| |
| |
| |
Fransche letteren.
Georges Duhamel: Journal de Salavin; Paris, Mercure de France, 1927. Guy de Pourtalès: Montclar; Paris, Editions de la Nouvelle Revue Francaise, 1926. Georges Ribemont-Dessaignes: Céleste Ugolin, Paris, Editions du Sagittaire, Simon Kra, 1926. Louis Bertrand: Sainte Thérèse, Paris, Arthème Fayard, 1927.
Er verschijnen in Frankrijk gemiddeld twee romans per dag, zonder te tellen essais, biografieën, mémoires, drama's, poëtische werken, etc. Dit is minder dan elders, Amerika en Duitschland b.v.; dit is méér dan vroeger ooit was, toen men geen prijzen trok, doch lijfrenten uitgekeerd kreeg, Heine o.a. van Louis Philippe. Het is echter eene hoeveelheid, welke geen criticus, geen overzichtschrijver verwerken kan, zelfs al deed hij gedurende het etmaal niets dan lezen. Litteraire roem dus werd een hasard-spel; of een kwestie van geld; of een gevolg van relaties. Wanneer de nazaat ooit de levens toetst der tijdgenooten waarin de menschheid zich spiegelt, en ze toetst, ik zeg niet eens als Carlyle, of als Sainte-Beuve in zijn intiem dagboek, aan heroïsche of gallige princiepen, doch gelijk Barthou Victor Hugo inventariseerde, als een insect waarvan men het bedrijf nagaat, zal deze nakomeling immuun moeten zijn tegen vijf en twintig eeuwen cultus der persoonlijkheid, welke voor Goethe nog de hoogste factor vormde van een bestaan, om tot waardeering te geraken van de meeste der figuren, die onze beschaving maken. Roem, en wat hij waard kan zijn, is een echo uit de litteratuur der antieken. Zij hadden geen ander hiernamaals. Zij concipieerden hem vlekkeloos, integraal. Een waarde waarvoor men alles inzette. Wat bleef
| |
| |
er over van dit begrip? Het succes, dat met annonces geforceerd wordt, de oplagen, welke in de meeste gevallen gelogen zijn, de reputatie, waarmee men elke middelmatigheid critiekloos dekt. Men moet anoniem in Parijs kunnen wandelen, zonder iemand behoeven te groeten, om dien toestand reëel te zien. Misschien ook om er niet te veel aan te wennen, en een minimum verzet te behouden.
Men denkt er in deze rubriek geen oogenblik aan om zulke dingen te willen veranderen. Wij zouden drukpersen moeten stopzetten en werkeloozen maken, die niet de minste neiging voelen voor den landbouw. Het ware naar onze meening echter geen tyran, de scepticus die zes maanden lang de openbare baden zou stoken met de productie der moderne litteratuur, doch zulk een bevorderaar der hygiëne moet zelfs onder de Chineezen niet meer te vinden zijn. Zij raakten allen geciviliseerd, vol respect voor de kunst. Maar laten deze overwegingen tot verklaring, zoo niet tot verontschuldiging dienen, wanneer men hier in tegenspraak zou geraken met boeken van academische auteurs, of auteurs met andere hoedanigheden dan academische, welker oplage even groot is als die der werken van een Clément Vautel, of in harmonie wellicht met auteurs zonder oplage. Verwacht niet dat men hier elke zes maanden een genie ontdekken zal ten behoeve van een uitgever, zooals dit in de Fransche letteren gewoonte werd sinds enkele jaren. Ik zou geen twee romans per dag kunnen lezen en zal dus eenigszins beinvloed blijven door de publieke opinie en de touwen waarmee ze gemanoeuvreerd wordt. Dit schijnt onvermijdelijk. Maar men zal niets weergeven dan wat een instinctief genoegen of een instinctieve hekel was. Ik geloof dat dit geen slechter norm is dan litteraire critiek.
* * *
Toen Georges Duhamel na de Confession de Minuit, waarin Louis Salavin voor 't eerst werd opgeroepen, in Deux Hommes terugviel op hetzelfde zwakzinnige, ongewervelde type, verweten hem zijn vrienden reeds, dat hij van zijn irriteerende model niet los kon komen, dat het zijn idée fixe werd. De vrienden van Duhamel zijn zij, die Romain Rolland en Maurice Barrès, antipoden, maar beiden professeurs d'énergie,
| |
| |
lazen in de eerste editie. Hij heeft er zich niet aan gestoord, en, na een korte onderbreking met Le Prince Jaffar en La Pierre d'Horeb, ging verder met Le Journal de Salavin. Er bestaat geen zekerheid, dat het daarmee uit is: op de laatste bladzijde verlaten wij Salavin als herstellende in een hospitaal, waar hij even goed had kunnen sterven. Wat schijnt aan te duiden, dat Duhamel deze mijn nog rendeerend acht.
Kon Duhamel zich storen aan den wensch zijner vrienden? Ik geloof het niet. Hij draagt in zijn binnenste een homme abandonné, het wrakke wezen, dat het voornaamste leidmotief aanhief van zijn oeuvre, het motief dat wij het best onderscheiden en dat ons het meest ergert. Hij zag het onder de bommen en te midden der vlammen-werpers, hij zag het vermomd in de grijnzende gasmaskers, hij zag het in de confectiepakjes van den wankelen vrede: de verlaten mensch. Wij kennen den verlaten mensch sinds Homerus, of zoo gij wilt, sinds den Prediker. Hij is ons schaduwbeeld aan onze linkerzijde. Hij heeft ons niet verhinderd Europa te construeeren en de wereld, het Romeinsche Recht, de Kathedralen, de Pyramiden en de vlucht over den Oceaan. Wij hadden den moed om te strijden met dezen engel des doods, elken avond tot elken dageraad. Hij is onze negatieve pool, gevonden en aangeduid door de Russen, geclassificeerd door Duhamel als biologisch verschijnsel. Maar de Russen werkten zonder bevrijdenden horizon, zonder hoop, en Duhamel ausculteert clinisch, zonder meening schijnbaar, als onpartijdig observator. Ik had liever gezien dat hij het werkelijk ware. Want de verlaten mensch, die naast ons gaat sinds den geketenden Prometheus, de verlaten mensch, dien wij overwonnen sinds de menhirs, kreeg het accent van overwinnaar. De conclusie, welke wij uit Salavin moeten trekken, is: hij leert de Nederlaag.
Duhamel had dit kunnen vermijden, en ik veronderstel dus dat hij met opzet deze orientatie nam voor zijn menschentype. Hij koos het plan van Salavin zoo laag mogelijk: een kantoorbediende met de ontwikkeling van een doorsnee-krantenlezer. Deze kantoorbediende bezit de dobberende gevoeligheid, de vatbaarheid voor indrukken, de zenuwen-techniek om te reageeren als een fotografische plaat bij elke vibratie,
| |
| |
het acute, telepathische waarnemingsvermogen van Georges Duhamel, van u, van mij. Maar hij bezit niet onze discipline, niet onze gave van onderscheid, niet onze routine in psychische conflicten, niet onzen betrouwbaren smaak. De kantoorbediende Salavin, ongeloovige, krijgt het in zijn kop, om een leeken-heilige te worden. Dit achtenswaardige idee kan oprijzen in het hoofd van ieder onzer. Doch Salavin legt een dagboek aan en om zijn plannen te verbergen voor zijn vrouw, die in zijne laden zou kunnen snuffelen, besluit hij den naam Heilige te vervangen door den naam Toerist. Deze inval is meer dan eene nuance te komisch, het is het idée van een onnoozele en het disqualificeert de persoonlijkheid van Louis Salavin. Op de melkfabriek waar hij werkt, wordt zijn kas bestolen door een ondergeschikte en als goed Toerist vult hij het tekort aan en vergeeft den zondaar, die gokt bij de wedrennen, - wat we reeds vermoedden, want de gokker treedt op bij alle Fransche romanschrijvers. Maar die zondaar drinkt 1740 flesschen melk leeg van zijn patroon en verleidt de typiste. Wij lachen, doch oordeelen de scene misplaatst in het kader en achten den Toerist, die zich maandelijks laat plunderen door den ontslagen beambte, van een overdreven zotheid. Om zich te oefenen in het verduren van pijn, plaatst Salavin zijn vinger tusschen de reet van deur en deurpost en knijpt zich geleidelijk. Op een morgen komt zijn vrouw, die niets weet van dit Toerisme, en werpt per ongeluk de deur dicht. Salavin schreeuwt, wordt woedend, en schrijft uitvoerige bladzijden over deze zielige débâcle in zijn journaal. Wij lachen nogmaals, maar vinden de situatie juist een tikje te mal, te burlesk in het kader. Bij een gesprek met zijn vrouw verstaat Salavin ‘boulebard’, terwijl zij boulevard beweert te zeggen. Zij kibbelen, wat voor de hand ligt, doch wat den Toerist deprimeert.
Wij lachen, doch observeeren, dat dergelijke scenes, zonder tegenwicht aangebracht, alle relief verliezen, en geen betere draagkracht hebben dan in een klucht. Het innerlijke avontuur van den heiligen Salavin is een aaneenschakeling van zulke deprecieerende gebeurtenissen, welke voor het meerendeel een noodeloos vaudevillesk karakter kregen. De vrijwillige scheiding van zijn vrouw, zijn jacht in de Parijsche kerken en biechtstoelen naar een geloof, zijn
| |
| |
machteloos streven naar een goede daad, zijn heele natuur, alles wordt ontwricht door een ingeboren vulgariteit en door het totaalste gebrek aan tact, dat Duhamel zijn Salavin meegaf. Hij is het mengsel van een gedeprimeerde, een sul, een lafaard, een zot. Zijn laatste actie, waarvoor hij in het hospitaal komt, het weggeven van kleeren en schoenen op een kouden avond, wordt nog geannuleerd door de herinnering der 1740 opgedronken flesschen melk. Men heeft in den Toerist Salavin een parodie willen zien op het republikeinsche laïcisme. Het Fransche laïcisme levert voetballers, motorwielers, dieven, kinderlooze ambtenaars en kamerleden, alles wat gij wilt, maar produceert geen Salavin's. Men kan met evenveel recht beweren dat hij een parodie is op Don Quichotte: de verleider der typiste met zijn 1740 flesschen melk zou Sancho zijn. Zooals ik met eenig recht beweer, dat hij de fautief geprojecteerde materialisatie is van de nachtzijde onzer psyche: de verlaten mensch. En het schijnt mij toe, dat hij ons vooral daarom irriteert, wijl wij, op den verkeerden, ongeëvenredigden basis, waar hij ontworpen werd, een mismaakten mensch zien groeien, wiens troebelen, wroegingen, weifelingen, aspiraties, overeenkomsten vertoonen met onze innerlijkste ervaringen. Hij irriteert ons, omdat wij de nederlaag niet geaccepteerd hebben, en wanneer wij ze ooit zouden accepteeren, wij het zouden doen na minder dwaze antecedenten en na een rationeeler geleid bestaan.
Eén boek met zulk een centrale figuur, die blind door het leven wroet als een mol, en alle vreesachtigheid heeft van het dier, ware reeds genoeg. Drie is te veel, omdat drie een programma vormt dat niet enkel onaannemelijk is, doch ter wille van onze psychische gezondheid moet verworpen worden.
Wanneer er verder onder ons een essayist zou zijn, met den stuggen ernst van een Brunetière, dan kan hij, in plaats van een Banqueroute de la Science een Bankroet diagnosticeeren der Persoonlijkheid. Binnen het jaar leden twee Heiligen schipbreuk: eerst Abbé Donisan in Sous le Soleil de Satan van Bernanos; vervolgens Louis Salavin. Bij het opmaken van de destructieve krachten onzer dagen worde dit niet overgeslagen.
* * *
| |
| |
Het curieuse van Montclar moet zijn de zwerfsche onsamenhangendheid, waartegen een nuttelooze voorrede ons waarschuwt. Maar de Gentilhomme Guy de Pourtalès, die de mémoires kreeg van den anderen Gentilhomme, de Montclar, en ze ontbolcheviseerde, naar hij zegt, (het Fransch van ontbolsteren?) vond met zijn décousu niets nieuws uit. Wie dacht te leeren zwerven door de lichtkrant der theaterschermen, door de radio, door de zevende kunst der cinema's, leerde niets. Wij zwierven reeds met den tweeden Faust, met Shakespeare, met zooveel anderen, om niet te spreken van Rimbaud of Dostojefski. Wat voor nut heeft het, om de twee concepties der schoonheid, de eenige twee mogelijke, de vrije en de onvrije, de gebondene en de ongebondene, de romantische en klassieke, die naast elkaar of om de beurt arbeidden sinds het intellect bestaat, dat de vleugels der vlinders ordende en het nijlpaard, de mineralen en de mollusken, wat voor nut heeft het, om een van beiden elke vijf en twintig of tien jaren opnieuw te ontdekken en te proclameeren als de modernste en de juiste? Elk dispuut over het schema, het geraamte, de structuur van een kunstwerk is ijdel; het vak van criticus zou zich bepalen tot het trekken van een paar diagonalen; en Guy de Pourtalès kan even goed weten als wij, dat de bolsjevistische staat georganiseerder is dan zijn boek. Maar niet deze bijkomstigheid geeft de desillusie. Er gebeurt in het werkelooze leven van Montclar en in het laksche, hoewel gestyleerde, gemoed van dezen gentilhomme niets, absoluut niets, wat wij niet reeds lang van buiten kenden: een geestig, zeer ontwikkeld, doch au fond onbelangrijk mensch, die van zich zelf vooral analyseert zijne bonnes fortunes. Een gestyleerd gemoed nochthans zou kunnen afdalen tot het diepste der dingen; een ongestyleerd evenzeer. Maar de Pourtalès causeert aangenaam over banale amours, of amourettes, en als wij soms geraakt
worden door de beschrijving van een brokje natuur, gebeurt het omdat wij het zelf zagen en putten uit eigen herinnering.
Dezelfde Guy de Pourtalès publiceerde vorig jaar een geromanceerde biografie van Franz Liszt, welke niet anders werd opgezet dan zijn Montclar. In Liszt redde hem echter genadig het onderwerp: de inhoud. Het aangename is niet
| |
| |
genoeg. Zelfs het aangename doorloopt alle nuances, van de laagte tot de hoogte.
* * *
Céleste Ugolin van Georges Ribemont-Dessaignes, dat is Louis Salavin die een roman zou schrijven. Salavin vlucht in de leekenheiligheid, Céleste Ugolin, na den deksel der piano dichtgeklapt te hebben over de handen zijner vrouw, dat de beenderen kraken, vlucht van het eene mauvais lieu naar het andere. Zij reageeren op wat zij met hun ontredderd hersenstel filteren van het leven, in dezelfde verantwoordelijkheidslooze, animale toomloosheid. De duizenden jaren lange tucht van het denkvermogen, van den wil, en van de zenuwen, wordt bij hen op geheimzinnige wijze onderbroken; zij reageeren in de Parijsche autobus als een troglodiet kan gereageerd hebben te midden van de cataclysmen der aardschors, als een paard dat 's middags om vier uur voor 't eerst van zijn bestaan den Boulevard des Italiens zou betreden. Zij zijn ontcenterd. Zij drijven als wrakken weg van de rest der menschheid, die een affiche van zes honderd vierkante meter nog met andere oogen kan zien dan met het netvlies van een opgejaagden hond.
Ik merk het onderscheid niet meer tusschen de kunst van een Ribemont-Dessaignes, die zich sur-realist noemt, en het vakboek van een hedendaagschen psychiater. Het kan mij geen moment interesseeren, dat Céleste Ugolin zijn walging voor alle dingen slechts kan overwinnen door den rozigen pink te zuigen zijner echtgenoote. In de medische litteratuur vindt men dergelijke afwijkingen bij dozijnen en nog veel zonderlingere. Gestenografeerde verslagen van werkelijk bezetenen, van werkelijk razenden, verschaffen onvergelijkelijk merkwaardiger stijlproeven uit het onnaspeurlijk en in de hoogste mate willekeurig gebied der zinsverbijsterden, dan de armzalige divagaties van Ribemont-Dessaignes, welke men met een beetje contrôle, een beetje moeite en een beetje lectuur ordelijk kan thuisbrengen. En wanneer een volgens menschelijke maat verstoord brein gelijk zou staan met een uiterst verfijnd brein, wat zeer wel mogelijk is, wanneer men een zeker raffinement in het toespitsen van gedachten,
| |
| |
sensaties en associaties niet mag benaderen zonder te vallen over de grenzen waar het steriele en het onverstandelijke aanvangt, wat eveneens mogelijk is, van dit keerpunt en van deze subtiliteit leeft de heer Ribemont-Dessaignes, die zich sur-realist noemt, nog jaren oefening en geduldige dressuur verwijderd, gelijk al zijne collega's sur-realisten. Zij bevinden zich pas in de begin-phasen der grove aanduidingen. Hun geschiktheid voor de demonologie van het onderstbewuste lijkt mij zelfs zóó gering, dat ik met verbazing zie hoe zij zich ophitsen in deze richting.
In hetzelfde jaar 1926 merken Louis Salavin en Céleste Ugolin beiden, dat er éénbeenige prostituées zijn. Ugolin observeert bovendien zonder-beenigen, bultenaressen en blinden. Het kost mij moeite om dit détail der samenleving belangrijk genoeg te vinden, dat ik het zonder verwondering in hetzelfde jaar door twee auteurs, die geen knapen van zeventien jaar zijn, vermeld kan zien. De zin: ‘Moi Poète? Allons donc. Je suis souteneur.’ (en honderd andere) klinkt in denzelfden toon van baldadigheid, welke gistende jonge menschen aanhangt, die hunne eerste revolutie doorkruien zonder roeping. Het is waar dat Céleste Ugolin den pink zuigt zijner vrouw. Men moet overigens gezakt zijn in den negenden cirkel der vergroving om de barbaarsche, weerzinwekkende scène te beschrijven van het Cabaret-lupanar, da ‘LeSeind' Or’ heet en waarin de wreedste bestialiteit van een aantal bruten zich ontlaadt tegen de prostituée die blind is. In een taxi snijdt hij haar de keel af met een scheermes. Waarom ook niet? Men leest dit in alle gemengde berichten. De gemengde berichten werden zoo lang geëxploiteerd, dat een sur-realist er niet meer buiten zou kunnen. Ugolin wordt gearresteerd, geeft zich uit voor schilder en bij het verhoor dat hij ondergaat, treden Picasso, Picabia en Raphaël als getuigen op. Men zou een ezel zijn wanneer men de komische bedoeling en den esprit de clocher hiervan niet wist te vatten, en het idee is bijna even intelligent als om Ugolin in twee woorden uit de gevangenis te laten ontsnappen. Op bladzijde 90 kan men een held, die met zooveel kopbrekens werd samengeflanst, niet naar de guillotine sturen. Wij zouden het gedrochtelijk en vrouwelijk monster gemist hebben, dat, uit de Mystères
| |
| |
de Paris opgewaaid, den hemelschen Ugolin aan zich verknocht, en waarvan hij, wanneer het sterft, een oor meeneemt als souvenir. Het schavot wordt uitgesteld tot het laatste hoofdstuk. Want de heer Ribemont-Dessaignes leest de kranten, zooals u en ik. Hij laat Ugolin dus, verkleed als spoorwegarbeider, een Roemeensch staatsman neerschieten, dien hij nooit zag en bij toeval ontmoet. In extremis pas weet hij origineel te zijn en laat hem sterven als een lafaard. Dit gebeurt zelden en ik had deze consequentie in een levenslijn niet verwacht.
Er moge mij verweten worden, dat ik van het boek niets begrepen heb. Ik wensch het niet te begrijpen, mocht dit een vereischte zijn. De hemel beware mij, dat ik zulk een samenraapsel van grillen, banale ondeugd en feuilletonistisch melodrama zou moeten interpreteeren, na het gelezen te hebben. De eenige vraag die ik nog stellen wilde is: tot welke generatie behoort Georges Ribemont-Dessaignes? Als hij, wat ik geloof, in het verleden ploetert van Isidore Ducasse, die zich Comte de Lautréamont noemde, doet men beter met het onmiddellijk vast te stellen om de kans zooveel mogelijk uit te schakelen, dat hij jonge menschen op een tweesprong van de wijs brengt. Hoewel aan wie hij beetneemt, weinig verloren zal gaan.
* * *
Het doet een beetje zonderling aan om, te midden van de ongebreidelde fornicatie der hedendaagsche litteratuur, Louis Bertrand, de l'Académie Française, angstvallig te zien betoogen, dat de jeugd-zonden waarover Sainte Thérèse d'Avila levenslang gejammerd heeft, niet zoo erg kunnen geweest zijn als zij zegt. Gesteld dat wij eene oase behoeven, waarin wij kans hebben een mensch te ontmoeten, die niet noodzakelijkerwijze vicieus is, dit boek brengt een heilige, maar gaan oase. Om er een oase te treffen, had zulk een werk misschien geschreven moeten worden door Francis Jammes of Léon Bloy. Louis Bertrand handelt volmaakt te goeder trouw, doch bemerkt niet dat hij het raadselvolle leven van Sainte Thérèse even rationalistisch bejegent als Henri Delacroix, dien hij voor zijn tegenvoeter houdt, het doet in de ‘Etudes d'Histoire et de psychologie du Mysticisme’; met dit verschil, dat het
| |
| |
rationalisme van Louis Bertrand katholiek is, dat van Henri Delacroix onafhankelijk wetenschappelijk. Een schrede verder en we dolen, met Louis Bertrand, in de klimaats- en milieutheorieën van Taine. Waar blijft bij dit systeem de almachtige Genade? In dit lauwe boek, geschreven zonder innerlijke overtuiging, zonder overgave, maar met een kille bezadigdheid en een nauwlijks verborgen schroom om de gebruiken eener gepaste weldenkendheid niet te overtreden, geschreven bovendien in een droge taal, zonder perspectief, zonder fantasie, lijkt mij de boven-natuurlijke, goddelijke tusschenkomst in de physiologie van Saine Thérèse sterker verminderd dan door de historisch-critische methode van Henri Delacroix. Of het befaamde visioen, dat door Bernini gebeeldhouwd werd, en waarbij Président de Brosses († 1777) in zijn reis-dagboek reeds noteerde: ‘Als dat de goddelijke liefde is, dan ken ik ze!’ freudiaansch (zooals men tegenwoordig zegt) moet worden uitgelegd, of niet, dit is eene kwestie waarover niet geredeneerd kan worden. In zulk een geval gelooft men of blijft men ongeloovig. Tegen een freudiaansch commentaar zal men nooit een afdoend argument kunnen aandragen en ook Louis Bertrand, matig uitvarend, gelijk hem voegt, tegen elke materialistische verklaring der lichaamsaandoeningen van Sainte Thérèse, slaagt er niet in.
Sainte Thérèse leek mij onder de mystici steeds de minst sympathieke, omdat zij de dubbelzinnigste is. Dit werk, hoewel met apostolische bedoelingen ontworpen, blijkens de voorrede, verwijderde mij nog meer van haar. Het sluit echter met een hoofdstuk over Philips II en het Escuriaal, dat mij boeide. Het is niet de Philips II van Victor Hugo, noch van Charles de Coster (Tyll Uylenspiegel) noch van onze vaderlandsche geschiedenissen. Het is de asceet, de fanaticus, de monarch, de onbuigzame, die als Job op zijn mesthoop, zijn lichaam ziet wegrotten en sterft zonder één klacht. Deze visie moge even tendentieus zijn als de overigen, zij is niet zonder grootheid.
Matthys Vermeulen.
|
|