tot 1854 K.G. in 1920, 1238 K.G. in 1921, 968 K.G. in 1922, 763 K.G. in 1923 en 741 K.G. in 1924 dus tot beneden het vangstgemiddelde van 1913, hetwelk 790 K.G. bedroeg, voor de Britsche eerste-klasse stoomtreilers per reisdag van 25,4 cwts in 1920 tot 22,6 cwts in 1921 en 19,4 cwts in 1922. De uitkomsten van het stoomtreilvisscherijbedrijf werden daardoor natuurlijk zeer ongunstig beinvloed. De Britsche reeders gingen in verband hiermede meer dan te voren hun stoomtreilers naar andere, vischrijker wateren, zooals die bij IJsland en de Witte Zee, zenden. Terwijl dan ook blijkens de Britsche statistiekGa naar voetnoot1) in de jaren 1910-1913 ongeveer 43% der aangevoerde visch van de soorten, welke met het treilnet bemachtigd plegen te worden (zoogen. ‘demersal fish’) in de Noordzee gevangen werd, was dit in 1924 en 1925 respectievelijk met slechts 33% en 36% het geval. Een andere maatregel was de invoering van meer doeltreffende vischmethoden: in het bijzonder van het systeem Vigneron-Dahl, waartoe onze visscherij in navolging van het Britsche en Duitsche bedrijf in den loop van het vorige jaar overging. Daardoor wordt n.l. in denzelfden tijd en met hetzelfde vaartuig beduidend meer gevangen dan bij de vroegere vischwijze. In 1925 en 1926 nam de gemiddelde reisdagvangst van onze stoomtreilers in de Noordzee weer toe, n.l. tot respectievelijk 831 en 860 K.G. Wellicht moet dit voor een deel worden toegeschreven aan de geringere deelneming aan de visscherij in de Noordzee door Britsche stoomtreilers en in 1926 ook aan het gebruik van het Vigneron-Dahl-treilnet. Zeker echter heeft daarop een grooten invloed gehad de bijzondere gunstige teelt van schelvisch in 1923, waardoor in 1925 een buitengewoon groote hoeveelheid | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
kleine schelvisch en in 1926 zeer veel klein-middel-schelvisch gevangen kon worden. Zulke rijke broedjaren komen telkens voor en hebben dan een gunstigen invloed op de vangst der betreffende vischsoort. Worden door te intensief visschen de vangsten kleiner, dan kan die vermindering door de werking van die goede broedjaren onderbroken kunnen worden. Uit het feit van zulk een tijdelijke toeneming mag men dus geenszins de gevolgtrekking maken, dat er geen overbevissching meer zou zijn. Wordt eenerzijds de Noordzee minder sterk bevischt, doordat de Britsche stoomtreilers meer dan vroeger andere zeeën opzoeken; het gebruiken van een meer doeltreffend vischtuig als het Vigneron-Dahl-treilnet heeft het tegenovergestelde resultaat. Er is dus geen enkele reden, om te meenen, dat de bevissching der Noordzee minder scherp en de urgentie van een meer rationeele bevissching geringer zou zijn geworden. Het is dan ook ten zeerste toe te juichen, dat onze Minister van Binnenlandsche Zaken zich bij de mislukking van de eerste poging, om tot zulk een verstandiger bevissching te geraken, niet heeft neergelegd, en aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft medegedeeld, stappen te zullen doen tot heropening van het internationale overleg te dier zake. Het resultaat van die stappen zie ik met groote belangstelling te gemoet. P.E. VAN RENESSE. 's Gravenhage, 19 Februari 1927. |
|