| |
| |
| |
Problemen der inkomstenbelasting.
VI. Productietheorie.
Aan de verschillende opgesomde theorieën kleven gebreken, die de belastingwetgever niet zonder meer kan voorbijgaan. Enkele daarvan zijn reeds genoemd. Over 't algemeen kan men zeggen, dat de vier eerstgenoemde theorieën te veel inkomsten buiten het inkomensbegrip sluiten, welke daarin wèl thuis behooren, terwijl de theorie van Schanz aan het omgekeerde euvel mank gaat. Het meest heeft in de practijk nog de opbrengsttheorie voldaan. De door Bauckner gemaakte aanmerkingen hierop mogen niet als ernstig, althans onoverkomelijk worden geacht: ze doen zich in elk geval ook voor bij de toepassing van de zoo geprezen zuivere vermogensaanwastheorie. Immers wanneer bij de laatste toch weder de schenkingen als inkomen moeten worden uitgezonderd, dan zal men de vraag of eene remuneratorische schenking al dan niet als inkomen is aan te merken weder ter beantwoording krijgen. Ook aan de vraag of vrijwillige ondersteuningen al dan niet als inkomen zijn te beschouwen, dient eene afzonderlijke oplossing te worden gegeven, zooals in § 11 der Duitsche wet van 1920 is geschied. Ze is daar aldus opgelost: Degene, die de vrijwillige ondersteuning ofwel de uitkeering, berustende op een wettelijk vastgestelde onderhoudsplicht geniet, behoeft deze niet als inkomen aan te geven, indien de gever is Duitscher of vreemdeling-ingezetene van Duitschland (aftrek bij deze laatsten is niet toegestaan). Het opbrengstbegrip echter, zooals ik het in een vroeger opstel heb geschetst, is niet ruim genoeg om als grondslag te kunnen dienen voor een definitie van het begrip inkomen. Deze definitie moet gezocht worden
| |
| |
met het oog op eene practische belastingwet, daarbij zooveel mogelijk aansluiting zoekende aan de wetenschap en aan het rechtsgevoel.
Het inkomen heeft twee functiën te vervullen. Ten eerste moet het dienen voor onderhoud van het individu en van de van hem afhankelijke personen en ten tweede dient het voor kapitaalvorming. In 't kort gezegd: het moet worden verteerd en gedeeltelijk bespaard. Steeds moet het opnieuw worden gevormd, want voortdurend wordt het vermogen (inkomen is vermogen in zekeren toestand op een bepaald tijdstip) door de vertering daarvan verbruikt. Productie is dus een onmisbaar vereischte voor de vorming van inkomen. Doch voor de vertering is noodig, dat de productie overgaat in de handen van het individu, losgemaakt van de bron waaruit het is voortgekomen. Voor vertering kan dus alleen dienen, hetgeen opbrengst is.
Voor de tweede functie, kapitaalvorming, is het niet noodig dat de verkregen vermogensvermeerdering eerst tot opbrengst wordt gebracht. Er zijn tal van gevallen, waarin wel kapitaalvorming plaats heeft, waarin dus wel inkomen wordt verkregen, maar waarbij nog geen sprake is van opbrengst. Dit nu is m.i. de grootste lacune van de opbrengsttheorie, waarop ik vroeger doelde.
Een enkel voorbeeld om dit op te helderen. Iemand heeft een zaak, gedreven met een kapitaal van f 100.000. -, die hem zuiver per jaar een winst oplevert van f 50.000. - Zijn inkomen hieruit, d.i. de opbrengst, is dus f 50.000. - en volgens de Nederlandsche wet zal hij daarvoor belastingplichtig zijn. Verder veronderstellen wij, dat hij van die winst f 10.000 verteert en de zaak uitbreidt met f 40.000. -, een volkomen normaal geval: immers het inkomen dient voor vertering en besparing. Nu zet hij die zaak om in eene naamlooze vennootschap, waarvan hij zelf eenig aandeelhouder is. De vennootschap keert uit een dividend van f 10.000. -, terwijl de rest van de winst ad f 40.000. - in de zaak blijft onder den naam van reserve, extra-afschrijving of iets dergelijks. Thans is de opbrengst van de aandeelen slechts f 10.000. - en zal ook slechts een aanslag naar f 10.000. - in de inkomstenbelasting kunnen volgen. Het aandeelenkapitaal van f 100.000. - is
| |
| |
evenwel f 140.000. - waard geworden. In dit voorbeeld zien wij dus, dat in beide gevallen de persoon f 10.000. - heeft verteerd en f 40.000. - heeft bespaard, zoodat het inkomen in beide gevallen f 50.000. - is geweest. Doordat echter alleen de opbrengst belast is volgens de Nederlandsche wet, is voor de belasting het inkomen in het eerste geval vastgesteld op f 50.000. - in het tweede op f 10.000. -.
Met opzet is een voorbeeld gekozen, dat sterk sprekend is. In mijn practijk is iets dergelijks, misschien nog sprekender, wel voorgekomen. Maar zooiets vindt plaats bij tallooze naamlooze vennootschappen. Meestal is het toch gebruikelijk de in 't geheel gemaakte winst slechts gedeeltelijk uit te keeren. Een meer of minder aanzienlijk deel van de winst blijft onuitgekeerd onder de benaming reserve, dividend-reserve e.d. ofwel de afschrijvingen worden veel te hoog gesteld, waardoor geheime reserves ontstaan. De aandeelhouders ontvangen dan een zeker dividend, dat als opbrengst van de aandeelen volgens de belastingwet voor inkomen in aanmerking komt, terwijl de gemaakte reserves de waarde der aandeelen doet stijgen. Het spreekt vanzelf, dat die meerdere waarde der aandeelen ook inkomen is, want zij beantwoordt geheel aan het doel, waarvoor inkomen in de tweede plaats moet dienen (kapitaalvorming).
Aan den anderen kant is het inkomensbegrip van Schanz weder te ruim genomen. Hieronder worden vele baten opgenomen, die niemand als inkomen beschouwt. Wanneer iemand b.v. een schilderij bezit van een bekend schilder, dan rijst aanstonds de waarde daarvan niet onaanzienlijk bij den dood van den kunstenaar. Alleen een handelaar in schilderijen zou misschien de daardoor verkregen meerdere waarde onder zijn inkomen gaan rekenen, doch het rechtsgevoel laat niet toe, dat een particulier hetzelfde zou doen. En zoo zijn er tal van gevallen, dat het rechtsgevoel zich verzet tegen het inkomensbegrip van de zuivere vermogensaanwastheorie.
Als bepaling van opbrengst heb ik het volgende gegeven: Opbrengst is de vermogensvermeerdering, die ontstaat door de werking van de factoren, welke de maatschappelijke productie beheerschen, zoodra die vermogensvermeerdering een van de bron onafhankelijk bestaan kan voeren. De uitvoerige
| |
| |
uiteenzetting, wat onder opbrengst is te verstaan in hoofdstuk II, in verband gebracht met het voorgaande, doet zien dat het inkomensbegrip, door hieronder alleen opbrengst te begrijpen, te nauw is omlijnd. Ook de vermogensvermeerdering die een nog niet van de bron onafhankelijk bestaan voert, voldoet in vele gevallen aan de functie, die aan het inkomen wordt gesteld. Is er dus aan den eenen kant veel voor te zeggen om alle vermogensvermeerdering, die het gevolg is van de maatschappelijke productie, als inkomen aan te merken, aan den anderen kant moet worden toegegeven, dat in het maatschappelijk leven veelal alleen die vermogensvermeerdering als inkomen wordt gevoeld, indien zij den vorm van opbrengst heeft aangenomen. Ik behoef hier als voorbeeld alleen te wijzen op de vroeger behandelde voordeelen uit boschbouw.
Uit het voorgaande meen ik de slotsom te mogen trekken, dat de wetgever als inkomen zou moeten aanmerken alle vermogensvermeerdering verkregen gedurende een zekere periode (een jaar), die het gevolg is van de werking der factoren, welke de maatschappelijke productie beheerschen. Maar om tegemoet te komen aan het rechtsgevoel, althans om het inkomensbegrip, zooals dat in den geest van het meerendeel der bevolking leeft het meest te benaderen, zou in vele gevallen alleen de vermogensvermeerdering, die opbrengst is, belast moeten worden. Een inkomstenbelasting zou dus moeten steunen op de productietheorie, getemperd voor zooveel de practijk dit eischt door de opbrengsttheorie.
In vele gevallen ontmoet het niet het minste bezwaar om de opbrengst te belasten en dit woord in de wet te bezigen. Dit geeft gemak en is tot de groote massa doorgedrongen. Zoo zijn alle baten, die in een jaar als vermogensvermeerdering worden verkregen en in diezelfde periode een van de bron onafhankelijk bestaan voeren, tevens opbrengst. Als voorbeelden noem ik pachten, renten, huren, dividenden, salarissen, pensioenen, enz. Ook de winst van den handelaar, die per jaar zijne boeken afsluit, valt hieronder. Op enkele speciale gevallen wil ik nog even de aandacht vestigen. Als ik hierbij van den regel in de theorie neergelegd, wensch af te wijken, geschiedt dit op utiliteitsgronden, geenszins omdat het niet mogelijk zou zijn de theorie toe te passen.
| |
| |
Buiten het inkomensbegrip, zooals dit uit de productietheorie volgt, vallen erfenissen, legaten, schenkingen, loterijwinsten e.d. Al deze baten hebben met de maatschappelijke productie niets te maken. Voortbrenging heeft niet plaats: de genoten voordeelen gaan eenvoudig uit het vermogen van het ééne individu over in dat van het andere. Ik meen, dat dit beginsel ook in het algemeen rechtsgevoel geworteld is.
Baten verkregen uit boschbouw - ik heb hierop reeds vroeger gewezen - zijn feitelijk eerst opbrengst, zoodra de boomen van den grond zijn gescheiden. Volgens de opbrengsttheorie - en dit in tegenstelling met de zienswijze van den Hoogen Raad - zouden deze voordeelen dus eerst in aanmerking komen voor het jaar, waarin de boomen worden gekapt en verkocht. De productietheorie wil echter de vermogensvermeerdering telken jare vaststellen, dus overeenkomstig de bestaande jurisprudentie. Veel stof heeft het belasten van deze voordeelen reeds opgeworpen en dit m.i. alleen, omdat hier de productietheorie werd toegepast in plaats van de door de geldende wet gewilde opbrengsttheorie. Ik geloof niet, dat de boscheigenaars zich zoo tegen de belasting zouden hebben gekant, als deze alleen was geheven op het tijdstip, dat ook de bate als contant geld werd ontvangen. Nu echter worden ze gedwongen belasting te betalen, hoewel het niet zeker is, dat ze ooit voordeel uit het bedrijf zullen behalen. Wanneer toch het bosch te niet gaat (b.v. door brand, watersnood), vóórdat de boomen kaprijp zijn, wordt geen voordeel genoten, terwijl toch gedurende al de jaren van den groei belasting is betaald. Indien de schatkist echter zijn deel opvordert bij het binnenhalen van het voordeel, dan zal hiertegen minder bezwaar bestaan. Op dezen grond meen ik, dat bij boschbouw de toepassing van de opbrengsttheorie is te verkiezen boven de productietheorie.
Bij premieleeningen wordt in den regel een zeer lage rente gegeven. Die rente is vermogensvermeerdering, tevens opbrengst. Bij uitloting wordt het kapitaal teruggegeven en in sommige gevallen, door het lot te bepalen, daarenboven nog een ‘prijs’. Deze prijs is eene vermogensvermeerdering eveneens tevens opbrengst. Want het is hier anders mede gesteld dan bij eene loterij. Bij de laatste wordt de prijs gevormd uit de
| |
| |
inlagen, bij eene premieleening is de prijs ontstaan door de maatschappelijke productie. Deze prijzen zullen dus als vermogensvermeerdering, tevens opbrengst, in aanmerking komen als bate van het jaar, waarin ze inbaar zijn.
Meerdere moeilijkheden leveren de levensverzekeringen. De pensioenen, als uitgesteld loon beschouwd, zijn belastbaar, terwijl de eventueele kortingen niet als arbeidsloon voor het inkomen in aanmerking komen. Op dezelfde wijze kunnen lijfrenten worden behandeld, die verkregen worden door jaarlijksche premiestorting. Eene uitkeering inééns, verkregen door jaarlijksche premiestorting is belast voor dat gedeelte, 't welk de som der stortingen te boven gaat. Voor de oplossing van de moeilijkheden, hoe eene jaarlijksche lijfrente te belasten, die verkregen wordt door de storting van eene som inééns, geeft Bauckner in zijn meermalen aangehaald werk op bl. 67 e.v. eene regeling.
Door de uitbreiding van de groote steden en het aanleggen van wegen komt het allerwege voor, dat landerijen daardoor eene grootere waarde krijgen. Dicht bij eene stad gelegen, zullen ze weldra voor bouwterrein geschikt zijn. Verder gelegen gronden worden als 't ware door de uitbreiding naar de steden verplaatst, terwijl door het aanleggen of verbeteren van wegen de mogelijkheid van afvoer der producten zoodanig stijgt, dat een daaraan correspondeerende waardevermeerdering der gronden wordt verkregen. Het is klaarblijkelijk, dat deze waardevermeerdering het gevolg is van de werking der factoren kapitaal en arbeid en dus zeker volgens de productietheorie tot het inkomen moet worden gerekend. Eene andere vraag is echter, of het practisch mogelijk en wenschelijk is die meerwaarde in een inkomstenbelasting te betrekken. In den regel toch is de daaruit voortvloeiende waardestijging per jaar zelden goed waarneembaar. Komt die meerwaarde na tal van jaren te voorschijn, dan is het onmogelijk te berekenen welk bedrag over elk der jaren in aanmerking moet komen. Daarbij is het moeilijk te bepalen òf en zoo ja welk bedrag als meerwaarde op rekening komt van het maatschappelijk productieproces en of daaronder geen aanzienlijke som schuilt als konjonctuurwinst of wegens daling van de geldwaarde. Hoezeer dus theoretisch de hierbedoelde bate inkomen is, wil het mij
| |
| |
uit een practisch oogpunt wenschelijk voorkomen dit voordeel buiten de inkomstenbelasting te houden en, zoo noodig, eene afzonderlijke belasting daarvoor te scheppen.
Ook de goodwill komt voor eene afzonderlijke regeling in aanmerking. Evenals bij de zoo juist behandelde meerwaarde is het ontstaan ervan zeer moeilijk te constateeren en komt ze in den regel eerst te voorschijn bij vervreemding. Dat deze bate onder het inkomen valt, zooals dit in de productietheorie (en ook in de opbrengsttheorie) is ontwikkeld, behoeft m.i. niet nader te worden aangetoond. Doch het voordeel - de groeiende waarde van den goodwill - is van jaar tot jaar niet te bepalen. Want de waarde daarvan moet natuurlijk vastgesteld worden naar de regelen van het ruilverkeer, en wat is de verkoopwaarde van den goodwill op een gegeven oogenblik? Vaststelling daarvan is het meest rationeel bij vervreemding, m.a.w. wanneer de vermogensvermeerdering opbrengst is geworden. Op denzelfden grond als bij boschbouw is uiteengezet, zou ik daarom voor het belasten van den goodwill ook de opbrengsttheorie willen toepassen in plaats van de productietheorie.
Er rest mij nog een enkel woord te spreken over een ander gedeelte van het inkomen.
Alle productie heeft tot voorwaarde de aanwending van kapitaal en arbeid. Door deze factoren worden de goederen verkregen, die de menschelijke behoeften moeten bevredigen, of, zooals is uitgewerkt in een vroeger hoofdstuk, die de menschen het genot verschaffen, 't welk zij behoeven. Daar is ook aangetoond, dat er arbeid is, die zonder tusschenkomst van maatschappelijke goederen de menschelijke behoeften kan bevredigen. Op dezelfde wijze bestaat er ook een soort ‘kapitaal’, dat zonder intermediair van voortbrenging van goederen den mensch het genot verschaft, dat hij verlangt. Ik heb het woord kapitaal tusschen aanhalingsteekens geplaatst, omdat de economische wetenschap deze goederen niet met dien naam pleegt aan te duiden, doch hiervoor in den regel de uitdrukking ‘gebruiksgoederen’ bezigt. Eene woning b.v. geeft dengene, die haar bewoont, zonder het verrichten van arbeid en voortbrenging van goederen het genot, waaraan hij behoefte heeft. Een kleedingstuk verkeert in dezelfde omstan- | |
| |
digheden en ook het mobilair en de verdere gebruiksgoederen. Dit genot is evenzeer als de maatschappelijke goederen, die worden voortgebracht, onder het inkomen te rekenen.
Nu is het de vraag op welke waarde dit gedeelte van het inkomen moet worden bepaald, want hiervoor zal, als voor de maatschappelijke goederen, een geldswaarde moeten worden aangenomen. Evenals voor de laatsten zal ook voor het genot de waarde bepaald moeten worden, die in het ruilverkeer daaraan moet worden toegekend. Daar de belasting in den regel per jaar wordt opgelegd, zal dus ook het genot, dat in die periode is verschaft, grondslag voor de bepaling der geldswaarde moeten zijn. Voor onroerende goederen wordt in het ruilverkeer dit genot eveneens in den regel per jaar vastgesteld onder de benaming van huur. Met betrekking tot de roerende goederen zou hier eenige moeilijkheid schuilen, maar deze is in alle belastingwetten ondervangen door dit genot vrij te laten. En dit is ook geen bezwaar, omdat als regel mag worden aangenomen, dat iemand, die eigenaar is van de roerende goederen, ook bijna steeds het genot ervan heeft. Maar met het onroerend goed is er een groot verschil. Velen, misschien wel de meesten, bewonen een gehuurd huis. Het zuiver genot is bij de laatsten op nihil te begrooten. Immers de huur die zij moeten betalen, komt overeen met hetgeen door het ruilverkeer als waarde van het genot wordt vastgesteld. Anders is het gesteld met hen, die eigenaars zijn van het door hen bewoonde huis. Tegenover de waarde van het genot, begroot volgens het ruilverkeer, staat geene uitgave voor de verkrijging.
Vroeger heb ik gezegd, dat in de tegenwoordige maatschappij met betrekking tot de opbrengst, als eigenaar daarvan wordt aangemerkt degene, die de beschikking heeft over het kapitaal, dat voor de voortbrenging heeft gediend, onverschillig of die beschikking voortvloeit uit een zakelijk dan wel een persoonlijk recht. Zoo is ook de rechthebbende op bovengenoemd genot degene, die de beschikking heeft over het goed, dat dit genot geeft, onverschillig of hij over het ‘kapitaal’ beschikt krachtens zakelijk of persoonlijk recht. Daarom komt het mij voor, dat de Hooge Raad in zijn Arresten van 11 October 1922 (B 3134) en 19 Januari 1924 (B 3635) een volkomen
| |
| |
juiste conclusie heeft getrokken. Hier toch is sprake van het kosteloos door den vader aan een kind afstaan van een aan den vader behoorend woonhuis en werd beslist dat de huurwaarde (het door het ruilverkeer gewaardeerde genot) behoorde tot het inkomen van het kind. Verder volgt uit de bovenstaande redeneering nog, dat om het inkomen uit genot te bepalen, moet worden nagegaan, wat de waarde van het genot is (in den regel de huurwaarde) om daarvan af te trekken hetgeen daarvoor wordt betaald (de huurprijs). Het overschot is dan inkomen, 't welk, zooals gezegd, bij de gewone huurders in den regel nihil bedraagt, doch bij huur van familieleden en onder andere gunstige omstandigheden een overschot bij den huurder kan opleveren.
Uit het voorgaande blijkt, dat de productietheorie alleen vraagt naar de herkomst van de vermogensvermeerdering, dit voornamelijk in tegenstelling met de theorie van Schanz (zuiver vermogensaanwas). Het onderscheid met de andere theorieën is daarin gelegen, dat zij niet vraagt of de vermogensvermeerdering al dan niet door het individu kan worden bestemd voor vertering, evenmin of de bate al dan niet voor herhaling vatbaar is, of het voordeel al of niet uit een duurzaam vloeiende bron spruit en of het reeds een van de bron onafhankelijk bestaan kan voeren: het is alleen de vraag, of het genoten voordeel het gevolg is van de maatschappelijke productie, waarbij de factor ‘arbeid’ opgevat moet worden, zooals ik in het betrekkelijk hoofdstuk heb uiteengezet, terwijl aan het kapitaal de beteekenis moet worden gegeven, dat ook genot verschaffend kapitaal daaronder is begrepen.
In 't kort samengevat zou een belastingwet dus als inkomen kunnen beschouwen, volgens de ontwikkelde productietheorie, alle gedurende een jaar verkregen vermogens vermeerdering, die het gevolg is van de factoren, die de economische productie beheerschen, daaronder begrepen de geldswaarde van het genot van het gebruiksvermogen gedurende die periode tot een bedrag, 't welk het ruilverkeer daarvoor aangeeft. Om aan de practijk te voldoen zou hiervan kunnen worden uitgezonderd de waardevermeerdering van onroerende goederen, voor zoover deze niet voor handel worden gebezigd en het genot van het roerend gebruiksvermogen. Voor zooveel mogelijk moet
| |
| |
van het begrip ‘opbrengst’ gebruik worden gemaakt om het gemak en omdat dit begrip in alle volkslagen is ingeworteld.
| |
VII. Heffingstermijn.
Wanneer na lezing van het voorgaande bekend is, wat onder inkomen volgens de belastingwet behoort te worden verstaan, doet zich de vraag voor over welken termijn de voordeelen berekend moeten worden, die voor een bepaald belastingjaar in aanmerking moeten komen. Twee hoofdstroomingen, elk met verschillende modificatiën, zijn hierbij te onderkennen en wel berekening van het inkomen over het jaar, waarin de belasting moet worden betaald of berekening daarvan over een vorig jaar (náheffing). Theoretisch hebben beide vóór- en nadeelen, die wel even besproken mogen worden.
Oppervlakkig gezien zou het voor de hand liggen het inkomen te belasten in het jaar, waarin het wordt verkregen. Naarmate het inkomen aan het vermogen toevloeit, kan een gedeelte ervan worden besteed om de belastingschuld af te doen. Bij vermindering van inkomen of het geheel ophouden daarvan gedurende het loopende jaar, kan ook de belastingschuld worden verminderd of te niet gaan. Maar hoe schoon dit moge schijnen, dit alles is theorie. De Nederlandsche wet gaat van dit beginsel uit en nu is het wel de moeite waard om na te gaan, in hoever de wetgever geslaagd is dit principe werkelijkheid te doen worden.
Wanneer men het inkomen van een zeker jaar wil leeren kennen, kan dit eerst geschieden, als het jaar is geëindigd. Alle bepaling daarvan vóór den afloop van dat tijdperk is slechts vermoeden. En dit heeft de wetgever terdege begrepen, zoodat hij zich ook met een vermoeden tevreden heeft moeten stellen. Hij gaat uit van tweeërlei fictie. Eerstens stelt hij, dat de bronnen van inkomen, die op 1 Mei van het belastingjaar bestaan, het geheele jaar zullen blijven vloeien en dan evenveel zullen opbrengen als in het afgeloopen kalenderjaar. Met enkele bronnen mag de waarheid niet zoo heel ver van de fictie zijn verwijderd, met verreweg de meeste zal het vermoeden blijken in 't geheel niet op de werkelijkheid te slaan. Ten tweede wordt gezegd, dat wanneer een bron van inkomen, op 1 Mei
| |
| |
aanwezig, nog geen vol kalenderjaar heeft bestaan, de vermoedelijke opbrengst in het belastingjaar moet worden geschat. Ook hier zal de waarheid zeer zelden worden benaderd en misschien nimmer juist worden gevat. En bij al die onjuiste vermoedens komt nog, dat een, het vorig jaar bestaan hebbende bron die op 1 Mei is verdwenen, niet meetelt en evenmin de bronnen, die nà dien datum ontstaan.
Het gevolg van al deze vermoedens is, dat men, ik mag wel zeggen nimmer wordt aangeslagen naar het bedrag, dat volgens het beginsel van de wet grondslag moet zijn van het inkomen. De bronnentheorie is natuurlijk onafscheidelijk aan dit beginsel verbonden, want de bron is het eenige houvast, dat men bij den aanvang van het belastingjaar heeft. Ook de periodiciteit is inhaerent aan dit principe. Toen men dit met betrekking tot de opzichzelf staande werkzaamheden overboord wierp, kwam dan ook de nàheffing voor deze voordeelen in de plaats van heffing over het belastingjaar (art. 18). We zien hieruit, dat eene inkomstenbelasting niet te heffen is over het bedrag, 't welk in het belastingjaar aan inkomen wordt genoten en waar de Nederlandsche wet dit getracht heeft te doen, eene belasting wordt geheven naar eene som, die den naam draagt van inkomen, maar het niet is.
Het groote voordeel van de nàheffing ligt hierin, dat men de belasting berekenen kan over het werkelijke inkomen. Eerst nà afloop van het jaar kan men nauwkeurig nagaan, welk bedrag aan inkomen is genoten. Men heeft niet noodig te letten op nog bestaande of reeds verloren bronnen van inkomen, evenmin of voordeelen zich zullen herhalen of niet. Alles wat in een afgeloopen jaar als vermogensvermeerdering is genoten, kan nauwkeurig worden vastgesteld. Men zal bemerken, dat de productietheorie aan de naheffing grooten steun geeft. Want met deze theorie is de bronnentheorie, die een onmisbaar vereischte is voor het andere stelsel van heffing, ten eenenmale onvereenigbaar. Wel zal men voor de berekening van het inkomen moeten nagaan, welke bronnen in het afgeloopen jaar hebben bestaan en hoeveel die hebben opgeleverd, maar het feit of ze bij den aanvang van het belastingjaar nog aanwezig zijn en gedurende welken tijd ze in het afgeloopen jaar voordeelen hebben opgeleverd, doet alles niets ter zake
| |
| |
Het groote nadeel aan deze heffing verbonden is, dat men belasting moet betalen, nadat de bate is verkregen en niet tegelijk bij het innen daarvan, wat soms bij het ophouden of sterk verminderen van het vloeien van opbrengsten zeer storend kan werken. Nu kan men wel zeggen, dat men tijdens de inning van het inkomen dan maar geld terzijde moet leggen om daarmede later de schatkist tevreden te stellen, doch dit is theorie. Wij weten allen, dat in de practijk een ieder zijn belastingbiljet afwacht en dan eerst zint op middelen om die schuld te voldoen.
Het is wel leerzaam om te zien, welke middelen de wetgever heeft te werk gesteld om het gesignaleerde euvel tot zoo gering mogelijke afmetingen terug te brengen.
Hiervóór hebben we gezien, dat de Nederlandsche wet, steunende op het beginsel van aanslag naar het inkomen in het belastingjaar verkregen, veelal feitelijk vervalt in de nàheffing door de fictie, dat een bij den aanvang van het belastingjaar bestaande bron hetzelfde bedrag zal opleveren als in het afgeloopen kalenderjaar (als de bron gedurende dat geheele kalenderjaar heeft bestaan). Hierdoor krijgt men dus belasting te betalen over de opbrengst, die in het afgeloopen jaar is genoten en het publiek vat dit ook als zoodanig, dus als nàheffing op. Volkomen in de lijn van het gehuldigde beginsel wordt ontheffing verleend bij grootere vermindering van de opbrengst van de bron in den loop van het belastingjaar ofwel bij algeheel gemis aan opbrengst. Dit beteekent echter, gezien van het standpunt van nàheffing, dat afgezien wordt van de belasting, m.a.w. men laat een gedeelte van het inkomen onbelast.
In de Duitsche wetgeving van 1920 heeft men het stelsel van nàheffing gehuldigd. Daar heeft men op de volgende wijze getracht het geschetste nadeel te overwinnen. In den aanvang van het belastingjaar ontvangt men een aanslagbiljet berekend naar het inkomen, waarover men het vorig jaar belasting heeft moeten betalen. Dit is een voorloopige aanslag. Na afloop van het jaar wordt het inkomen, 't welk men werkelijk heeft genoten, aangegeven en de aanslag definitief vastgesteld, waarop verrekening plaats heeft, d.i. teruggave, indien de definitieve aanslag lager is dan de voorloopige, bijbetaling in
| |
| |
het omgekeerde geval. Deze definitieve aanslag is gelijktijdig weer de voorloopige over het volgend jaar. Alleen wanneer te voorzien is, dat de definitieve aanslag aanmerkelijk hooger zal zijn dan de voorloopige, ofwel dat de aangeslagene het omgekeerde aannemelijk maakt, kan de voorloopige aanslag afwijken van de laatstelijk vastgestelde definitieve.
We zien uit dit voorbeeld, dat de Duitsche wetgever den belastingschuldige heeft gedwongen, door een systeem van voorloopige aanslagen, om gedurende het belastingjaar gelden ter zijde te leggen om de nàheffing te kunnen verwezenlijken. Het is mij niet bekend of dit systeem in de practijk heeft voldaan en of het niet tot uitgebreide administratieve rompslomp aanleiding heeft gegeven. Theoretisch schijnt mij in elk geval de getroffen maatregel uitnemend.
Tegen het stelsel van nàheffing heeft men een ander bezwaar aangevoerd. Het brengt mede, dat nog worden aangeslagen de overledenen en zij die zich naar het buitenland hebben begeven, nadat het jaar waarover de inkomsten worden berekend, is aangevangen. Ik merk hiertegen op, dat hetzelfde het geval is bij de Nederlandsche wetgeving, indien overlijden of vertrek nà 1 Mei van 't belastingjaar plaats vinden. Moeilijkheden zijn daarbij, voor zoover mij bekend, nimmer ondervonden. Bij overlijden zijn de erfgenamen of is de boedel aansprakelijk. Bij vertrek zou men geen paspoort kunnen verstrekken, tenzij de belastingschuld is voldaan. Is nog geen aanslag vastgesteld, dan zou een voorloopig geregelde, uitkomst kunnen geven. Verder heeft men bij nàheffing het voordeel, dat ontheffingen wegens overlijden, staking van beroep en vertrek naar het buitenland, niet meer voorkomen.
Modificatie's komen bij beide genoemde systemen voor. Men wenscht om de groote fluctuatie's te voorkomen eene berekening der belasting over het gemiddelde van het inkomen over een zeker aantal aansluitende jaren (meestal 3). Bij de heffing van belasting naar het inkomen in het loopende belastingjaar zou dit de fictie slechts nog méér van de waarheid doen afwijken. Men zou dan het gemiddelde van drie fictie's krijgen. Bij naheffing is deze modificatie overbodig, omdat juist van een grooter inkomen méér en gemakkelijker betaald kan worden dan van kleinere. Immers wanneer een
| |
| |
zeer voordeelig jaar door twee nadeelige wordt gevolgd, zou in die nadeelige jaren ook over grootere bedragen moeten worden betaald, dus over een inkomen, dat reeds drie jaren geleden is genoten. De lessen, ontvangen bij de inning van de oorlogswinstbelasting mogen niet vergeten worden.
Beter en billijker schijnt mij de voorgestelde bepaling om gedurende een zeker aantal jaren een geleden verlies nog bij een genoten inkomen in rekening te mogen brengen. Het vermogensverlies in eenig jaar geleden, moet uit inkomen (nieuw vermogen) tot het oude peil worden opgevoerd, zoodat van vermogensvermeerdering niet eerder wordt gesproken, vóórdat dit ook werkelijk plaats vindt. De vergelijking van vermogen vindt dan niet plaats met het tijdstip van één jaar geleden, maar met b.v. 3 jaren geleden. Maar dit systeem kan alleen toegepast worden bij nàheffing en bij de productietheorie. Immers er moet hier niet met fictie's worden gewerkt maar met werkelijkheden. En we zien, dat bij heffing naar een inkomen over het belastingjaar alleen vermoedens in aanmerking kunnen komen, een nadeel dat bij de toepassing van alle andere theorieën dan de productietheorie of de theorie van Schanz onoverkomelijk is. Immers de andere theorieën laten groote voordeelen, die wel degelijk inkomen zijn, buiten het begrip, zoodat het feitelijk verlies minder zou kunnen zijn dan dat, berekend volgens de belastingwet en het feitelijke inkomen ook grooter dan dat, waarnaar de aanslag is berekend.
Als conclusie van dit hoofdstuk mag ik het volgende naar voren brengen. Heffing der belasting naar een inkomen over het belastingjaar is zuiver theorie en in de practijk niet uitvoerbaar. Dit te willen ontkennen en toch een belasting naar zulk een berekend inkomen te willen heffen, is niet het heffen van eene inkomstenbelasting, maar struisvogelpolitiek. Het daarenboven nog te willen verzachten door een gemiddelde over eenige jaren of het toelaten van aftrek van verliezen over vorige jaren, is in geen geval toelaatbaar. De éénige zuivere heffing is eene nàheffing in verband met de productietheorie, waarbij als verzachting in aanmerking kan komen het toelaten van aftrek van geleden verliezen over vorige jaren.
| |
| |
| |
VIII. Draagkracht.
In zijn werk ‘An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations’ heeft reeds Adam Smith, de grondlegger van de Staathuishoudkunde als wetenschap, aan de belastingen o.a. den volgenden eisch gesteld:
‘The subjects of every state ought to contribute towards the support of the government, as nearly as possible, in proportion to their respective abilities, that is, in proportion to the revenue which they respectively enjoy under the protection of the state’.
In kort Nederlandsch vertaald luidt deze stelling: De belastingheffing behoort te geschieden naar draagkracht en wel in evenredigheid van het inkomen. Sedert de Fransche revolutie, nu reeds meer dan een eeuw geleden, heeft deze stelling de beschaafde wereld veroverd en wordt allerwege als klinkende leuze verkondigd. In de nieuwere tijden echter begint men de draagwijdte daarvan in te zien en bemerkt men het misbruik dat daarvan is gemaakt.
Eene groote fout, bijna steeds gemaakt, is, dat men den eisch dat de belasting naar draagkracht wordt geheven, aan iedere belasting op zich zelf stelt. Dit nu is eene dwaling, waarop niet genoeg gewezen kan worden. Het oog moet gericht zijn op het belastingstelsel, op alle belastingen te samen als een éénheid beschouwd. De lacunes in de ééne belasting moeten door eene andere belasting worden aangevuld. Beschouwd uit dit oogpunt kan de eisch door Adam Smith gesteld nog altijd worden aanvaard, hoewel aanvulling als gevolg van de tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen gebiedend is. Maar hieruit volgt tevens, dat de belastingwetgever een bepaald stelsel voor oogen moet houden en dit stelsel uitwerken in verschillende belastingwetten. In Nederland is eene laatste poging daartoe gewaagd door Mr. M.W.F. Treub, wiens werkzaamheid in dezen door aftreding als Minister van Financiën is afgebroken. Sedert dien is die poging niet hervat.
Als echter één belasting, op zichzelf beschouwd, zich er toe leent om het beginsel van heffing naar draagkracht te
| |
| |
verwezenlijken, dan is het wel een inkomstenbelasting, omdat het object van deze heffing het inkomen is. Dit toch is een groote factor om de draagkracht te benaderen. Men behoort ook hier zich weder te hoeden voor een fout, die maar al te dikwijls wordt gemaakt. Men beschouwt namelijk het inkomen te veel als éénige factor, die in aanmerking komt om de draagkracht te meten. Ook hier kan er weer niet genoeg op gewezen worden, dat draagkracht een subjectieve eigenschap is, die niet alleen afhankelijk is van objectieve factoren. Deze fout wordt, ik zou bijna zeggen, algemeen gemaakt door hen, die in de vermogensbelasting eene aanvulling (Ergänzung) zien van de inkomstenbelasting. Zij toch beweren, dat geheel afgescheiden van den persoon, een inkomen uit vermogen méér draagkracht geeft dan een inkomen uit arbeid (een gefundeerd inkomen is draagkrachtiger dan een ongefundeerd inkomen). Reeds vroeger heb ik die stelling aangevallen (zie mijn opstel ‘Vennootschapsbelasting’ in de ‘Naamlooze Vennootschap’ van 15 September 1926, No. 6). Als voorbeeld stelde ik hier een ongelukkige juffrouw, blind, gebrekkig en doof, die een vermogen heeft, dat haar jaarlijks zuiver f 3000. - opbrengt. Voor hare verzorging zal zij een dure hulp noodig hebben, zoodat voor eigen levensonderhoud niet al te veel zal overschieten. Daarnaast stelde ik een jongmensch, ongehuwd, gezond van lijf en leden, die met zijn arbeid f 3000. - verdient. En dan is het antwoord, welke van beide personen het meest draagkrachtig is, niet twijfelachtig.
Mij werd tegengeworpen, dat ik hier twee ongelijksoortige gevallen heb vergeleken. Ten onrechte. Ik vergeleek een geval waar alleen van kapitaalvermogen sprake is met een geval waar alleen arbeidsvermogen aanwezig is en demonstreerde, dat door de subjectieve omstandigheden in het eerste geval de draagkracht geringer was dan in het tweede. Om het geval echter zuiver te stellen een ander voorbeeld. Neem twee personen, die elk een kapitaal bezitten van f 100.000. - 't welk hun f 5000. - kan opbrengen, terwijl beiden in de gelegenheid zijn, dat zij direct door hun arbeid f 5000. - kunnen verdienen. De eerste geeft door omstandigheden (b.v. luiheid) er de voorkeur aan om van de rente te leven en verder niets te doen, zoodat hij alleen een kapitaalinkomen
| |
| |
heeft van f 5000. -, hoewel hij door te werken dadelijk het dubbele zou kunnen verkrijgen. De ander wenscht zijn kapitaal in de brandkast te leggen in den vorm van bankpapier of gouden munt, omdat de omstandigheden (b.v. principes, dat rente immoreel is) hem beletten dit kapitaal productief te maken en werkt liever om zich een inkomen van f 5000. - te verschaffen, hoewel ook hij door belegging van zijn kapitaal dadelijk het dubbele zou kunnen verkrijgen. Hier zou ik toch de draagkracht gelijk willen stellen, hoezeer het inkomen uit verschillende ongelijksoortige bronnen voortvloeit. De fout voor het bewijs dat gefundeerd inkomen draagkrachtiger is, wordt hier duidelijk. De voorstanders van die stelling plaatsen steeds iemand met arbeidsvermogen alleen, tegenover iemand die arbeidsvermogen èn kapitaalvermogen bezit, waardoor eene onjuiste uitkomst wordt verkregen.
Draagkracht is vermogen om belasting te betalen. Alleen hieruit reeds volgt, dat het een subjectieve eigenschap is, die afhankelijk is van tal van factoren, waarvan de grootte van het inkomen wèl de voornaamste, niet de eenige is. Vooreerst doen verplichtingen, die de belastingschuldige op zich genomen heeft, hun invloed gelden. Hierdoor staat hem niet zijn geheele inkomen ter beschikking om aan het doel - vertering en besparing - te besteden. Onze belastingwet houdt in art. 19 met enkele van die verplichtingen rekening en staat toe deze van het inkomen af te trekken, alvorens de belasting wordt berekend. Verder wegen vele omstandigheden mede, zooals in enkele buitenlandsche wetgevingen is uitgewerkt. Hier wordt soms rekening gehouden met ziekte, werkzaamheid van de vrouw buiten de huishouding, soms zelfs zijn ambtenaarstractementen hooger belast (als het ware een gefundeerd arbeidsinkomen) enz. Enkele punten echter wil ik nader bespreken, de vraag of al te zeer met persoonlijke omstandigheden moet en mag rekening worden gehouden in het midden latende.
Het inkomen dient in de eerste plaats voor bevrediging van de behoeften van het individu en van de van hem afhankelijke personen. Hieruit volgt ten eerste dat rekening moet worden gehouden met het getal en de behoeften van de personen, die op het inkomen zijn aangewezen en tevens, dat het inkomen
| |
| |
van de personen, die als een éénheid leven, als één geheel moet worden beschouwd.
De eerste gevolgtrekking wordt meestal uitgewerkt in dien zin, dat op de belasting een zekere reductie wordt toegestaan voor het aantal kinderen van den belastingplichtige, die een zekeren ouderdom niet hebben overschreden. Dit mag niet anders worden beschouwd dan als een zeer ruwe en onnauwkeurige uitwerking van dat beginsel. In art. 38 geeft de Nederlandsche wet eene vermindering voor minderjarige eigen of aangehuwde kinderen en pleegkinderen, die niet zelf in de belasting zijn aangeslagen. De grootte van de reductie hangt verder af van het inkomen. Mag deze bepaling als een stap in de goede richting worden beschouwd, het is toch niet meer dan een bescheiden schrede. Voor de kleine inkomens, dat is dus voor hen die de lagere volksklasse vormen, is de leeftijdsgrens van 21 jaren in den regel veel te hoog. De kinderen toch beginnen op veel jeugdiger leeftijd te verdienen: ‘in te brengen’ zooals de volksmond dit betitelt en daaruit volgt, dat een reductie op het inkomen allerminst op zijn plaats is, nadat het tijdstip is aangebroken, waarop de kinderen niet meer tot last, of ten minste geheel tot last, van de ouders zijn. Wanneer het correctief van het ‘gezinsinkomen’, waarover later, wordt toegepast, zou men nog eenigszins vrede met de uitgebreide reductie kunnen hebben. Voor de hoogere inkomens is die leeftijdsgrens weer veel te laag. Hier toch komen de grootste uitgaven voor de kinderen veelal na hun 21ste levensjaar. Eene reductie, gespecificeerd naar het inkomen, niet alleen wat het bedrag betreft, doch tevens wat de leeftijdsgrens aangaat, ware beter gemotiveerd.
Een tweede bezwaar is, dat alleen met kinderen rekening wordt gehouden. Als regel mag worden aangenomen, dat het gezinshoofd is aangeslagen en dat van diens inkomen verschillende personen afhankelijk zijn. In de eerste plaats is hier te noemen de echtgenoote. De rijkswetgever houdt hiermede geene rekening. Voor de gemeentelijke inkomstenbelasting is het gebruikelijk de belastingvrije som, die van het inkomen wordt afgetrokken alvorens de belasting te berekenen, hooger te stellen voor den gehuwde dan voor den ongehuwde. Hierin ligt dus eene reductie voor de echtgenoote van den
| |
| |
belastingschuldige. In een enkele buitenlandsche wetgeving heeft men het beginsel tot uitdrukking trachten te brengen, door eene afzonderlijke belasting te heffen van jonggezellen.
Buiten de echtgenoote en kinderen zijn er nog andere personen, die op het inkomen van het gezinshoofd zijn aangewezen. Voor zoover op den laatste een wettelijke plicht tot onderhoud berust, komt de Nederlandsche wet door de bepaling van art. 19, lett a, hieraan tegemoet. Indien er alleen een moreele verplichting bestaat, of indien de wettelijk verplichte uitkeering wordt overschreden, dan kan geene vermindering worden toegestaan.
De tweede gevolgtrekking, n.l. dat het inkomen als één geheel moet worden beschouwd, is in de Nederlandsche wet zeer onvolledig uitgewerkt. Men treft hier alleen aan de bepaling, dat de bronnen van inkomen der gehuwde vrouw worden beschouwd als bronnen van inkomen van haren man, met uitzondering als er werkelijk twee gezinnen bestaan. Hier hebben we dus een gezinsbelasting, doch alleen voor de inkomens der echtgenooten. Deze bepaling is veel te eng. De Duitsche wetgeving van 1920 gaat in dezen veel verder door te bepalen, dat ook het inkomen van de kinderen gevoegd wordt bij dat van het hoofd van het gezin (met uitsluiting van arbeidsinkomen). Eveneens wordt bij dien nabuur de overlevende echtgenoot belast voor het inkomen, dat bij overlijden valt in een voortgezette gemeenschap. Hier blijkt dus het denkbeeld van gezinsinkomen verder uitgewerkt en wel op eene wijze, die meer met het rechtsgevoel overeenkomt. Naar mijne meening zou dat rechtsgevoel nog beter bevredigd worden, indien bij samenwoning van bloed- of aanverwanten in den tweeden graad in alle gevallen bijeenvoeging van het inkomen plaats vond ter berekening van de belasting. Eene bepaling samen te stellen, die de draagkracht in alle gevallen zou weergeven naar den feitelijken toestand in dezen, is niet mogelijk, maar met bovenstaand ontwerp zou toch in 't algemeen die toestand vrij wel benaderd worden.
In de nieuwere tijden heeft de Staatsbemoeiïng zich meer en meer uitgebreid. Het gevolg daarvan is geweest, dat aan de schatkist steeds hooger eischen worden gesteld en de vraag heeft doen rijzen, of de stelling van Adam Smith in al zijn
| |
| |
consequentie's aanvaard moet blijven. Hoe langer hoe meer wordt die vraag ontkennend beantwoord. Reeds vroeger week men van die stelling af bij heffingen, waar de vergoeding strekte tot een uitsluitend particulier belang. Die heffingen, retributie's genaamd, werden en worden voor iedere werkzaamheid van het staatsorgaan op bepaalde bedragen vastgesteld, onafhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van het individu. Worden de werkzaamheden een enkele maal gratis verricht, dan is dit op grond van onvermogen. Ten grondslag aan deze vrijstelling ligt niet het draagkrachtsbeginsel, maar de aloude stelling: ‘waar niets is, verliest de keizer zijn recht.’ Waar méér dan eene matige vergoeding voor de staatsbemoeiïng word geëischt, gaat de retributie over in belasting. De grondslag van heffing blijft dezelfde, zoodat dan van belasting naar draagkracht niet meer kan worden gesproken (men denke aan de vroegere registratierechten, vergoeding voor pasvisa e.d.). In al deze gevallen wordt de heffing uitsluitend gemotiveerd door het belang, dat de betrokkene heeft met de staatsbemoeiïng.
De rechtsgrond hier genoemd, n.l. het belang, is ook de eenige voor de heffing van eene vermogensbelasting. Boven gaf ik reeds aan, dat deze belasting niets met draagkracht heeft uit te staan, al wil men ze over 't algemeen zien als aanvulling van de inkomstenbelasting. De vermogende heeft bij de Staatsinstellingen méér belang dan degene, die niets bezit en daarom is het billijk dat de eerste in de Staatsuitgaven méér bijdraagt dan de laatste. Over 't algemeen wil men niet gaarne dezen rechtsgrond zoo onomwonden uitgedrukt zien, want het is nog niet algemeen goed geworden, dat de stelling van Adam Smith voor den tegenwoordigen tijd niet geheel meer kan opgaan. Langzamerhand dringt dit toch echter wel door. Er gaan namelijk meer en meer stemmen op om van hen, voor wie de Staat speciaal zorgt, ook eene bepaalde belasting te heffen, die de uitgaven voor die Staatsbemoeiïng moeten dekken. Ik heb hier het oog op enkele belastingen uit de groep, die men bestempelt met den naam ‘bestemmingsheffingen.’
Het eigenaardige van deze soort belastingen bestaat hierin, dat de opbrengst bestemd is voor een bepaald doel. In het
| |
| |
algemeen dient de opbrengst van alle belastingen te samen om alle Staatsuitgaven in hun geheel te bestrijden. Maar bij de bestemmingsheffingen wil men slechts één soort uitgaven uit de opbrengst dekken. Nu kan men zulk eene heffing naar willekeur inrichten, daar het alleen op de bestemming van de opbrengst aankomt. Men kan echter de belasting ook zoodanig heffen, dat alleen degenen worden getroffen aan wie de Staatsbemoeiïng ten goede komt. Een voorbeeld van het eerste leveren de heffingen voor het leeningsfonds, voor het laatste is wel het meest typische voorbeeld de wegenbelasting. Met deze onderscheiding hangt samen de wijze van inrichting - het beginsel - van de heffing. In het eerste geval is eene heffing naar draagkracht op haar plaats. De tweede soort heffing kan ook naar het draagkrachtbeginsel worden opgelegd, doch zuiverder is het alleen het belang tot maatstaf te nemen. Bij de wegenbelasting is zooveel mogelijk het laatste beginsel toegepast, waarbij het belang is afgemeten naar de schade, die de betrekkelijke vervoermiddelen geacht worden aan den weg toe te brengen. Dit voorbeeld doet ons zien, dat in den tegenwoordigen tijd het draagkrachtbeginsel wordt doorbroken. Adam Smith kon in zijn tijd niet voorzien, dat de Staat zich ook op ander gebied zou bewegen, dan toen gebruikelijk was. Maar ook in ander opzicht is met zijne stelling gebroken n.l. dat de belasting in evenredigheid van het inkomen moet worden opgelegd.
Vooreerst laten alle inkomstenbelastingen eene zekere som voor de belasting vrij. Die som wordt algemeen het ‘bestaansminimum’ genoemd. Men gaat hierbij uit van de stelling, dat een zeker bedrag noodig is voor het allereerste onderhoud en dat de belastingwetgever eerst dan mag beginnen van het individu bijdragen te vorderen, nadat deze in staat is geweest in het allernoodigste te voorzien. Nu is dat begrip, wat ieder moet hebben om van te leven, voordat hij iets ten algemeenen nutte kan afstaan, zeer rekbaar. Dit verschilt in onderscheidene Staten en tijden nogal iets. Zelfs op verschillende plaatsen in hetzelfde land is dit zeer uiteenloopend. Over 't algemeen zal voor de eerste levensbehoeften in een stad méér noodig zijn dan ten platten lande, in een zeer beschaafd land méér dan in nog minder geciviliseerde rijken, op plaatsen met hoogen
| |
| |
levensstandaard méér dan in andere. Zoo is in Amerika die belastingvrije som zéér hoog. Bij de gemeenten op het platte land in Nederland is soms een vrij laag bedrag vrijgesteld.
Hier kom ik weer terug op de gezinsbelasting. Ik heb reeds gezegd in hoeverre onze Rijksbelastingwet daarmede rekening houdt en daar voor de gemeente de inkomens op dezelfde wijze worden vastgesteld, is die regeling ook hier toepasselijk. Vele plattelandsgemeenten nemen daar echter slechts noodgedwongen genoegen mede en trachten door middel van den aftrek voor het bestaansminimum eene uitbreiding te geven aan het bestaande stelsel. Dikwijls namelijk wordt voor ieder, gesplitst in gehuwden en ongehuwden, een vast bedrag voor dien aftrek vastgesteld, doch daarbij wordt bepaald, dat dit bedrag verdeeld zal worden over de gezamenlijke inkomens van broers en zusters, die in één gezin samenwonen. Wanneer dus het bestaansminimum is bepaald voor eene gemeente op f 800. - dan wordt, als vier broers en zusters samenwonen, op het inkomen van ieder een aftrek genoten van f 200. -.
Ook met het oog op de kosten van aanslag en invordering der belasting is invoering van een bestaansminimum gewenscht. Die perceptiekosten toch zouden in de meeste gevallen méér bedragen dan de heffing op die zeer kleine inkomens zou opleveren. Is dit een zuiver technische grond, ook wetenschappelijk kan het invoeren van een bestaansminimum worden gewettigd. Deze wetenschappelijke grond brengt mij van zelf op een ander probleem, n.l. dat der progressie, die de tweede helft van de stelling van Adam Smith raakt.
Adam Smith meent, ten minste het is uit zijne stelling te lezen, dat de belasting moet worden geheven in evenredigheid van het inkomen. Afgezien van het bestaansminimum meenen de meeste economen, dat de belasting progressief moet zijn. Ik mag gerust aannemen, dat dit beginsel wel door iedereen wordt aanvaard. Mr. Pierson rechtvaardigt het door zijne offertheorie. Deze leer verkondigt, dat voor ieder burger de belasting zooveel mogelijk een gelijk offer moet beteekenen. Wanneer iemand met een inkomen van f 1000. -, aan belasting f 1. - moet betalen, dan zal dit voor hem grooter offer beteekenen dan de betaling van f 2. - voor iemand, die
| |
| |
f 2000. - inkomen geniet. Om dus de leer practisch te kunnen toepassen zal de schaal van heffing niet evenredig mogen zijn, doch steeds hooger moeten worden, naarmate het inkomen stijgt.
Ook door toepassing van de wet op de afnemende nuttigheid komt men tot dezelfde conclusie. Deze wet leert, dat bij toename van de hoeveelheid de nuttigheid van de later toegevoegde eenheden daalt in vergelijking met de vorige. Bij grootere inkomens is derhalve de nuttigheid van de laatste eenheden geringer dan bij de kleinere inkomens. De eerste kunnen derhalve gemakkelijker eene grootere bijdrage in mindering van het inkomen aan de schatkist afstaan.
Men zij echter voorzichtig met de toepassing van de wet op de afnemende nuttigheid. Die wet toch gaat niet altijd door. Liever zou ik zeggen, dat die wet een halve waarheid verkondigt. Ik zal dit nader uiteenzetten, ook met het oog op de rechtvaardiging van het bestaansminimum, waarover ik boven reeds sprak.
Om de wet op de afnemende nuttigheid aan te toonen, voert Mr. Pierson in zijn bekend werk over de staathuishoudkunde het volgende voorbeeld aan. Wanneer iemand de beschikking heeft over een zekere hoeveelheid water, b.v. 6 Liter per dag en daarmede al zijn behoeften aan water kan bevredigen, dan zal hij, als hem maar 5 Liter ter beschikking worden gesteld, het allereerst nalaten water te gebruiken voor die behoefte, die het minst noodzakelijk wordt geacht. Hij zal b.v. nalaten zijne bloemen dagelijks te begieten, waardoor hij voldoende overhoudt om de nog resteerende behoeften te bevredigen. Wordt hem nog een liter per dag onthouden, zoo zal hij een ander gebruik nalaten, dat méér bevrediging vereischte dan het begieten van bloemen, doch minder dan de andere behoeften, waarvoor 4 Liter noodig zijn. Zoo voortgaande krijgen we een reeks van de behoeften, waarvan de voorgaande meer dringend is dan de volgende.
Tot zoover kan ik met de redeneering meegaan. Er zal een oogenblik aanbreken, waar het minder verstrekken van water de noodzakelijke behoeften (dit zijn die, zonder welke het individu het niet kan stellen zonder ten gronde te gaan of ten minste zijn waarde als arbeidend mensch in te boeten) onbevredigd laat. Wat gebeurt er dan?
| |
| |
Laat mij het voorbeeld omkeeren. Iemand heeft tot zijn beschikking f 1. - per week om van te leven. Hij zal misschien in het leven kunnen blijven, maar hoe! Tot werken zal hij niet in staat zijn, wellicht kan hij niet meer dan blijven liggen. Geef hem nu f 2. - per week en hij komt zoover, dat hij kan staan. De derde gulden zal hem veroorloven te gaan loopen en voortgaande komt er een oogenblik, dat hij als mensch weder in staat is te werken en nuttig te zijn in de maatschappij. Geeft men hem méér, dan zal dat meerdere de wet van de afnemende nuttigheid volgen. De eerste hoeveelheden echter gaven telkens méér nut.
Een ander voorbeeld. Iemand heeft 1000 M2. woesten grond en wil die ontginnen. Brengt hij één eenheid mest aan, b.v. van ééne koe, dan kan hij daarmede 10 M2. vruchtbaar maken en daarvan de vruchten trekken. Bij het aanbrengen van een volgende eenheid, kan hij 20 M2. ontginnen. Die 20 M2. zullen hem echter méér vruchten opleveren dan 2 × 10 M2., terwijl hij daarvoor ook niet de dubbele hoeveelheid arbeid behoeft te verrichten. Immers de vruchten aan den kant groeien niet zoo goed als in het midden, terwijl wat de arbeid betreft, hij met heen en weer loopen naar zijne woning niet méér tijd vermorst met de bebouwing van 20 M2. dan met 10 M2. Zoo door redeneerende komt men tot de conclusie, dat de 100ste toegevoegde eenheid de maximum hoeveelheid nut oplevert. Voegt men méér toe, dan gaat weer de wet op de afnemende nuttigheid op.
Uit het vorenstaande blijkt, dat bij toevoeging van eenheden aan een hoeveelheid de nuttigheid per eenheid stijgt tot een bepaald punt en dat bij verdere toevoeging die nuttigheid weder afneemt. Het beste laat het zich demonstreeren door de onderstaande grafische voorstelling:
| |
| |
De nuttigheid blijkt dus op een zeker punt zijn maximum te hebben bereikt. Toegepast op het inkomen kan men dus zeggen, dat er een zeker punt bestaat, waarop het inkomen zijn grootste nut zal opleveren. Iets daarvan af te nemen ten bate van de schatkist vóórdat dit punt is bereikt, is niet geoorloofd. Eerst bij het overshrijden van dit punt kan van belasting sprake zijn. De groote moeilijkheid nu schuilt hierin om dit punt met zekerheid vast te stellen, want dit punt is juist het bestaansminimum. Al naar mate de behoeften van den mensch grooter worden, zal dit punt hooger komen te liggen. En wat onder een ‘menschwaardig’ bestaan moet worden begrepen is iets, waarover volstrekt geen eenstemmigheid heerscht. De levensduurte zal daarop van grooten invloed zijn en al de invloeden, die ik hiervoor reeds heb vermeld. In elk geval zal de wetgever voorzichtig handelen het bestaansminimum zoo hoog te bepalen, dat reeds het hoogtepunt van de lijn in de grafische voorstelling min of meer is overschreden.
L.A. Alting Mees.
Nijmegen.
|
|