Ware op één of meer plaatsen het verband fout gelegd geweest, had de bespreker onjuistheden of tegenstrijdigheden kunnen aantoonen, dan had ik die verwijten gaarne aanvaard, doch het verwijt, dat ik mij van verklaringen zou hebben afgemaakt wijs ik met beslistheid van de hand.
Even verder stelt de criticus den eisch aan den schrijver bewijzen te leveren voor de superioriteit van de architecten Francart en Huyssens. Dezen eisch meen ik zwijgend te moeten overslaan; het gaat hier om persoonlijke waardeering.
Verder noteert Prof. Slothouwer:
‘Welke de beteekenis van Aguilon moet zijn is ons niet duidelijk geworden.’
De beteekenis van Aguilon is duidelijk voor hem, die in mijn boek nauwkeurig naleest: blz. 81-82, blz. 80, 2e en 3e alinea, blz. 87-88, van blz. 84-87 de illustratie's, het citaat uit de Acta Sanctorum blz. 104, Mertens en Torfs blz. 104, Historia domus professae Antuerpienses blz. 106, Michel Grisius blz. 107 en P. Waldack blz. 95.
Bij de samenwerkende architecten Aguilon en Huyssens, vraagt Prof. Slothouwer, ‘hoe is precies hun verhouding geweest ten opzichte van het uitgevoerde werk?’ Bij het ontbreken van documenten daaromtrent is alleen een reconstructie der samenwerking mogelijk, gelijk die in het boek is gegeven. Een meer preciese grenslijn laat zich na 300 jaren niet vaststellen.
Sprekende over het aandeel, dat Rubens zou hebben gehad als architect aan de Jezuitenkerk van Antwerpen, schrijft de criticus: ‘De Heer Plantenga wenscht daar niet veel van te weten.’
Wanneer de bespreker de gegevens over dit punt niet beheerscht, doet hij beter er over te zwijgen. Wordt het ‘probleem-Rubens’ aangepakt, dan kan een beoordeelaar er zich niet met bovenstaanden zin van afmaken, doch moet of fouten aantoonen, of wel met de conclusie instemmen, wat Prof. Maere, Prof. Lemaire en Prof. Parent deden, die o.a. schreven: ‘Ce jugement sur l'influence de Rubens concorde trop avec l'état de nos connaissances, pour qu'on puisse le rejeter’, of: ‘Mr. Plantenga fait bonne justice de la légende de Rubens-architecte’, enz.
Komende tot Hoofdstuk III schrijft de criticus, dat besproken wordt:
‘....een kapel te Amelghem. Men kan niet aan den indruk ontkomen dat vooral de keuze van dit laatste voorbeeld vrijwel willekeurig geschied is.’
Hier kan noch van ‘keuze’, noch van ‘voorbeeld’, noch van ‘willekeur’ gesproken worden. In het Avant-Propos is aangegeven hoe de gevonden bouwwerken zijn verdeeld over 8 hoofdstukken. De Kapel van Amelghem, de eenige die wij vonden van vóór 1650, kwam door die indeeling vanzelf in Hoofdstuk III. De afkeurende opmerking zou dus alleen zin hebben wanneer Prof. Slothouwer mooiere, niet genoemde anonyme werken zou weten aan te wijzen.
Van de tweede helft der XVIIe eeuw worden allereerst behandeld de architecten Fayd'herbe en Hesius. Prof Slothouwer zegt over Fayd'herbe niets anders dan: ‘....de ongelukkige Fayd'herbe met zijn kerken van Leliëndaal en Hanswijck te Mechelen....’ Opgemerkt zij, dat hier voor de éérste maal is vastgesteld, welke kerken Fayd'herbe bouwde en welke niet. Ook de zeer recente publicatie's van Wackernagel en de laatste band