De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
De avond met den heer TesteAan H.H.M.C. pr. de B. Paul Valéry is als een groote en heldere ster plotseling aan het firmament der Fransche letterkunde verschenen. Zooals het met plotseling verschijnende sterren het geval is, is het bij Valéry nog moeilijk grootte, beteekenis en duur te bepalen. Zijne letterkundige loopbaan is merkwaardig. Paul Ambroise Valéry werd in Cette, het mooie stadje aan de Middellandsche Zee (departement Hérault) in 1872 geboren. Zijn oorspronkelijke illusie was marine-officier te worden, maar de onmogelijkheid om zich vertrouwd te maken met de wiskunde deed dit plan stranden. Later heeft Valéry intusschen, gelukkig, bewezen dat hij toch wel eenigen aanleg voor die wetenschap had.... Als jong student in de rechten trok hij naar Montpellier. Het vijfde eeuwfeest der universiteit viel in zijn studententijd (1889-1890). Het ging met de gebruikelijke feestelijkheden gepaard. Professoren en studenten van alle landen van Europa kwamen de luisterrijke plechtigheden der zuster-universiteit bijwonen; de studenten hielden er kroegjolen, de burgerij straatfestijnen. Op een maaltijd die aan een der kroegjolen voorafging kwam Valéry te zitten naast een schuchteren jonkman, gast der Montpelliersche studenten. Valéry knoopte met hem een gesprek aan over poëzie, en beiden bleken bewonderaars van Baudelaire en Verlaine. Hun gesprek was nog niet afgeloopen toen de algemeene vroolijkheid onder de studenten de overhand kreeg, en de beide nieuwe vrienden door een hospartij gescheiden werden. Zij zagen elkander tijdens die feesten niet meer terug. Spoedig daarna ging Valéry in dienst, en toen hij op zekeren dag voor de kazerne op wacht stond, ontving hij een dikken brief met enthousiaste vertoogen over de nieuwe Fransche dichtkunst en plannen om een tijdschrift voor de jongeren op te richten. De brief bleek te zijn van zijn schuchteren vriend en was onderteekent door Pierre Louis (Hij teekende toen nog niet: Louijs). Louijs vroeg hem copie voor zijn tijdschriftje. Valéry is daar toen niet toe gekomen, maar toch is deze correspondentie het begin geweest van een groote vriendschap die eerst door den dood van Pierre Louijs eindigde. In 1889 had Valéry echter enkele gedichten geschreven, die hij publiceerde in La conque, door Louijs opgericht, in La Syrinx en andere euphemere tijdschriftjes. Gebundeld werden ze niet; enkele | |
[pagina 132]
| |
kwamen echter terecht in de bekende bloemlezing van Van Bever en Léautaud en daaraan is het te danken, dat Valéry's naam, die in de periode van 1889-1895 slechts even naar voren kwam, niet geheel vergeten werd. Uit dien tijd dateeren twee merkwaardige prozastukken: La Soirée avec Monsieur Teste (gepubliceerd in Le Centaure) en Introduction à la méthode de Léonard de Vinci. Sindsdien schreef Valéry heel weinig, en kwam hij niet tot publicatie van hetgeen hij schreef. Een enkele maal zag men nog wel eens een korte studie in de Mercure de France, onder den algemeenen titel Méthodes; daar bleef het bij. In 1894 reisde hij eenigen tijd in Engeland, waar hij in het gezelschap verkeerde van de jonge schrijvers die zich in het tijdschrift The Yellow Book vereenigd hadden. In Engeland ging Valéry voornamelijk om met William Henley en Aubry Beardsly. In 1895 maakte hij kennis met Williams, redacteur van de New Review. Deze noodigde hem uit iets te schrijven over een door hem gepubliceerde serie artikelen over Duitschland. Deze serie, in het tijdschrift onder den verzamelnaam Made in Germany gepubliceerd, trok sterk de aandacht. Valéry schreef toen een philosophische conclusie uit deze artikelen. Hij gaf daaraan den titel La conquête allemande. Onlangs heeft men dat artikel der vergetelheid ontrukt, en het is nu herdrukt als Une Conquête Méthodique. Met het in 1919 in het Athaeneum gepubliceerde artikel La Crise de l'Esprit is dit het eenige dat Valéry over politieke wijsbegeerte schreef. In Engeland leerde hij verder George Meredith kennen. In 1896 verliet hij Engeland, om er niet meer vóór 1922, de beginperiode vam zijn roem, terug te keeren. Vóór zijn verblijf in Engeland in 1892, was hij in Parijs; Valéry was licencié en droit en kreeg er een administratieve betrekking. Pierre Louijs introduceerde hem bij Mallarmé, met wien hij een trouwe vriendschap sloot. Valéry had het eerst over Mallarmé gelezen in J.K. Huysmans' roman A Rebours. De invloed van Mallarmé op Valéry is van blijvenden aard geweest. Huysmans zelf leerde hij ook spoedig kennen, en de gesprekken over Villiers de l' Isle Adam gevoerd door Huysmans en Mallarmé zijn voor hem aanleiding tot litteraire overwegingen geweest. De ontvang-avonden van Hérédia woonde hij enkele malen bij. Hérédia placht hem steeds zijn luiheid te verwijten. Die ‘luiheid’ is het kenmerk van een periode van twintig jaren gedurende welke Valéry niets heeft gepubliceerd en die in 1917 plotseling eindigde door het verschijnen van La Jeune Parque. Sindsdien gaf hij nog enkele gedichten uit, later vereenigd onder den titel Charmes (thans een der weinige werken van Valéry die in een algemeen toegankelijke uitgave verschenen zijn) en bundelde zijn tusschen 1890 en 1895 geschreven gedichten in het Album de Vers Anciens. Daarop volgden nog zijn dialogen L' Ame et la danse en Eupalinos ou l'architecte. Zijn Introduction à la méthode de Léonard de Vinci werd herdrukt en vond ten slotte een plaats | |
[pagina 133]
| |
in den bundel Variété, waarin de merkwaardigste artikelen en inleidingen van Valéry's hand werden samengevat. Het is hier de plaats even in te gaan op La Soirée avec Monsieur Teste dat, met toestemming van den schrijver, in vertaling volgt. Zooals het dengenen die belang stellen in Valéry gebleken zal zijn, is het zeer moeilijk daarvan den oorspronkelijken Franschen tekst in boekhandel of antiquariaat te vinden. Weliswaar werd deze vijf maal gedrukt, maar de oplagen waren zéér beperkt en weinige exemplaren mochten ons land bereiken. In een gangbare editie kan de lezer zich thans aanschaffen Eupalinos en Variété. Van de overige werken bestaan alleen luxe edities in zeer beperkte oplagen, onbereikbaar voor het groote publiek. * * * In Monsieur Teste plaatst Valéry ons voor een merkwaardige persoon over wiens jeugd en afkomst hij ons niets vertelt. Teste is een veertigjarige die in een wereldstad woont en er van kleine beursoperaties leeft. Het kleine verhaal is, zooals Frédéric Lefèvre het eens gelukkig heeft uitgedrukt: le roman d'un esprit qui se dégage du chaos des notions communes, pour arriver à une vie généralisée où ne se distinguent plus le passé, le présent et l'avenir, où le présent est permanent. Het is een tragische geschiedenis, want, hoewel Teste gekomen is tot het hoogste punt van de beheersching der gedachten, moet hij toegeven dat hij alles kan bestrijden behalve het lijden van zijn lichaam, hoewel hij er van overtuigd is, dat hij juist dáár had moeten beginnen. Er is verwantschap tusschen La Méthode de Léonard da Vinci, waarin Valéry ons het symbool van den universeelen geest geeft, en Monsieur Teste. Teste is de menschelijke vorm van da Vinci (Da Vinci is minder ‘bereikbaar’ dan Teste). Zooals La Soirée avec Monsieur Teste vóór ons lag was het een onvoltooid werk, waarop eenige aanvullingen verwacht konden worden. Men heeft gemeend de in 1924 gepubliceerde Lettre à un ami te moeten vastknoopen aan wat zou worden de Cyclus ‘Teste’ (die intusschen nog onvoltooid is). Ik meen echter dat het niet direct de bedoeling van Valéry is geweest dien brief als eerste aanvulling te geven. Met evenveel recht zou men zijn Retour de Hollande er toe kunnen rekenen. Doch deze beide stukken raken slechts een klein facet van het probleem dat Valéry ons in den persoon van Monsieur Teste voorlegt: het probleem van den strijd tusschen lichaam en geest in den zuiveren zin des woords. Van direct belang voor de behandeling daarvan zijn de Brief van Emilie Teste en de Inleiding, welke eveneens in 1924 verschenen. In die inleiding (hier in vertaling afgedrukt vóór den eigenlijken tekst, op de plaats die zij in de toekomstige edities van La Soirée zal innemen) geeft Valéry zijn eigen standpunt tegenover het probleem weer. Een vergelijking van de strekking dier inleiding met de Note et Digression die hij in 1919 voor zijn Introduction à la méthode de Léonard de Vinci schreef, is nog niet beproefd. Toch zou deze merkwaardige gezichtspunten opleveren, waarover het hier | |
[pagina 134]
| |
echter niet de plaats is verder te spreken. Valéry heeft zich, 25 à 30 jaren nadat hij die beide stukken schreef, op een objectief standpunt daartegenover geplaatst, om weer conclusies te kunnen trekken. De persoon van Emilie Teste, echtgenoote van den ‘zonderling’, heeft hij geschapen om enkele opmerkingen over Teste en zijne methodes te kunnen maken. Hierdoor krijgen we een sterker gekleurd beeld van Teste, geschilderd met een zekere naïveteit, die Valéry echter niet altijd even sterk weet vol te houden. Wanneer men nu bedenkt dat Valéry gelijk is aan Monsieur Teste (geestelijk gesproken), dat Valéry vervolgens een inleiding schrijft voor Monsieur Teste (of voor diens problemen) en zich daarna in de gedachtensfeer van Emilie Teste denkt (hij wordt zelf Emilie Teste om dat te kunnen doen) om aldus weer van een andere zijde het probleem te kunnen bekijken, dan kan men zich voorstellen op welke merkwaardige wijze de lezer tegenover Monsieur Teste wordt gesteld. Nog kan het werk op eene andere wijze gëanalyseerd worden. De ‘inleiding’, dan, beschouwt ‘Teste’ objectief als probleem; de ‘brief van Emilie Teste’ doet Teste zien als mensch, dus zooals zijne uiterlijke gedragingen worden waargenomen door een persoon uit zijn onmiddellijke nabijheid, want in de gedachtensfeer van Teste vermag Emilie niet door te dringen. Wellicht zal nu nog volgen een afbakening van het probleem ‘Teste’ uit geestelijk oogpunt bezien (geestelijk hier in de beteekenis van ‘behoorend tot de geestelijkheid’ d.i. hier kerk, of religie). Valéry heeft ons een ‘Dialogue sur les choses divines’ beloofd, die misschien een nieuw licht zal werpen op de behandelde materie, mogelijk in den vorm van een verklaring van den abbé Mosson, van welken geestelijke, den biechtvader van Emilie Teste, in haar brief sprake is. Zij, die belang stellen in de verdere ontwikkeling van het probleem, wachten met ongeduld die nadere toelichtingen af. Het ‘Log book’ van Teste gaf hij als eigenlijk document: komende uit de handen van Teste zelf. Maar, zoo vraagt men zich af, zijn de onlangs gepubliceerde verzamelingen van ‘Notes’ (Rhumbs en Analecta I) eveneens niet als zoodanig te beschouwen? Zij komen uit dezelfde gedachtensfeer voort. In één verband, als voortgekomen uit één mentaliteit, moeten gelezen worden de ‘Introduction à la méthode de Léonard de Vinci’ en ‘Monsieur Teste’; in directe aansluiting daaraan staan zijn bundels ‘notes’. Al zijn andere publicaties - ik zonder hier zijn gedichten niet uit - zijn uitwerkingen van bijzondere punten uit den gedachtengang van Monsieur Teste. Men heeft vaak aan Valéry een ‘absence d'objet’ verweten (Lasserre, Maritain, Ghéon). Zijn geheele oeuvre, hoe verbrokkeld het ook uiterlijk schijnen moge, vormt een geheel, dat steeds naar alle kanten kan worden uitgebreid. Telkens weer, in kleine artikels of in lezingen, verrast Valéry ons met nieuwe gezichtspunten. En dat maakt, dat hij in een bepaalden kring steeds de aandacht gespannen houdt. Die kring is niet groot, kan niet groot zijn. Zijn | |
[pagina 135]
| |
roem overtreft verre de kennis die men van zijn werk heeft. Dat heeft hij zelf in de hand. Maar hij werkt, ik zou haast zeggen systematisch, ruime verspreiding van zijn werk tegen. Belangstelling voor zijn werk is er genoeg; velen hunkeren er naar, iets van hem in handen te kunnen krijgen. Ik geloof, dat er meer afschriften van zijne werken bestaan dan gedrukte exemplaren. Moge daarom deze poging om het belangrijkste werk van Valéry onder de oogen van Nederlandsche lezers te brengen, zij het dan ook in vertaling, eene opwekking zijn tot diepere beschouwing en aanleiding tot verdere belangstelling.Ga naar voetnoot1)
A.A.M. Stols. | |
[pagina 136]
| |
De avond met den heer Teste
| |
[pagina 137]
| |
uiterste nauwkeurigheid van taal. Het verstand zou gaarne van de gewone taal volmaakt- en zuiverheden eischen die niet in haar vermogen liggen. Maar zeldzaam zijn de lezers die alleen vermaak scheppen in gespannen aandacht. Wij trekken de aandacht alleen door de een of andere vermakelijkheid; en deze soort van aandacht is lijdelijk. Het scheen mij overigens onwaardig toe, om mijn streven te verdeelen tusschen de zorg om indruk te maken op anderen, en den hartstocht om mij te kennen en te onderzoeken zooals ik was, zonder weglatingen, zonder veinzerij of zelfbehagen. Ik verwierp niet alleen de Letteren, maar ook de Wijsbegeerte, die bijna geheel lag temidden van Vage Dingen en Onzuivere Dingen, waaraan ik mij volstrekt niet wenschte te geven. Traditioneele onderwerpen tot bespiegeling konden mij slechts zóó moeilijk opwinden, dat ik mij verwonderde over de wijsgeeren of over mijzelf. Ik had niet begrepen, dat de verhevenste problemen zich niet vaak voordoen, en dat zij veel van hun bekoring en aantrekkelijkheid ontleenen aan zekere conventies die men moet kennen en in zich opnemen om tot de wijsgeeren ingang te vinden. De jeugd is een tijd, waarin conventies zijn en moeten zijn: slecht begrepen; òf blindelings bestreden; óf blindelings gehoorzaamd. Men kan niet begrijpen bij het begin van een leven van ernstig nadenken, dat alleen de eigenmachtige beslissingen den mensch veroorloven om de grondvesten te leggen voor wát het ook zij: taal, samenleving, kennis en kunstwerken. Wat mij betreft, ik begreep dit zóó slecht, dat ik mij tot regel had gesteld om heimelijk voor nietswaardig of verachtelijk te houden alle meeningen en gewoonten van den geest die ontstaan uit het leven in gemeenschap en uit onze uiterlijke betrekkingen met andere menschen, en die verloren gaan in vrijwillige eenzaamheid. En zelfs kon ik slechts met afkeer denken aan alle denkbeelden en aan alle gevoelens die alleen in den mensch verwekt worden of leven verkrijgen door zijn kwalen en vrees, zijn verwachting of ontzetting; en niet vrijelijk door zijne zuivere beschouwing der dingen en in zich zelf. Ik trachtte mij dus te bepalen tot mijn werkelijke eigenschappen. Ik had weinig vertrouwen in mijn kunde, en vond | |
[pagina 138]
| |
in mijzelf zonder eenige moeite alles wat noodig was om mij te haten; maar ik was sterk in mijn oneindig verlangen naar helderheid, in mijn verachting van vaste overtuigingen en blind verafgoden, in mijn afkeer van wat gemakkelijk is en in het voelen van grenzen van mijn macht. Ik had mij een eiland in mijn binnenste geschapen, en bracht mijn tijd zoek met het verkennen en versterken daarvan.
De heer Teste is op zekeren dag geboren uit een levendige herinnering aan dien toestand. Daarom lijkt hij op mij, zoo sterk als een kind, dat verwekt is door iemand in een oogenblik van diepe ontroering van zijn wezen, lijkt op dien vader die zich-zelf niet was. Het komt misschien voor, dat men van tijd tot tijd aan het leven overlevert een uitzonderlijk schepsel, verwekt in een uitzonderlijkoogenblik. Het is, alles wel beschouwd, niet onmogelijk dat het zonderlinge van enkele menschen, hun aparte eigenschappen, goede of slechte, vaak voortkomen uit dien kortstondigen toestand van hun verwekkers. Het is mogelijk, dat aldus het onbestendige zich voortplant en zich een loopbaan verschaft. Ligt trouwens niet het verrichten van onze werkzaamheden, de handeling van het talent, het voorwerp zelf van den arbeid, en tenslotte de kern van het zonderlinge instinct om zich te laten overléven door dat wat men zeldzaamste verkrijgt, in de orde van den geest? Om terug te komen op den heer Teste, en op te merken dat het bestaan van een type van deze soort in werkelijkheid niet langer kan voortduren dan enkele kwart-uren: ik beweer dat het vraagstuk van dit bestaan en van zijn voortbestaan voldoende is om het een soort leven te schenken. Dit probleem is een kiem. Een kiem leeft; maar er zijn er, die zich niet zouden kunnen ontwikkelen. Deze probeeren te leven, vormen monsters, en monsters sterven. In werkelijkheid herkennen wij ze slechts uit die merkwaardige eigenschap van niet te kunnen voortbestaan. Abnormaal zijn de wezens die iets minder toekomst hebben dan normale. Zij lijken op vele gedachten die verborgen tegenstrijdigheden inhouden. Zij doemen op in den geest, schijnen juist en vruchtbaar, maar hare gevolgen | |
[pagina 139]
| |
zijn haar ondergang, en haar voortbestaan wordt haar weldra noodlottig. Wie weet of het meerendeel van die wonderlijke gedachten, waarin zooveel groote en een menigte van kleine mannen, zich sinds eeuwen verdiept hebben, niet psychologische monsters, - monstergedachten, - zijn, voortgebracht door toepassen, - zonder in het oog te houden dat wij alleen dát moeten ondervragen, wat ons werkelijk kan antwoorden? Maar monsters van vleesch gaan spoedig te niet. Toch zijn zij eenigen tijd blijven leven. Niets is leerzamer dan na te denken over hun bestemming. Waarom is de heer Teste onmogelijk? - Deze vraag is zijn ziel. Zij verandert U in den heer Teste. Want hij is niemand anders dan de demon der mogelijkheid zelf. De zorg voor het geheel van wat hij kan, beheerscht hem. Hij neemt waar, stuurt, wil zich niet láten sturen. Hij kent slechts twee waarden, twee groepen, die van het geweten teruggebracht tot zijn daden: het mogelijke en het onmogelijke. In die vreemde hersenen, waar de wijsbegeerte weinig crediet heeft, waar de taal steeds in staat van beschuldiging verkeert, is er geen gedachte die niet het gevoel heeft dat zij tijdelijk is; er blijft slechts bestaan het afwachten en het uitvoeren van bepaalde werkingen. Haar intens en kort leven wordt verbruikt door het bewaken van de verhouding waardoor de betrekkingen tusschen het bekende en het onbekende worden vastgesteld en geregeld. Zij past zelfs haar duistere en verheven machten toe om halsstarrig het eigendom te veinzen van een afgesloten systeem, waarin het oneindige niet meer voorkomt.
Eenigen indruk te geven van een dergelijk monster, er het uiterlijk en de levenswijze van te schilderen; ten minste een Hippogrief, een Chimaere uit de intellectueele mythologie te schetsen, eischt - en verontschuldigt dus - het gebruik, en zelfs het scheppen van een gedwongen, soms buitengewone abstracte taal. Er zijn eveneens toe noodig gemeenzaamheid, en zelfs enkele sporen van die alledaagschheid of platheid, welke wij ons met ons zelf veroorloven. Wij nemen geen plichtplegingen in acht met hem die in ons is. | |
[pagina 140]
| |
De tekst welke aan die zeer bijzondere voorwaarde is ondergeschikt gemaakt is zeker niet al te gemakkelijk te lezen in de oorspronkelijke taal. Van zelf moet deze, aan wie hem in een vreemde taal wil overzetten, bijna onoverkomelijke moeilijkheden opleveren.
1925 P.V. | |
[pagina 141]
| |
De avond met den heer TesteVita Cartesii res simplissima est.... De Domheid is mijn sterkste zijde niet. Ik heb veel menschen gezien, ik heb enkele landen bezocht, ik heb deel genomen aan verscheidene ondernemingen zonder er in op te gaan, ik heb bijna elken dag gegeten, ik heb vrouwen aangeraakt. Nu blik ik terug op enkele honderden gezichten, twee of drie groote tooneelopvoeringen, en misschien den inhoud van twintig boeken. Ik heb niet het beste, noch het slechtste van die dingen onthouden: er is mij bijgebleven wat kon. Deze rekenkunde behoedt er mij voor mij erover te verwonderen dat ik oud word. Ik zou ook de rekening kunnen opmaken van de overwinnende oogenblikken van mijn geest, en mij voorstellen dat zij, vereenigd en aaneengehecht, een gelukkig leven vormen.... Maar ik geloof, dat ik mij altijd goed beoordeeld heb. Zelden heb ik mijzelf uit het oog verloren; ik heb mij verafschuwd, ik heb mij verafgood, - daarna zijn wij tezamen oud geworden. Dikwijls heb ik verondersteld, dat alles voor mij geëindigd was, en dan voltooide ik mijn persoonlijkheid uit geheel mijn macht, verlangend om een pijnlijken toestand op te klaren, te verlichten. Dat heeft mij leeren inzien dat wij onze eigen gedachten te veel toetsen aan de uitdrukking van die van anderen! Sindsdien hebben de milliarden woorden die in mijn ooren gegonsd hebben zelden bij mij in beweging gezet dat wat men hen wilde laten zeggen; en van alle die ik zelf heb uitgesproken tegen anderen, heb ik altijd gevoeld dat zij zich van mijn gedachten afscheidden, - want zij werden onveranderlijk. Als ik beslist had zooals het meerendeel der menschen, dan zou ik niet alleen geloofd hebben, dat ik boven hen stond, maar dan zou ik dit ook geschreven hebben! Ik | |
[pagina 142]
| |
heb veel eigenliefde bezeten. Wat zij een hoogstaand wezen noemen, is een wezen, dat zich vergist heeft. Om er zich over te verwonderen, moet men het zien, - en om het te zien moet het zich vertoonen. En het toont mij dat een onnoozel prat-gaan op zijn naam het in beslag heeft genomen. Aldus wordt ieder groot man door een vergissing bevlekt. Elke geest dien men machtig vindt, begint met de fout die hem beroemd maakt. In ruil voor de fooi van het publiek, geeft hij den tijd, die noodig is om zich in 't oog te laten vallen, de verknoeide energie om zijn bekendheid voort te planten en om de bevrediging van vreemden voor te bereiden. Hij gaat zelfs zoover dat hij het wanstaltige spel van den roem gaat vergelijken met de vreugde van zich onvergelijkelijk te voelen, - groote, bijzondere wellust.
Toentertijd heb ik gedroomd, dat de geleerdste koppen, de scherpzinnigste uitvinders de nauwkeurigste kenners der gedachte, onbekenden moesten zijn, gierigaards, menschen die sterven zonder te erkennen. Hun bestaan was mij juist geopenbaard door dat der roemrijke individuen zelf, die iets minder duurzaam waren. Die inductie was zóó gemakkelijk, dat ik mij de vorming ervan elk oogenblik voor mij zag. Het was voldoende om mij de groote mannen vrij van hun eerste dwaling voor te stellen of om op die dwaling zelf te steunen teneinde een hoogeren graad van begrijpen, een minder grof gevoel van geestesvrijheid te verkrijgen. Een zoo eenvoudige handelwijze leverde mij merkwaardige uitgestrekte gebieden over als ware ik in zee neergedaald. Verloren in den glans der openbaargemaakte ontdekkingen, maar naast de miskende uitvindingen die samenleving, vrees, verveling en ellende dagelijks doen, meende ik verborgen meesterwerken te onderscheiden en vermaakte ik er mij mee om de bekende geschiedenis uit te dooven onder de annalen der naamloosheid. Het waren, onzichtbaar in hun heldere levens, eenzamen die vóór alle anderen de wereld kenden. Het kwam mij voor als verdubbelden, verdrievoudigden, of verveelvoudigden zij iedere beroemde persoonlijkheid, - zij, die het minachtten om hun toevallige vondsten en hun bijzondere resultaten over | |
[pagina 143]
| |
te leveren. Zij zouden, naar mijn gevoel, geweigerd hebben zich als iets anders te beschouwen dan als zaken.... Die gedachten kwamen bij mij op in de maand October '93, in oogenblikken van verpoozing, waarin de gedachte enkel het spel speelt van te bestaan. Ik begon er niet meer aan te denken, toen ik kennis maakte met den heer Teste. (Ik denk nu aan de sporen die iemand nalaat in de kleine ruimte waarin hij zich elken dag beweegt.) Vóórdat ik kennis maakte met den heer Teste, was ik aangetrokken door zijn bijzondere manieren. Ik heb zijn oogen, zijn kleêren, zijn minste zachte woorden tot den bediende in het koffiehuis waar ik hem zag, bestudeerd. Ik vroeg mij af, of hij voelde dat hij waargenomen werd. Ik wendde vlug mijn blik van den zijnen af, om den zijnen te verrassen als die mij volgde. Ik nam de kranten, die hij juist gelezen had op, en ik begon in gedachte opnieuw de sobere bewegingen die hem ontsnapten; ik bemerkte dat niemand op hem lette. Ik had van dergelijke dingen niets meer te leeren, toen wij met elkaar in aanraking kwamen. Ik heb hem alleen 's avonds gezien. Eens in een soort van nachtgelegenheid; dikwijls in den schouwburg. Men heeft mij verteld, dat hij van matige wekelijksche beursoperaties leefde. Hij gebruikte zijn maaltijden in een klein restaurant in de rue Vivienne. Dáár at hij, zooals men purgeert, met dezelfde opgewektheid. Soms stond hij zich elders een langzaam en fijn maal toe. De heer Teste was misschien veertig jaar. Zijn spreken was buitengewoon snel, en zijn stem zacht. Alles vervaagde in hem, zijn oogen, zijn handen. Ook had hij militaire schouders, en een verwonderlijk regelmatigen pas. Als hij sprak, bewoog hij nooit een arm of een vinger: hij had de marionet gedood. Hij lachte niet, zei nooit goedendag of goedenavond; het scheen dat hij het ‘Hoe vaart U’ niet hoorde. Zijn geheugen gaf mij veel te denken. De gelaatstrekken, waarnaar ik kon oordeelen, deden mij een voorbeeldelooze intellectueele gymnastiek vermoeden. Dat was voor hem geen buitengewoon vermogen, - het was een gekweekt of vervormd vermogen. Hier volgen zijn eigen woorden: ‘Sinds twintig jaren heb ik geen boeken meer. Ik heb ook mijn papieren verbrand. Ik haal het levende dóór.... Ik onthoud | |
[pagina 144]
| |
wat ik wil. Maar het moeilijke ligt niet dáárin. Het is zaak te onthouden wat ik morgen noodig zal hebben!.... Ik heb een werktuigelijke zeef gezocht.’ Door er dikwijls over na te denken, geloofde ik tenslotte dat het den heer Teste gelukt was wetten van den geest te ontdekken die wij niet kennen. Zeker had hij jaren moeten opofferen aan dat nasporen: nog zekerder was, dat er nog veel meer jaren noodig waren geweest om zijn uitvindingen te doen rijpen en om er zijn aanleg voor te maken. Iets vinden is niets bijzonders. Het moeilijke is om wat men vindt in zich op te nemen. De delicate kunst om zich te verdiepen in tijdsduur, in den tijd, zijn verdeeling en zijn heerschappij, - dien te besteden aan welgekozen dingen, om hen in 't bijzonder te voeden, - was een der groote onderwerpen van onderzoek van den heer Teste. Hij lette op de herhaling van verschillende denkbeelden; hij besproeide ze.... Dat diende hem om van zijn bewuste studiën tenslotte machinale toepassingen te maken. Hij zocht zelfs dien arbeid samen te vatten. Dikwijls zeide hij: ‘Maturare!’.... Zeker moest zijn buitengewoon geheugen hem alleen dat deel van onze indrukken doen bijblijven, dat onze verbeelding op zichzelf onmachtig is te construeeren. Indien wij ons een reis in een luchtballon voorstellen, kunnen wij met scherpzinnigheid, met geestelijk kunnen, veel van de waarschijnlijke sensaties van een luchtvaarder bij ons teweeg brengen; maar er zal altijd iets individueels aan de werkelijke opstijging verbonden blijven, waarvan het verschil met onzen droom de waarde der methodes van een Edmond Teste uitdrukt. Deze man had reeds vroeg de beteekenis gekend van wat men zou kunnen noemen de menschelijke plasticiteit. Hij had er de grenzen en het mechanisme van gezocht. Hoe vaak had hij wel van zijn eigen smeedbaarheid moeten droomen! Ik ontwaarde gevoelens die mij deden rillen, een ontzettende volharding in bedwelmende proeven. Hij was het in zijn verandering verdiepte wezen, iemand die zijn eigen systeem wordt, die zich geheel overgeeft aan de verbazende tucht van den vrijen geest, en die zijn vreugden door zijn | |
[pagina 145]
| |
vreugden laat dooden, de zwakste door de sterkste, - de zoetste, de tijdelijke, die van het oogenblik en van het begonnen uur, door de fundamenteele, door de hoop op de fundamenteele. En ik voelde, dat hij meester was van zijn gedachte; ik schrijf daar die dwaasheid neer. De uitdrukking van een gevoelen is altijd dwaas. De heer Teste had geen meeningen. Ik geloof, dat hij zich naar begeeren en binnen de begrenzing van een bepaald doel vermocht op te winden. Wat had hij van zijn persoonlijkheid gemaakt? Hoe zag hij zichzelf?.... Nooit lachte hij, nooit was er een glimp van ongeluk op zijn gelaat. Hij haatte de neerslachtigheid. Als hij praatte, voelde men dat men in den kring zijner denkbeelden, met de dingen versmolten was: men voelde zich teruggetrokken, vermengd met de huizen, met de grootheid van de ruimte, met den bewogen kleurenrijkdom der straat, met de hoeken.... En de onhandigst treffende woorden, - die welke hun zegsman dichter bij ons doen zijn dan ieder ander mensch, die welke doen gelooven dat de eeuwige muur tusschen de geesten valt, - konden tot hem komen.... Hij wist bewonderenswaardig wel, dat zij ieder ander zouden hebben getroffen. Als hij sprak, merkte men nauwkeurig, zonder de beweegredenen of den omvang van het voorschrift te kunnen bepalen, dat een groot aantal woorden uit zijn gesprek gebannen waren. Die waarvan hij zich bediende, waren vaak zoo merkwaardig gedragen door zijn stem of verlicht door zijn zinsbouw dat hun gewicht veranderd, hun waarde nieuw was. Dikwijls verloren zij hun geheele beteekenis en scheen het alsof zij op zichzelf een ledige plaats waarvan de passende uitdrukking nog twijfelachtig of in de taal onvoorzien was, vulder. Zoo heb ik hem eens een stoffelijk voorwerp hooren aanduiden door een groep abstracte woorden en eigennamen. Op wat hij zeide viel niets te antwoorden. Hij doodde het beleefde toestemmen. Men zette de gesprekken voort met sprongen die hem niet verwonderden. Als die man het onderwerp van zijn gesloten overpeinzingen voor een ander had verwisseld, als hij de regelmatige macht van zijn geest tegen de wereld zou gewend hebben, zou niets hem | |
[pagina 146]
| |
weerstand geboden hebben. Ik betreur het over hem te spreken, zooals men spreekt over hen, voor wie men standbeelden opricht. Ik voel wel dat er tusschen het ‘genie’ en hem een hoeveelheid zwakheden ligt. Mijn eigen enthousiasme bederft mij hem die, zoo wáár! zoo nieuw! zoo vrij van elk bedrog en van alle buitenissigheid, en zoo streng was!.... Hoe zou ik dat enthousiasme ook niet hebben voor hem, die nooit iets vaags zeide? Voor hem die kalm verklaarde: ‘Ik stel in elk ding slechts op prijs het gemak of de moeilijkheid om het te kennen, om het te voltooien. Ik besteed er bijzondere zorg aan om er de graden van te meten, en om mij niet vast te leggen.... En wat heeft dat, wat ik heel goed weet, voor mij voor belang?’ Hoe zou ik mij niet overgeven aan een wezen welks geest voor zich alléén alles wat er bestaat scheen te veranderen, en dat alles wat hem werd voorgezet voltooide. Ik ried naar dien geest, hoe hij hanteerde en mengde, deed veranderen, in verbinding bracht, en, in de uitgestrektheid van het veld van zijn kennis, het ééne kon afsnijden en doen afwijken, verhelderen, en bevriezen, het andere verhitten, verdrinken, uitputten, noemen wat geen naam heeft, vergeten wat hij wilde, dit of dat doen inslapen of van een kleur voorzien.. Ik vereenvoudig grovelijk ondoordringbare bezittingen. Ik durf niet alles te zeggen wat mijn onderwerp mij zegt. De logica houdt mij tegen. Maar iedere keer dat zich het probleem van Teste in mijzelf opdoet, doemen merkwaardige formaties op. Er zijn dagen, waarin ik hem zeer duidelijk wéérvind. Hij doet zich dan in in mijn herinnering naast mij op. Ik ruik den rook van onze sigaren, ik hoor hem, ik ben wantrouwig. Soms doet het lezen van een krant mij aan zijn gedachte raken, wanneer een gebeurtenis van het oogenblik haar rechtvaardigt. En ik beproef nog eens een van die gewaande experimenten, die mij in den tijd van onze avonden in verrukking brachten. Dat wil zeggen, dat ik mij hem voorstel terwijl hij doet wat ik hem nooit heb zien doen. Wat gebeurt er met den heer Teste, als hij ziek is? - Hoe redeneert hij, als hij verliefd is? - Kan hij bedroefd zijn? - Waarvoor zou hij bang zijn? | |
[pagina 147]
| |
- Wat zou hem kunnen doen beven? - .... Ik zocht. Ik hanteerde in haar geheel de beeltenis van den strengen man, ik probeerde om haar op mijn vragen te doen antwoorden.... Zij veranderde zich. Hij heeft lief, hij lijdt, hij verveelt zich. De menschen apen elkaar na. Maar ik wil, dat hij in den zucht, in het begin van het zuchten de regels en de gestalten van zijn geest mengt.
* * *
Vanavond is het juist twee jaren en drie maanden geleden, dat ik met hem in den schouwburg, in een geleende loge was. Ik heb er vandaag den heelen dag aan gedacht. Ik zie hem voor mij staan, rechtop, tegen den gouden pilaar van de Opera. Hij keek alleen naar de zaal. Hij ademde aan den rand van de ruimte de verhitte lucht in. Hij was rood. Een immense koperen vrouwenfiguur scheidde ons van een groep menschen die boven de verblinding uit gonsden. Achter in den walm schitterde een naakt deel van een vrouw, zoo zacht als een keisteen. Veel waaiers leefden onafhankelijk op de afwisselend sombere en heldere menigte, die tot aan de lichten boven schuimde. Mijn blik ontcijferde duizend kleine figuren, viel op een somber gelaat, liep over armen, over menschen en brandde tenslotte op. Ieder was op zijn plaats, slechts vrij tot een kleine beweging. Ik genoot van het systeem der classificatie, van den bijna theoretischen eenvoud der vergaderden, van de sociale orde. Ik had het heerlijke gevoel dat alles wat in dien kubus ademde, hare wetten zou gaan volgen; in groote cirkels gaan vlammen van het lachen, bij plekken bewogen worden, bij massa's intieme, - éénige, dingen, geheime veranderingen gaan gevoelen, zich tot het onberekenbare gaan verheffen. Ik dwaalde over die verdiepingen van menschen, van rij tot rij, in kringen, met de fantastische gedachte om al degenen die dezelfde ziekte, of dezelfde theorie, of dezelfde ondeugd hadden, op volmaakte wijze te vereenigen. De muziek trof ons allen, was overweldigend, werd vervolgens heel bescheiden. Zij verdween. De heer Teste mompelde: ‘Men is alleen | |
[pagina 148]
| |
mooi, buitenissig voor de anderen! Zij daar verdwijnen door de anderen!’ Het laatste woord kwam uit de stilte die het orkest maakte. Teste herademde. Zijn verhit gelaat, waarop warmte en kleur nog meer aanbliezen, zijn breede schouders, zijn zwarte figuur bruinrood verguld door de lichten, de vorm van zijn geheel bekleed, door den dikken pilaar gesteund lichaam, namen mij weer in beslag. Hem ontging geen atoom van al wat op elk oogenblik in die roode en gouden ruimte op te merken viel. Ik bekeek dien schedel die met de hoeken van het kapiteel contact kreeg, die rechterhand welke zich afkoelde aan het verguldsel, en, in den purperen schaduw, de groote voeten. Terug uit de verten van de zaal kwamen zijn oogen naar mij toe; zijn mond zeide: ‘De tucht is niet kwaad.... Het is een klein begin....’ Ik kon niet antwoorden. Hij zei, met zijn lage en snelle stem: ‘Laten zij genieten en gehoorzamen!’ Hij fixeerde lang een jongen man die tegenover ons zat, toen een dame, toen een groep in de bovenste galerijen, - die met vijf of zes verhitte gezichten buiten het balcon uitstak, - en toen allen tegelijk, den heelen schouwburg, die vol was als de hemelen, en vurig, en betooverd door het schouwspel dat wij niet zagen. Aan de stompzinnigheid van al de anderen merkten wij dat er zich iets heel prachtigs afspeelde. Wij zagen het licht, dat al de figuren in de zaal maakten, wegkwijnen. En toen het zeer laag was, toen het licht niet meer straalde, bleef er slechts het uitgebreide phosphoresceeren van die duizend figuren over. Ik merkte dat die schemer al die wezens passief maakte. Hun aandacht en hun groeiende duisternis vormden een voortdurend evenwicht. Ik was zelf noodzakelijkerwijs oplettend, - op al die aandacht. De heer Teste zeide: ‘Het prachtige maakt hen eenvoudig. Ik wed, dat zij allen hoe langer hoe meer naar hetzelfde ding toe denken. Zij zullen allen gelijk zijn als zij bij de crisis, de gemeenschappelijke grens komen. Overigens is de wet niet zoo eenvoudig.... omdat zij mij verwaarloost, - en - ik ben toch ook hier.’ | |
[pagina 149]
| |
Hij voegde er aan toe: ‘De verlichting houdt hen vast.’ Ik zei lachend: ‘U ook?’ Hij antwoorde: ‘U, ook.’ ‘- Wat zoudt gij een dramaturg zijn!’ zei ik; ‘het komt me voor dat gij uw aandacht schenkt aan een of andere proef die aan de grenzen van alle wetenschappen ligt! Ik stel mij veel voor van een tooneelstuk, dat geïnspireerd zou zijn door uw nadenken....’ Hij antwoorde: ‘Niemand denkt na.’
Het applaus en het volle licht joegen ons weg. Wij liepen rond en gingen naar beneden. De voorbijgangers leken mij toe in vrijheid te zijn. De heer Teste klaagde eenigszins over de koelte van den nacht. Hij maakte een toespeling op vroegere ziekten. Wij wandelden; er ontsnapten hem bijna onsamenhangende zinnen. Niettegenstaande mijn pogingen, kon ik zijn woorden slechts met groote moeite volgen; tenslotte beperkte ik er mij toe ze te onthouden. De onsamenhangendheid van een vertoog hangt af van hem die het aanhoort. Het schijnt mij toe dat de geest zoo gemaakt is dat hij alleen voor zichzelf niet onsamenhangend kan zijn. Ik heb er mij dan ook wel voor gewacht Teste onder de gekken te rangschikken. Trouwens vagelijk onderscheidde ik den band van zijn denkbeelden, en ik zag er geen enkele tegenspraak in; - en ik zou trouwens een te eenvoudige oplossing gevreesd hebben. Wij schreden in de door den nacht ontkleurde straten voort, wij gingen hoeken om, in het ledige, vonden bij instinct onzen weg, - breeder, smaller, breeder; zijn militaire pas deed zich den mijnen daarnaar regelen.... ‘Toch,’ zeide ik, ‘hoe kan men zich aan zoo'n machtige muziek onttrekken! En waarom? Ik vind er een bijzondere bedwelming in; moet ik haar verachten? Ik vind er de illusie in van een geweldigen arbeid, die mij eensklaps mogelijk zou worden.... Zij geeft mij abstracte gevoelens, verrukkelijke beelden waar ik het meest van houd, - verandering, beweging, wisseling, vervorming.... Zoudt gij soms ontkennen dat er pijnstillende dingen zijn? Boomen die dronken maken, | |
[pagina 150]
| |
mannen die kracht geven, vrouwen die verlammend werken, luchten die sprakeloos maken?’ De heer Teste antwoordde vrij luid: ‘Wel, mijnheer! wat kan mij het ‘talent’ van uw boomen, - en van het andere schelen!.. Ik ben thuis, ik spreek mijn taal, ik haat al het buitengewone. Dat is een behoefte van zwakke geesten. Geloof mij op mijn woord: genie is gemakkelijk, geluk is gemakkelijk, goddelijkheid is gemakkelijk. Ik wil alleen zeggen - dat ik weet, hoe zulk een begrip ontstaat. Het is gemakkelijk. ‘Vroeger, - ongeveer twintig jaar geleden, - was alles wat door een ander bóven het middelmatige uit was verricht, voor mij een persoonlijke nederlaag. In het verleden zag ik slechts denkbeelden die mij ontstolen waren! Wat een dwaasheid!.... Te zeggen dat ons eigen beeld ons niet onverschillig is! In de denkbeeldige worstelingen, behandelden wij het te goed of te slecht!’.... Hij hoestte. Hij zeide in zichzelf: ‘Wat kàn een mensch?.... Wat kàn een mensch!....’ Hij zeide tot mij: ‘Gij kent een man die weet, dat hij niet weet wat hij zegt!’ Wij waren bij zijn deur. Hij noodigde mij uit een sigaar bij hem te komen rooken. Boven in het huis gingen wij een klein ‘gemeubileerd’ appartement binnen. Ik zag geen enkel boek. Niets wees op den gewonen arbeid voor een tafel, onder een lamp, temidden van papieren en pennen. In de groenachtige naar pepermunt riekende kamer, was er om de kaars niets dan het doodsche meubilair, - bed, klok, spiegelkast, twee armstoelen - als waren het redelijke wezens. Op de schoorsteen eenige kranten, een dozijn visitekaartjes met cijfers bedekt, en een medicijnflesch. Nooit heb ik een zoo sterken indruk gehad van het onverschillige. Het was de onverschillige woning, analoog met het onverschillige punt der theoretische stellingen, - en misschien even nuttig. Mijn gastheer leefde in het meest algemeene intérieur. Ik dacht aan de uren die hij doorbracht in dien armstoel. Ik was bang voor de eindelooze droefheid die deze heldere en banale plek mogelijk maakte. Ik heb zelf op dergelijke kamers gewoond, maar ik heb nooit zonder afkeer kunnen denken dat het voor goed zou kunnen zijn. | |
[pagina 151]
| |
De heer Teste sprak over geld. Ik kan zijn bijzondere welsprekendheid niet weergeven: zij scheen mij minder precies toe dan gewoonlijk. De vermoeienis, de stilte die met het uur sterker werd, de bittere sigaren, de nachtelijke verlatenheid schenen macht over hem te krijgen. Ik hoor zijn gedempte en ingehouden stem die de vlam van de eenige, tusschen ons brandende, kaars deed dansen in de maat waarop hij moeizaam zeer groote getallen noemde. Acht-honderd-tien millioen vijf-en-zeventig duizend vijf-honderd-vijftig.... Ik luisterde naar die ongekende muziek zonder de berekening te volgen. Hij deelde mij de schommeling van de beurs mede, en de lange rijen telwoorden boeiden mij als een gedicht. Hij bracht de gebeurtenissen, de wonderen der industrie, de publieke smaak en passie, en nog eens de cijfers met elkaar in verband. Hij zeide: ‘Het geld is als het ware de ziel der maatschappij.’ Plotseling zweeg hij. Hij had pijn. Opnieuw nam ik de koude kamer, de onbeduidendheid der meubels op, om hem maar niet aan te kijken. Hij nam zijn flesch en dronk. Ik stond op om weg te gaan. ‘Blijf nog wat, zei hij, gij verveelt mij niet. Ik ga in bed liggen. Binnen enkele oogenblikken zal ik slapen. Neem dan de kaars om naar beneden te gaan.’ Hij kleedde zich langzaam uit. Zijn mager lichaam baadde in de lakens en hield zich dood. Toen keerde hij zich om, en dook nog dieper in het korte bed. Hij zeide lachend: ‘Ik zwem op mijn rug. Ik drijf!.... Ik voel een onmerkbare slingering onder mij - een onmetelijke beweging? Ik slaap een uur of twee op zijn hoogst, ik, die zooveel van de nachtelijke zeevaart houd. Soms onderscheid ik mijn gedachte niet meer van den slaap. Ik weet niet meer of ik geslapen heb. Vroeger dacht ik, als ik insluimerde, aan al wat mij genoegen had gedaan, gestalten, dingen, minuten. Ik liet hen komen opdat mijn gedachte zoo zoet mogelijk zou zijn, zoo gemakkelijk als het bed.... Ik ben oud. Ik kan U aantoonen dat ik mij oud voel.... Denkt nog eens na! - Als men nog een kind is ontdekt men zich zelf, ontdekt men langzaam de ruimte van zijn lichaam, geeft men aan de bijzonderheid van zijn lichaam uitdrukking door een opeenvolging van pogingen, niet waar? Men wringt zich, en vindt | |
[pagina 152]
| |
of hervindt zich, en men verwondert zich! men raakt zijn hiel aan, men grijpt zijn rechter voet vast met zijn linker hand, men houdt zijn koude voet in zijn warme handpalm!.... Thans ken ik mijzelf van buiten. Mijn hart ook. Och! de heele aarde is gemerkt, alle vlaggen bedekken de landstreken.... Blijft over: mijn bed. Ik houd van dien stroom van slaap en van linnen: dat linnen dat zich strekt en plooit, of kreukt, - dat op mij neerdaalt als zand, als ik mij dood houd -, dat zich om mij stremt in den slaap.... Het is een tamelijk ingewikkeld mechaniek. In den zin van schering en inslag, een heele kleine vervorming.... Ai!’ Hij had pijn. ‘Wat scheelt U? zei ik, kan ik....’ ‘Ik heb niet veel bijzonders, zei hij. Ik heb.... een tiende seconde die zich vertoont. - Wacht.... Er komen oogenblikken dat mijn lichaam zich verlicht.... Het is heel merkwaardig. Ik zie dan plotseling in mij zelf.... ik onderscheid de diepten van de lagen van mijn vleesch;.... en ik voel zônes van smart, ringen, polen, pluimen van smart. Kunt gij U die levende gestalten voorstellen? die meetkunde van mijn lijden? Er zijn van die bliksemschichten die geheel en al op denkbeelden lijken. Zij doen begrijpen, - van hier tot daar.... En toch laten zij mij onzeker. Onzeker is het woord niet.... Als dat gaat komen, vind ik mijzelf iets verwards of iets verspreids. Er vormen zich in mijn wezen als het ware mistige plekken, er zijn uitgestrektheden die dan verschijnen. Dan neem ik uit mijn geheugen een of andere vraag, of probleem ... Ik verdiep er mij in. Ik tel zandkorrels... en, zoolang als ik ze zie.... - Mijn aangroeiend lijden dwingt mij om hen waar te nemen. Ik denk eraan! - ik wacht alleen op mijn schreeuw,.... en zoodra ik dien gehoord heb - onttrekt het ding, het verschrikkelijke ding zich aan mijn inwendig gezicht.... Wat kàn een mensch? Ik bestrijd alles, - behalve het lijden van mijn lichaam, tot een zekere mate. Maar daarmede had ik juist moeten beginnen. Want, lijden is: aan iets een verheven aandacht wijden, en ik ben zoo'n beetje de man van de aandacht.... U moet weten dat ik mijn toekomstig lijden voorzien had. Ik had met nauwkeurigheid gedacht aan | |
[pagina 153]
| |
dát waarvan de heele wereld zeker is. Ik geloof, dat dat gezicht op een duidelijk stuk van de toekomst deel van de opvoeding moest uitmaken. Ja, ik had voorzien wat nu begint. Het was toen nog een denkbeeld als een ander. Zóó heb ik het kunnen volgen.’ Hij werd kalm. Hij legde zich op zijn zijde, sloot zijn oogen; en, na een minuut, sprak hij opnieuw. Hij begon den draad kwijt te raken. Zijn stem was nog maar een gemompel in het kussen. Zijn roode hand sliep reeds. Hij zeide nog: ‘Ik denk, en dat hindert niets. Ik ben alleen. Wat is de stilte behagelijk! Niets zoets drukt mij.... Dezelfde droomerij hier, als in de scheepshut, dezelfde als in Café Lambert.... Als de armen van een Berthe zwaarder worden, word ik bestolen, - als door het lijden.... Als hij die tot mij spreekt niet bewijst, - is hij mijn vijand. Ik houd meer van het opzienbarende van het minste feit, dat zich voordoet. Ik besta en zie mijzelf; ik zie hoe ik mij zie, en zoo voort.... Laat ons van heel dichtbij denken. Och! men kan bij onverschillig welk onderwerp inslapen.... De slaap zet onverschillig welk denkbeeld voort....’ Hij snurkte zachtjes. Nog wat zachter nam ik de kaars en sloop op mijn teenen weg.
1896. Paul Valéry.
Geautoriseerde vertaling van A.A.M. Stols. |
|