De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |||||||||
Problemen der inkomstenbelasting.De heffing eener inkomstenbelasting stelt den wetgever voor talrijke vraagstukken, die in de practijk zeer moeilijk schijnen op te lossen. Ik stel mij voor enkele van die problemen te behandelen om ook bij den leek daarvoor belangstelling op te wekken, doch alleen voor zoover ik meen, dat mijne beschouwingen er toe kunnen bijdragen om een ruimer en naar mijne meening beter inzicht te verkrijgen. Mijn doel hoop ik te bereiken door enkele korte opstellen, waarbij ik wel een enkele maal reeds overbekende feiten moet vermelden. Waar ik bij sommige arresten tusschen haakjes de letter B met een nummer heb vermeld, beteekent dit, dat het arrest onder dat nummer is te vinden in de uitgave van de ‘Beslissingen in belastingzaken’, zulks voor hen, die de uitspraak in extenso zouden willen nalezen. | |||||||||
I. Inkomen.Ga naar voetnoot1)Uiteraard wordt eene inkomstenbelasting geheven naar het inkomen. Het dient daarom vast te staan, wat onder inkomen moet worden begrepen. Gaan we dit begrip ontleden, dan stuiten wij op moeilijkheden, die tot heden in de practijk nog niet voldoende zijn opgelost. Bij den leek mag dit eenige verwondering baren, omdat de uitdrukking ‘inkomen’ ons zoo gemakkelijk afgaat. Maar vragen wij naar eene definitie, dan blijkt het, dat we het antwoord meestal tevergeefs afwachten. Beter dan eene bepaling zal eene korte beschrijving ons helpen om het begrip te verduidelijken en daarna zal getracht worden eene scherpe omschrijving te geven. In zijn werk ‘das Einkommen und seine Verteilung’ geeft | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
Prof. Kleinwächter eene uiteenzetting. Aan de hand hiervan zal ik trachten het begrip, dat ons bezig houdt, te verklaren. Het woord inkomen beteekent, dat iets inkomt. Er moeten goederen van buitenaf in de huishouding inkomen. In oudere tijden leefden de menschen op zoodanige wijze, dat van een opmerken, dat er iets in de huishouding inkwam, geen sprake kon zijn. De Germaan leefde op zijn hof; jacht en visscherij brachten hem voedsel en kleeding, terwijl zijne landerijen en het vee verzorgd werden door de lijfeigenen en hoorigen. De gewonnen producten werden verder door huisgenooten verwerkt tot goederen voor eigen gebruik. Kwamen er somtijds andere dan zelf gewonnen producten in de huishouding, dan geschiedde dit door ruiling. Opvallend echter was het niet, dat ook nog vreemde goederen inkwamen. Later, toen ruiling door middel van geld optrad, viel het op, dat deze goederensoort, die nagenoeg in geen enkel bedrijf werd voortgebracht, in de huishouding binnenkwam. Toen ook kon eerst van een binnenkomen - een inkomen - worden gesproken. Inderdaad komt het woord inkomen dan ook eerst te voorschijn in geschriften omtrent de 16e eeuw. Voordien was het woord natuurlijk reeds in het spraakgebruik gebezigd. Men kan dus wel aannemen, dat eerst met het opkomen van het geld als ruilmiddel ook het begrip inkomen is ontstaan. Het beteekent dan in den eersten tijd de hoeveelheid geld, die gedurende een zekere periode - een jaar - is ingekomen. Andere goederen, hetzij lichamelijke of onlichamelijke komen vooreerst niet in aanmerking. Voor den tegenwoordigen tijd moge deze opvatting van het inkomensbegrip eenigszins naïef voorkomen; toch heeft die opvatting eeuwen getrotseerd, vooral dààr, waar weinig aanleiding was om meer moderne begrippen ingang te doen vinden. Ik doel hier speciaal op het platte land, waar uit eigen ondervinding is ontwaard, dat velen nog in 1915 bij de invoering van de wet op de inkomstenbelasting geen andere voorstelling van het inkomensbegrip hadden, dan de alleroorspronkelijkste. Vele boeren toch gaven in vollen ernst en in volle overtuiging slechts als inkomen aan, hetgeen hun bedrijf in het afgeloopen jaar aan geld had opgeleverd; dus hetgeen zij aan geld rijker waren geworden. Dat b.v. de vermeerdering | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
van zijn veestapel ook voor hem inkomen is, is eerst langzamerhand tot het brein van den boer doorgedrongen. De eerste uitbreiding van het begrip inkomen is wel geweest, dat men het niet meer heeft beperkt tot eene bepaalde goederensoort ‘geld’, maar daaronder ook andere goederen heeft begrepen. Wanneer een dienstbode nevens loon in geld nog andere goederen als b.v. kleeding en voeding ontvangt en men ging deze vergelijken met iemand, die alleen geld als belooning voor zijne diensten kreeg, dan viel het toch op, dat ook de eerste een grooter inkomen had, dan het geldbedrag aanwees. Zoo kwam men er toe de belooning in goederen ook als inkomen te beschouwen. Wanneer een gehuwde boerenknecht als loon voor zijn arbeid niet alleen geld, doch ook goederen, aardappelen, melk, boter, enz. ontving, zoo was dus dit alles zijn inkomen. Maar het spreekt van zelf, dat wanneer hij b.v. het recht kreeg zijne koe en zijn varkens en schapen op het land van zijn heer te doen weiden, ook hierin een inkomen gelegen was. Als hij, in plaats van de groente en aardappelen van den boer te ontvangen, het recht kreeg om een stuk land te bebouwen, dan was ook dit recht inkomen. En zoo kwam men er toe niet alleen de lichamelijke goederen als inkomen te beschouwen, maar ook de onlichamelijke. Tot zoover is er slechts sprake geweest van goederen, die van buitenaf in de huishouding inkomen, geheel in overeenstemming met de letterlijke beteekenis van het woord inkomen. Eene uitbreiding kon niet uitblijven. Wanneer een landheer zijn goed niet zelf bebouwde, doch dit tegen betaling van een pachtsom aan een ander afstond, was deze pachtsom natuurlijk zijn inkomen. Eveneens was inkomen voor den huisbezitter de huur, die hij voor zijn huis ontving, als hij het niet zelf bewoonde. Vergeleek men nu den landheer en den huisbezitter met iemand, die zijn land zelf bebouwde en de geoogste vruchten misschien hoofdzakelijk direct voor zijn levensonderhoud bestemde, of met den huisheer, die zelf zijn huis bewoonde, dan begreep men, dat beide laatsten ook een inkomen moesten hebben. Ook door andere redeneering kwam men tot de laatste conclusie. Was het oorspronkelijk inzicht, dat alleen de geldstukken, die van buitenaf inkwamen, het | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
inkomen vormden, men zag toch in, dat die geldstukken alleen binnenkwamen, als te voren een daaraan evenredige hoeveelheid goederen uit het bedrijf uitgegaan was en die goederen waren in het eigen bedrijf ontstaan. Zoo komt men tot de slotsom, dat ook de in het bedrijf ontstane goederen en diensten inkomen zijn. Het nut om een duidelijk inzicht in, of een definite van het inkomensbegrip te hebben, ligt uitsluitend hierin, dat men de grootte van het inkomen wil leeren kennen. Dit is natuurlijk noodig voor de uitvoering van een belastingwet, die tot object het inkomen heeft. En nu, zegt Kleinwächter, zijn we met het bovenstaande zoover gekomen, dat er practisch niets meer mee aan te vangen is. Om dit te bewijzen geeft hij eerst een voorbeeld, waarbij de goederen van buitenaf inkomen. Hij stelt naast elkaar twee actief dienende officieren, de eerste bij de troep, de tweede als vleugeladjudant bij zijn vorst. De eerste moet leven van zijn wellicht karig tractement. Dit is dus zijn inkomen. De tweede heeft daarenboven eene kostelooze woning in het paleis van zijn vorst, kostelooze verwarming en verlichting, een of twee bedienden tot zijn beschikking, dineert dagelijks aan den vorstelijken disch, zit des avonds met zijn heer in de loge van het theater, enz. enz. Hij leeft feitelijk op kosten van zijn heer en kan dus zijn geheele tractement (op een kleinigheid na voor zijn toilet, enz.) besparen. Het is duidelijk, dat de vleugeladjudant in veel ruimer omstandigheden leeft, dan de troepofficier, dat de eerste het materieel veel beter kan stellen dan de laatste, m.a.w. dat de eerste veel meer inkomen heeft dan de laatste. Maar hoe moet hiervan de grootte bepaald worden? Hoeveel b.v. bedraagt de waarde van eene uitnoodiging voor een jacht ten hove, voor een of ander hoffeest? Het vorenstaande is een zeer sterk sprekend voorbeeld en met opzet gekozen. Maar in een gelijksoortige verhouding leven er duizenden en millioenen menschen. Men denke aan de huisbedienden, de bedienden ten hove, opvoeders en opvoedsters, privaat-secretarissen, gezelschapsjuffrouwen in hoogere en lagere kringen. Men denke verder aan behoeftige verwanten, die bij hun rijker familie inwonen, ofwel dagelijks daar te gast komen, aan de duizenden arbeiders, die rond- | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
trekkende dan bij deze, dan bij gene, hun middagmaal genieten benevens eene geldelijke belooning (naaisters) en alle andere personen, die dagelijks of tijdelijk, geheel of gedeeltelijk in natura hun levensonderhoud genieten. En als ieder soort goederen, lichamelijk of onlichamelijk, dat inkomt, werkelijk een inkomen vertegenwoordigt, dan is ook eene vriendschappelijke uitnoodiging voor een diner een inkomen. En hetzelfde moet gezegd worden van eene uitnoodiging aan iemand, die toevallig een vriend in een automobiel ziet voorbijgaan, om een eind mede te rijden, misschien omdat dit juist een gunstige gelegenheid is om een of ander zakelijke bespreking te houden. Maar al is het steeds moeilijk, misschien ondoenlijk, om dit inkomen in natura genoten, in geldswaarde tot uitdrukking te brengen, hoe moet dan gehandeld worden, om bij bovengenoemd voorbeeld van den vleugeladjudant te blijven, als alle voordeelen voor hem geen genietingen zijn, maar instede daarvan eene kwelling? Als hij steeds met tegenzin tegenwoordig is bij de jachtpartijen, diners, hofbals, theatervoorstellingen? Tot nog zonderlinger resultaten komt men, als men het in komensbegrip toepast, niet alleen op de goederen (lichamelijk of onlichamelijk), die van buitenaf inkomen, doch ook op de goederen (lichamelijk of onlichamelijk) die in de huishouding of het bedrijf ontstaan. Als algemeen geldend wordt aangenomen dat de boer, die zijn producten zelf verteert, een inkomen heeft omdat hij die producten kan verkoopen of die goederen voor geld had moeten aanschaffen. Ook de huiseigenaar, die zijn huis zelf bewoont, heeft een inkomen, wijl hij het huis had kunnen verhuren of anders een huis voor geld had moeten huren. Daar in den tegenwoordigen tijd alle goederen en diensten gekocht en verkocht, gehuurd en verhuurd kunnen worden, zullen dus, consequent doorgeredeneerd, alle goederen en diensten in het huisgezin of het bedrijf ontstaan als inkomen moeten worden beschouwd. Het genot van het roerend goed is dus evenzeer inkomen als het genot van het onroerend goed. Hij, die lui op zijn divan of in het eigen bed liggend een eigen roman leest, verschaft zich inkomen. De moeder, die haar eigen kinderen wascht, krijgt daardoor inkomen, want zij had deze diensten voor geld aan anderen kunnen bewijzen | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
of omgekeerd voor geld deze diensten van anderen kunnen koopen. De dokter, die leden van zijn eigen huisgezin behandelt, verschaft zich een inkomen; de begrafenisondernemer, die zijn eigen familie begraaft, verkeert in hetzelfde geval. Al deze diensten kunnen voor geld aan anderen worden bewezen of omgekeerd, voor geld van anderen worden gekocht. Hoe meer romannetjes worden gelezen, hoe meer de vuile kinderen worden gewasschen door de moeder, hoe meer ziekte de dokter in zijn gezin heeft te behandelen of wel hoe meer leden van des begrafenisondernemers gezin overlijden, des te grooter wordt steeds het inkomen van de betreffende personen. Het zal wel overbodig zijn deze voorbeelden met talrijke andere te vermeerderen om duidelijk te maken, dat het begrip inkomen kwalijk kan worden gedefinieerd en feitelijk nimmer in geldswaarde kan worden omgezet. De oorzaak van dit laatste is niet ver te zoeken. Zooals in het voorgaande is uiteengezet, had het begrip in den beginne uitsluitend betrekking op het geldinkomen. Hiervan is nauwkeurig boek te houden en het bedrag van dat inkomen kan in geldswaarde worden uitgedrukt. Men heeft dan ook slechts van ééne goederensoort - geld - nauwkeurig het verloop na te gaan. Maar toen het begrip werd uitgebreid ook tot andere goederensoorten en ook tot goederen, die in de huishouding of het bedrijf zelf worden voortgebracht, toen ging de mogelijkheid om hiervan boek te houden, verloren, want het bedrag van al die verschillende goederensoorten was niet meer in geld uit te drukken. Trouwens al ware dit het geval, hoe zal iemand in zijn boeken alle huishoudelijke diensten, alle genot van zijne goederen kunnen boeken? Herhaaldelijk heeft men getracht een min of meer juiste definitie van het inkomensbegrip te geven. Volgens Kleinwächter is de meest juiste omschrijving van het begrip, die wel de meening van alle gezag hebbende economen weergeeft, die welke de belastingeconoom A. Wagner geeft, luidende: Das Einkommen einer Person umfaszt zweierlei:
| |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
Het inkomen van een persoon bestaat uit twee deelen:
Nu wij de moeilijkheid hebben leeren kennen om het inkomen te definiëeren, beseffen we meteen de moeilijkheid, waarin de wetgever heeft verkeerd. Immers al hetgeen volgens de bepaling tot inkomen behoort, is in de practijk niet te belasten. Vooreerst vallen hieronder inkomsten, die men in 't algemeen niet als inkomen aanmerkt. Ik noem b.v. erfenissen, geschenken, enz. Verder zal het belasten van de mogelijkheid van genot van gebruiksgoederen in de practijk niet uitvoerbaar blijken. De Nederlandsche wet heeft dan ook een greep gedaan en enkel belast verklaard de ‘opbrengst’ (art. 4) en het genot van het onroerend gebruiksvermogen (de huurwaarde, art. 5). Met het belasten van ‘opbrengst’ rijst weder een moeilijkheid, want nergens geeft de wetgever eene bepa- | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
ling van dit begrip, doch noemt in de artt. 5 e.v. slechts voorbeelden. Het volgende hoofdstuk dus eerst over dit begrip. | |||||||||
II. Opbrengst.Ga naar voetnoot1)Ofschoon de Nederlandsche wet de opbrengst als object voor de inkomstenbelasting heeft vastgesteld, is de wetgever in gebreke gebleven te bepalen, wat hieronder moet worden verstaan. Wel geeft de wet in de artt. 5 tot 8 voorbeelden aan van opbrengst, maar blijkbaar is het daar de bedoeling om door die voorbeelden de vier verschillende bronnen aan te duiden, waaronder een opbrengst moet worden gerangschikt. Waarschijnlijk heeft de wetgever het aan de rechtsprekende college's willen overlaten om in ieder speciaal geval uit te maken, of een zekere bate al dan niet opbrengst is. De gevolgen van deze handelwijze zijn niet uitgebleven. Uit meerdere toelichtingen, uitspraken van Raden van Beroep en Arresten van den Hoogen Raad, blijkt een gemis aan juist inzicht in deze van fundamenteel belang zijnde materie, waardoor des wetgevers bedoeling geheel wordt miskend. Het begrip ‘opbrengst’ is waarschijnlijk het eerst toegepast bij den landbouw en van veel ouderen datum dan het behandelde begrip ‘inkomen’. Datgene wat de grond voortbracht, noemde men de opbrengst daarvan. Niet de bloote toeëigening van hetgeen groeide, vormde de opbrengst, maar men sprak er eerst van, nadat de grond door arbeid tot voortbrenging geschikt was gemaakt. Toen later handel en industrie opkwamen, is ook het begrip hier toegepast. Waren bij den landbouw de verkregen producten de opbrengst, bij den handel werd als zoodanig beschouwd de vermeerdering van geld. Later is allevermeerdering van vermogen door productie als opbrengst aangemerkt en was ook van opbrengst van arbeid de rede. Wanneer van opbrengst wordt gesproken, denken wij ons een zaak, die deze oplevert. Maar de zaak alleen levert als zoodanig niets op: om tot opbrengst te geraken is steeds arbeid noodig. De daarbij gebruikte zaak wordt gemeenlijk de bron genoemd, of indien weinig of geen kapitaal wordt gebruikt, noemt men de arbeid alleen ook wel bron. | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
Gaan we thans na, wat er gebeurt om opbrengst van den grond te verkrijgen. We zien, dat de boer allereerst zijn land beploegt, bemest, enz. kortom bewerkt om het voor voortbrenging geschikt te maken. Na de bezaaiïng komen de gewassen te voorschijn en groeien door de natuurkrachten. Het vermogen van den boer vermeerdert, naarmate de gewassen groeien. Dag aan dag, uur aan uur heeft die vermeerdering van vermogen plaats. Toch spreekt de boer nog niet van opbrengst. Langs de velden gaande en de gewassen beschouwende, zegt hij, dat de grond een goede of slechte opbrengst zal opleveren. Eindelijk is het tijdstip van den oogst aangebroken. Nadat de vruchten van den bodem zijn afgescheiden, nadat dus de vermogensvermeerdering en de bron zich hebben gedeeld, spreekt de boer van zijn opbrengst, dat is de verkregen vermogensvermeerdering. Zooals het met den bodem gaat, die vruchten oplevert, zoo gaat het met elke bron van voortbrenging. Een effect, bewijs voor uitgeleend geld, brengt rente voort, dag aan dag, week aan week. Steeds vermeerdert de waarde van het stuk, doordien de dagelijks gekweekte rente wordt opgehoopt. Ook hier komt een tijdstip, dat de bron en de vermogensvermeerdering zich van elkaar scheiden en dat de opbrengst - de vervallen coupon - een vermogen op zichzelf vormt. Bij de industrie, bij de scheepvaart, bij elken tak van bestaan, doet zich hetzelfde verschijnsel voor. De bron vermeerdert steeds in waarde tot het oogenblik, waarop de vermogensvermeerdering zich afscheidt, opbrengst is geworden. Uit het voorgaande volgt deze bepaling van opbrengst: Opbrengst is de vermogensvermeerdering, die ontstaat door de werking der factoren, die de maatschappelijke productie beheerschen (kapitaal en arbeid) en een van de bron onafhankelijk bestaan kan voeren. Eerst een enkel woord over de bron. Het spreekt van zelf dat de bron, nadat de vermogensvermeerdering (de opbrengst) daarvan is afgescheiden, tot zijn oorspronkelijke gedaante terugkeert. Door het simpele feit van de afscheiding van de opbrengst vermeerdert het vermogen van het individu niet. Wanneer hij die opbrengst ver- | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
vreemdt, d.i. deze ruilt voor andere goederen (in den regel geld), dan geeft hem die transactie vóór- noch nadeel. Deze zaak is zóó eenvoudig, dat het bijna overbodig mag schijnen hierop de aandacht te vestigen, ware het niet, dat men, zooals uit verschillende beslissingen is gebleken, uit het feit, dat bij vervreemding geen voordeel wordt genoten, maar het totaal vermogen gelijk blijft, de conclusie heeft getrokken, dat hetgeen vervreemd wordt geen opbrengst zou zijn. Telkens wanneer de opbrengst van de bron wordt gescheiden, vermindert de laatste in waarde en wel tot hetzelfde bedrag, als de waarde van het afgescheiden deel bedraagt.Ga naar voetnoot1) Effecten b.v. worden steeds verkocht voor de reëele waarde, vermeerderd met het bedrag aan rente, berekend van dag tot dag. Nadat de coupon is geknipt op den vervaldag daarvan, is het effect in waarde weder teruggegaan tot het reëele bedrag alleen. Zoo zal bij verkoop van een huis rekening worden gehouden met de nog niet verschenen huurpenningen op den dag van verkoop, terwijl later, nà den vervaldag van de huur, de waarde terugloopt tot het bedrag, dat de waarde van het huis alleen vertegenwoordigt. Ik meen met deze enkele voorbeelden het karakter te hebben aangegeven van hetgeen zich bij de verkrijging van opbrengst afspeelt. De definitie van opbrengst nader bekijkende vallen de volgende punten op. Allereerst is opbrengst vermogen. Hoe eenvoudig het ook schijnt, dikwijls is dit in beslissingen over het hoofd gezien. Vermogen is feitelijk de verzamelnaam voor productie kapitaal (de grond hieronder begrepen) en consumptiekapitaal. Zeer vele economen rekenen het laatste niet tot kapitaal en spreken alleen van kapitaal kortweg, als men goederen wil aanduiden die dienen om andere goederen voort te brengen. Hieronder vallen dus niet de goederen die dienen voor gebruik en verbruik. Vermogen kan alleen ontstaan door productie en is dus niets anders dan opbrengst, die niet gebruikt of verbruikt is, of wordt. En nu staat in enkele beslissingen te lezen, | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
dat bij verkoop van kapitaal geen sprake kan zijn van opbrengst, omdat dit kapitaal tot het vermogen van het individu behoorde. Hier schijnt weer een soortgelijk misverstand in de bewijsvoering te bestaan, als ik reeds aanwees bij de redeneering, dat, omdat de bron in waarde achteruitgaat bij de afscheiding, van opbrengst geen sprake kan zijn. Immers ook hier heeft het feit, dat kapitaal wordt verkocht, niets te maken met de oplossing van de vraag of het vervreemde al dan niet opbrengst is. Verkoop van iets anders dan kapitaal is ondenkbaar, omdat bij verkoop sprake moet zijn van goederen die ruilwaarde hebben, en alles wat ruilwaarde heeft, is vermogen. Wel kan de verkoop van beteekenis zijn bij de opbrengst, maar ik kom hierop nader terug. Ten tweede is opbrengst vermeerdering van vermogen. Deze vermeerdering van vermogen moet niet individueel beschouwd worden. Wanneer iemands vermogen door een feit vermeerdert, terwijl het vermogen van één of meer andere personen door hetzelfde feit vermindert tot hetzelfde bedrag, dan heeft geen vermogensvermeerdering plaats en is dus van opbrengst geen sprake. Erfenis en schenking kunnen dus nimmer opbrengst zijn. Ook is wetenschappelijk het winnen van een prijs in de loterij geen opbrengst, hoezeer de volksmond in dit geval wel zegt, dat het lot zoo- en zooveel heeft opgebracht. Bij eene loterij toch brengen eenige personen gezamenlijk een zeker kapitaal bijeen (geld of andere goederen) terwijl het lot beslist aan wien dit kapitaal in 't vervolg zal toebehooren. Vorming, vermeerdering van vermogen heeft hierbij niet plaats gehad. Een ander geval is het, als men uit een premieleening een prijs trekt. Hierbij toch hebben vele personen aan iemand eene som geleend tegen een zeer lagen interest. Het verschil tusschen den normalen en den bedongen interest vormt langzamerhand een fonds, waaruit de getrokken prijzen worden betaald. Dit fonds op zichzelf is dus opbrengst van het geleende kapitaal en zal, bij verdeeling door het lot, aan hen, die de prijzen trekken, worden toegewezen. Deze prijzen zijn dus wel als opbrengst van het premielot te beschouwen. Tot het derde punt, n.l. dat de opbrengst iets is dat ontstaat zijn we nu als vanzelf gekomen. Dit ontstaan heeft plaats door samenwerking van kapitaal en arbeid. De hoeveelheid aange- | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
wende arbeid of kapitaal, doet niet ter zake, evenmin of van geestelijken of lichamelijken arbeid wordt gesproken. Niet steeds is dit duidelijk in het oog gehouden, namelijk niet bij de economische voorgangen, die zich in het ruilverkeer voordoen. Meer dan eens is het bij beslissingen voorgekomen, dat men bij verkoop van een zaak niet in het oog heeft gehouden, dat het vervreemde bij den verkooper is ontstaan, zoodat men de valsche conclusie trok, dat de vervreemde zaak voor hem geen opbrengst was. Het vierde punt, waarop de aandacht moet worden gevestigd, is dat er eerst van opbrengst sprake kan zijn, wanneer de vermogensvermeerdering van de bron is afgescheiden en een zelfstandig bestaan kan voeren. Het nog bloeiende koren, de nog niet verschenen pachtpenningen, de nog niet vervallen coupon, zijn geen opbrengst: zij kunnen dit worden. Eerst wanneer het koren geoogst is, wanneer de verschijndag van de pachtsom is aangebroken en de coupon op den vervaldag is geknipt, is de opbrengst daar. Dan is een afzonderlijk vermogen verkregen, dat onafhankelijk van de bron, die het heeft voortgebracht, vervreemd kan worden. Of een bepaalde zaak als opbrengst kan worden beschouwd, hangt niet alleen daarvan af, of zij is ontstaan en een afzonderlijk bestaan kan voeren, maar ook of het de wil is van den voortbrenger haar als opbrengst aan te merken. Zoo kan eenzelfde zaak voor den één opbrengst zijn, voor een ander nog slechts een tusschenproduct. Ik noem hier het voorbeeld van een zoetboer en een kaasboer. Voor den eerste is de melk van zijn vee opbrengst van het bedrijf, voor den ander is het slechts de grondstof voor de bereiding van kaas. Voor den groenteboer is de spinazie opbrengst van zijn land, voor den zaadkweeker dient het slechts als middel tot voortbrenging van het zaad. Bij de beoordeeling of iets als opbrengst is te beschouwen, dient dus rekening met het bedrijf van den producent te worden gehouden. Uit het voorgaande volgt, dat de tijd noodig voor het ontstaan van de vermogensvermeerdering geen factor is ter beoordeeling of iets al dan niet als opbrengst is aan te merken. Vele bronnen geven meerdere opbrengsten per jaar, andere doen dit ééns per jaar, maar weer anderen hebben langer tijdsver- | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
loop noodig. Dezelfde soort bron verhoudt zich in dit opzicht zeer verschillend. Zoo kan de grond meerdere opbrengsten in één jaar geven (tuinbouw) ofwel één opbrengst per jaar (koren, aardappelenteelt enz.) ofwel in meerdere jaren slechts één opbrengst (karweizaadteelt, boschbouw). Het feit, dat de opbrengst een zaak is, die een van de bron onafhankelijk bestaan moet voeren en waarbij de tijdsduur voor het ontstaan van de vermogensvermeerdering niets te maken heeft met het begrip ‘opbrengst’, is door den Hoogen Raad eens geheel uit het oog verloren, toen dit College besliste, dat opbrengst van boschbouw de jaarlijksche waardevermeerdering van het op stam staande hout is. Bij boschbouw (hakhout, mijnhout of hoogstammig hout) is alleen dan van opbrengst sprake, als het hout van den grond wordt afgescheiden. Opbrengst op zichzelf is nog geen inkomen. Om dit te worden moet het eerst worden omgezet, zoodanig, dat het kan dienen voor de doeleinden, waarvoor inkomen is bestemd. Inkomen dient tot bevrediging van de behoeften van het individu en van de van hem afhankelijke personen, benevens tot kapitaalvorming. Opbrengst als zoodanig kan in de meeste gevallen niet aan dit doel beantwoorden. Alleen dan wanneer ze kan worden gebruikt door den producent, zooals b.v. de voortbrengselen van den landbouw, kan opbrengst ook direct inkomen zijn. Maar in andere gevallen, zooals bij de industrie, boschbouw, enz. kan de opbrengst nog niet de taak van inkomen vervullen. Eerst zal door het ruilverkeer de producent de waren ontvangen, waardoor hij in zijn behoeften kan voorzien. Daar in de tegenwoordige maatschappij het geld als algemeen ruilmiddel dienst doet, kan in het algemeen worden gezegd, dat eerst bij verkoop van de opbrengst deze in inkomen wordt omgezet. Hetgeen in natura door den voortbrenger ten eigen bate wordt aangewend, dus zonder dit eerst voor andere waren in te ruilen, is voor hem evengoed inkomen als het ingeruilde. Na de verkrijging van opbrengst zal dus in den regel verkoop van het product plaats hebben. Wat is nu de beteekenis van die handeling? Vooreerst hebben we reeds gezien, dat daardoor de opbrengst overgaat in inkomen. Maar een tweede belangrijke gevolg is, dat daardoor de geldswaarde van de op- | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
brengst bekend wordt, als 't ware wordt gemeten. Want het belang hiervan springt in het oog, als we bedenken, dat het einddoel 't welk ons hier bezig houdt, is om de geldswaarde van het inkomen te bepalen. Bij verschillende beslissingen is het karakter van den verkoop niet steeds in het oog gehouden. Het zij mij vergund mijne bedoeling door voorbeelden duidelijk te maken, waaruit zal blijken, dat men drieërlei soorten moet onderscheiden. Een landbouwer erft een hoeveelheid van 1000 H.L. graan. Hij verkoopt deze voor f 10. - de H.L. en ontvangt derhalve f 10.000. -. Hier is van opbrengst geen sprake, alleen van een ruilen en daardoor meten van de geldswaarde van het geërfde. Hier is geen nieuw vermogen ontstaan: 1000 H.L. graan zijn van het ééne vermogen in het andere overgegaan zonder waardevermeerdering. Dezelfde landbouwer koopt 1000 H.L. graan voor f 8. - per H.L. en verkoopt deze na eenigen tijd voor f 10. - per H.L. Hij maakt eene winst van f 2000. -. De transactie levert dus, als gevolg van aanwending van kapitaal en arbeid, eene opbrengst op van f 2000. -. Het derde geval: de landbouwer heeft graan verbouwd en oogst 1000 H.L. Hij verkoopt deze voor f 10. - de H.L. Nu is het verkregen bedrag van f 10.000. - geheel opbrengst van zijn kapitaal en arbeid, want hier is alles door deze factoren ontstaan bij den verkooper. In de gesignaleerde beslissingen wordt de aandacht gevestigd op den verkoop en meestal geredeneerd dat bij dien verkoop het vermogen van den vervreemder geene wijziging ondergaat. Het bovenstaande toont genoegzaam aan, dat deze bewijsvoering geene oplossing geeft aan de vraag, of de ontvangen geldsom als opbrengst moet worden aangemerkt. In plaats van de aandacht te wijden aan de wijze, waarop het vervreemde uit het vermogen verdwijnt om plaats voor geld te maken, had gevraagd moeten zijn naar de wijze, waarop de goederen in het vermogen van den belanghebbende zijn gekomen. Is de waarde of de meerwaarde bij den verkooper ontstaan, dan hebben we te maken met opbrengst, in het andere geval is het eene simpele ruiling. Opbrengst is vermogensvermeerdering. Hieruit volgt, dat | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
het verkregen product in den regel méér vertegenwoordigt, dan de waarde, die het gevolg is van de aangewende arbeid en het gebezigde kapitaal. Immers veelal zal voor de verkrijging van het product kapitaal zijn vernietigd (steenkolen als brandstof, zaaigraan, slijtage aan fabriekswerktuigen enz.) of in het product zijn overgegaan (grondstoffen, mest, enz.). De vermeerdering is dus slechts dat gedeelte van de geldswaarde van het product, dat overblijft na aftrek van die kosten. De Nederlandsche wet heeft deze dan ook in de artt. 10 en 11 nader opgesomd. Van verdere beschouwing hierover zal ik mij onthouden, daar dit onderwerp op andere plaatsen reeds genoeg is besproken. Volgens de tegenwoordige maatschappelijke rechtsordening is eigenaar van het voortgebrachte product degene, die de beschikking heeft over de productiemiddelen, onverschillig of dit krachtens zakelijk of persoonlijk recht plaats heeft. Doch de producent moet in den vorm van pacht, rente, loon, salaris, enz. een gedeelte afstaan aan hen, die door hun kapitaal en arbeid aan de productie hebben medegewerkt. Opbrengst voor den producent is dus slechts de vermogensvermeerdering, die hij geniet na aftrek van hetgeen hij (dikwijls onder de benaming van kosten) uitkeert aan anderen op vorengenoemden grond. Wat die anderen genieten voor vergoeding van hun kapitaal of arbeid, dat in de onderneming is aangewend, is voor hen opbrengst. Het feit, dat alleen zij die kapitaal of arbeid voor de productie hebben geleverd, recht hebben op een gedeelte van de opbrengst, is eens door den Hoogen Raad op treffende wijze uit het oog verloren, n.l. in het Arrest van 30 Juni 1925(B 3623). Verschillende personen hadden n.l. eene overe enkomst aangegaan om hetgeen hun betrekkingen bij diverse naamlooze Vennootschappen als president, commissaris, enz. aan salaris en tantièmes zouden opbrengen, samen te deelen (potovereenkomst). De Hooge Raad nam aan, dat door die overeenkomst voor elk hunner een nieuwe bron van inkomen was ontstaan. Dit is natuurlijk niet juist, want een bron van inkomen (opbrengst volgens de Nederlandsche wet) kan alleen zijn kapitaal en arbeid: de overeenkomst moet dus betrekking hebben op de levering van kapitaal en arbeid met het oog op | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
de productie. De opbrengst (het inkomen) bij elke naamlooze vennootschap afzonderlijk werd verkregen door die personen, die hun arbeid aan die N.V. hadden besteed, waaraan eene latere verdeeling door eene nadere overeenkomst niets afdoet, want wat nà de verkrijging van de opbrengst daarmede gebeurt, gaat in het algemeen buiten de fiscus om: dit raakt de besteding van het inkomen. Voor een goed begrip van de opbrengst en het inkomen is het noodig eerst even dieper in te gaan op één der factoren, die bij de opbrengst zulk een overwegende rol spelen. Het volgende hoofdstuk zal dan aan den arbeid worden gewijd. | |||||||||
III. Productieve en improductieve arbeid.Een vraagpunt, dat in de economische wetenschap de beoefenaren daarvan verdeeld houdt, is hetgeen onder productieven en niet-productieven arbeid moet worden verstaan. Volgens de leerboeken van de economie is alle arbeid er op gericht om waarde te scheppen of aan de goederen grootere waarde te verleenen. Er zijn handelingen, die erop gericht zijn maatschappelijke goederen te vernietigen, b.v. het platschieten van een stad door een oorlogvoerende mogendheid. Algemeen wordt aangenomen, dat dergelijke arbeid niet alleen niet productief, doch bepaaldelijk destructief is. Afgescheiden van deze soort handelingen, die als uitzonderingen mogen worden beschouwd (ik kom hierop nader terug) mag toch in 't algemeen worden aangenomen, dat de arbeid op waardeschepping is gericht. Nu beweren de economen eensdeels, dat alleen die arbeid productief is, die materieele goederen voortbrengt. Tot deze rubriek behooren o.a. Mr. Pierson en Prof. Raaijmakers. Anderen daarentegen begrijpen ook den arbeid van de intellectueele werkers - professoren, advocaten, onderwijzers, enz. - onder den productieven arbeid. Tot de aanhangers van deze leer behooren o.a. Taussig en Prof. Verrijn Stuart. ‘Productief is die arbeid, die erop gericht is het algemeene welvaartspeil te verhoogen’. Mr. Pierson verdedigt zijne opvatting met de stelling, dat de staathuishoudkunde zich slechts bezig houdt met de mate- | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
rieele goederen en dat arbeid, opgevat in de staathuishoudkundige beteekenis, dus ook alleen productief kan zijn, wanneer materieele goederen worden voortgebracht. Op die conclusie kan nog al iets worden aangemerkt, maar zelfs al wordt de conclusie als onaanvechtbaar beschouwd, dan loont het nog de moeite om na te gaan of de stelling, waarvan wordt uitgegaan, juist is. Bij de opvatting van Mr. Pierson worden door de productie goederen verkregen, die òf dienen als kapitaalsgoederen, d.i. als goederen om wederom voor de productie te dienen, dan wel als verbruiksgoederen, d.i. als de zoodanige, die voor direct gebruik en verbruik geschikt zijn. Zoo is het graan, door den boer verbouwd, deels kapitaalsgoed, n.l. voor zoover het dient als zaaigraan, deels verbruiksgoed, voor zoover het bestemd is om door den mensch te worden genuttigd. (De vraag of het graan, bestemd om aan de varkens te worden gevoederd, als kapitaalsgoed of als verbruiksgoed moet worden aangemerkt, blijft hier verder buiten beschouwing). Een machinefabrikant maakt kapitaalsgoederen voor zoover de productie weder voor verdere voortbrenging moet gebruikt worden, verbruiksgoederen voor zooveel ze direct voor huishoudelijk gebruik geschikt zijn en daarvoor moeten dienen. Of het eerste of het laatste het geval is, is niet steeds vooruit te bepalen. Zoo zal een vleeschmachine, die voor den slager als kapitaalsgoed is aan te merken, in de rubriek verbruiksgoederen moeten worden gerangschikt, als de huismoeder het werktuig in de keuken gebruikt. Een textielfabrikant maakt manufacturen. Voor zoover hij uit zijn fabriek de servetten en lakens kant en klaar aflevert, produceert hij verbruiksgoederen, doch de manufacturen aan 't stuk zijn weer voor den winkelier en den kleermaker kapitaalsgoederen. Alle kapitaalsgoederen dienen weder om nieuwe goederen voort te brengen, die weder in de beide rubrieken kunnen worden gesplitst. Het uiteindelijk doel van alle productie is echter om verbruiksgoederen te verkrijgen. Want de machine, door den fabrikant vervaardigd, mag in de eerste plaats dienen om nieuwe machine's voort te brengen; de textielfabrikant mag manufacturen aan 't stuk vervaardigen, de boer mag zaaigraan telen, het slot en einddoel van de verdere | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
productie is toch steeds verbruiksgoederen te verkrijgen. De econoom Irving Fisher gaat verder. Terecht merkt hij op, dat het ons feitelijk niet te doen is om de goederen als zoodanig. Aan een jas, aan een brood als zoodanig hebben we niets. Het is ons te doen om de diensten, welke die goederen ons kunnen bewijzen. Aldus opgevat, zou het einddoel van alle productie dus zijn het genot van de diensten, welke de goederen ons kunnen verschaffen. Dieper op deze zaak ingaande, zou ik willen vragen, waarin de diensten bestaan, die de materieele goederen ons bewijzen. Het dier in den natuurstaat gebruikt de voortbrengselen van de natuur in den toestand, waarin hij ze aantreft. Het hert eet het gras, de tijger verslindt zijn prooi zonder dat de in de natuur aangetroffen stoffen nader bewerkt worden. In den oertoestand zal ook de mensch op dergelijke wijze hebben geleefd. Zijn aanleg heeft hem echter in staat gesteld om op andere wijze zijne behoeften te bevredigen. Hij heeft geleerd zijn voedsel in zoodanigen toestand te brengen, dat de stoffen zijn smaak méér streelden, misschien ook wel in een staat gebracht, dat hij daarvan méér profijt trok. Hij heeft beschutting tegen het klimaat weten te vinden, misschien in de primitieve tijden door zich de heerschappij te verzekeren over holen, later door eene woning te bouwen. Dit was niet noodig om in het leven te blijven: immers zijn voorouders hadden het gedaan zonder deze gemakken. Alleen het hol of het huis maakte het leven aangenamer, streelde méér de zintuigen. Evenals het dier zal de mensch oorspronkelijk geene kleedingstukken hebben gebruikt. Hij heeft zich daarvan leeren bedienen, niet uitsluitend om in het leven te blijven, maar om het genot, dat eene warmere bedekking hem gaf. Oorspronkelijk zullen wel alle verbruiksgoederen zijn voortgebracht om de gevoelszenuwen te streelen, om het leven daardoor aangenamer te maken. In later tijd komen daar hoogere genietingen bij en streeft men er naar goederen voort te brengen, die niet alleen den smaak en het gevoel aangenamer aandoen, doch evenzeer het oog. En zoo worden goederen voortgebracht, die alle zintuigen bekoren (ieder naar zijn smaak), hoewel ze niet strikt noodig zijn om in het leven te blijven. | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
Wat ik met het voorgaande wil zeggen is dit: de productie dient om de behoeften van den mensch te bevredigen. Maar het begrip ‘behoefte’ moet niet worden opgevat in de beteekenis, dat het goed ‘onmisbaar’ is om in het leven te blijven, maar in den zin van ‘aangenamer leven’, in den zin van streeling van onze zintuigen. Want alles wat in de tegenwoordige maatschappij wordt voortgebracht, dient uitsluitend voor genietingen. Zonder het voortbrengen van verbruiksgoederen zou de mensch als levend wezen ook kunnen blijven voortbestaan, zooals hij heeft bestaan in de primitieve tijden: alleen door de productie van verbruiksgoederen, wordt het leven aangenamer.Ga naar voetnoot1) Nu zou ik de genietingen van den mensch in twee soorten willen verdeelen, n.l. die welke gewoonlijk als materieele genietingen worden aangeduid en die, welke worden bestempeld met den naam van ‘hoogere’ genietingen. De materieele genietingen stellen als voorwaarde een maatschappelijk goed, dat onze zintuigen kan streelen. Voor het hoogere, het geestelijk genot, is een maatschappelijk goed niet altijd een vereischte. Een tooneelspeler, een zanger, verschaffen ons het genot - de streeling van onze zintuigen - zonder dat daarvoor direct een maatschappelijk goed noodig is. De schrijver en de schilder geven het genot door tusschenkomst van het boek of de schilderij. Voor het verschaffen van alle soorten genot is arbeid noodig.Ga naar voetnoot2) En nu stel ik mij de vraag, waarom de arbeid, die noodig is voor het verschaffen van een direct genot, improductief moet heeten, terwijl de arbeid, die voor het verschaffen van een indirect genot - n.l. een genot, dat een stoffelijk goed noodig heeft om in de menschelijke behoefte te voorzien - productief moet heeten. De stoffelijke goederen toch zijn slechts het intermediair tusschen den geleverden arbeid en het genot, 't welk die arbeid aan den mensch schenkt. De stoffelijke goederen doen denzelfden dienst als de aether tusschen een uitzendstation en het radio-ontvangstation. Het | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
doel van het uitzendstation is niet om de aether in beweging te stellen, maar om door middel daarvan in het radio-ontvangstation het geluid te hooren. En wanneer men nu eens zonder deze middenstof hetzelfde kon bereiken, dan zou dit aan de qualiteit van het door het uitzendstation geleverde toch niets afdoen. Men heeft ook de benamingen ‘direct productief’ en ‘indirect productief’ gebruikt en duidt met den eersten naam aan den arbeid, die materieele goederen voortbrengt, terwijl de laatste op den intellectueelen arbeid wordt toegepast. Als ik echter de bovenstaande redeneering volg, zou ik de benamingen juist omgekeerd moeten stellen. Immers de zanger geeft een direct genot en de geleverde arbeid is dus direct productief, beantwoordt direct aan het doel, 't welk wordt beoogd. De bakker levert indirect productieven arbeid. Het brood toch, dat hij bakt, is op zichzelf geen genot, maar kan eerst een genot worden, wanneer het genuttigd wordt. Doel van alle arbeid is het bevredigen eener behoefte; de voortbrenging van stoffelijke goederen is slechts een middel tot bereiking van het doel. Mr. Pierson beweert, dat de staathuishoudkunde zich alleen bezig houdt met maatschappelijke goederen, met stoffelijke voorwerpen. Maar uit het voorgaande volgt, dat men zich noodgedwongen hiermede moet bezig houden, omdat die materieele goederen als intermediair dienen. Wanneer hoofdstukken worden gewijd aan ‘arbeid’, dan is dit, omdat het doel van den arbeid hier steeds in het oog wordt gehouden. Doel van arbeid is niet het voortbrengen van stoffelijke goederen; doel is het verschaffen van genot. En voor dit doel is intellect altijd een vereischte, stoffelijke goederen niet steeds. Arbeid door intellectueele werkers verricht heeft dus minstens evenveel aanspraak op waardeering. Ik zeg hier: ‘minstens evenveel aanspraak’, want we zien in de maatschappij veelal de waardeering in geld hooger uitgedrukt. Prof. Verrijn Stuart trekt trouwens de grenzen van het welvaartsbegrip ook veel ruimer en maakt geen principiëel onderscheid tusschen behoeften van stoffelijken en onstoffelijken aard. In het algemeen moet men zeer voorzichtig zijn met dit onderwerp. Ik heb in den aanvang een soort arbeid ‘destruc- | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
tief’ genoemd, maar het is volstrekt niet zeker, of dit wel de juiste uitdrukking is. Het droogmaken van de Zuiderzee b. v wordt algemeen als productieve arbeid aangezien en, bekeken van uit het gezichtspunt van den landbouwer, is dit zeer zeker waar. De Zuiderzeevisscher echter zal dit werk wel met den naam van destructief betitelen, nu men bezig is zijn prachtig vischwater te vernietigen. En de schipper denkt er evenzoo over. Het hangt er maar van af, of de oordeelende persoon méér waarde hecht aan hetgeen bestaat, dan aan hetgeen het doel van den arbeid is. En zoo zal ook de generaal, die een stad laat plat schieten méér waarde hechten aan den kalen grond, dan aan den bodem mèt de gebouwen. Van zijn standpunt bekeken is de daaraan bestede arbeid volstrekt niet destructief, al mogen dan ook vele gebouwen verloren gaan. Met betrekking tot de begrippen opbrengst en inkomen zal de arbeid moeten beschouwd worden in den zin, als ik hier heb aangegeven. Alle arbeid moet dus als productief worden aangemerkt, voor zoover voor de arbeidsverrichting - direct of indirect - waardevergoeding wordt genoten. | |||||||||
IV. Vermogen-Inkomen-Opbrengst.Om het inkomen zoo juist mogelijk te schetsen, nog even iets over drie begrippen, die nà aan elkaar zijn verwant, doch waartusschen een onderscheid bestaat, dat niet altijd genoeg in 't oog wordt gehouden. En toch is dit voor een goed inzicht in de belastingwetgeving van het hoogste belang. Men zou het onderscheid door definitie's kunnen laten uitkomen, maar ik geloof niet, dat het doel dan genoegzaam zou worden bereikt. Van opbrengst gaf ik de volgende bepaling: Opbrengst is de vermogensvermeerdering, die ontstaat door de factoren die de maatschappelijke productie beheerschen (kapitaal en arbeid) voor zoover deze een van de bron onafhankelijk bestaan kan voeren. En het voorbeeld ter opheldering: Nadat de boer het graan heeft gezaaid, begint dit te groeien. Hoe méér tijd er verloopt, des te meer wast het graan, des te meer groeit het vermogen van den boer. Langzamerhand is het graan rijp geworden en geschikt om te worden gemaaid. Het vermogen van den boer is nu vermeerderd met het maximum, | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
wat de akker dit jaar kan opleveren. Die vermogensvermeerdering is nog geen opbrengst. Zij wordt dit doordien het koren wordt afgescheiden van den grond. Dit oogenblik, het tijdstip van afscheiding, is het oogenblik van het ontstaan van de opbrengst. Is nu het vermogen van den boer door de verkrijging van de opbrengst gestegen? Geenszins. Het gemaaide graan is iets meer waard, dan het ongemaaide, doch die meerwaarde is juist het arbeidsloon, dat voor het maaien is betaald. Ik leg hier den nadruk op, want het wordt dikwijls verkeerd ingezien. Meestal is men geneigd te zeggen, dat door de verkrijging van de opbrengst het vermogen met dat bedrag vermeerdert, doch blijkens het bovenstaande is dit onjuist. Het vermogen was vóór dien tijd vermeerderd en die vermogensvermeerdering ontstaat niet plotseling, doch dag voor dag, uur voor uur. Alleen de verkrijging van de opbrengst doet de vermogensvermeerdering een van de bron afzonderlijk bestaan voeren. Een ander voorbeeld. Iemand bezit een effect, groot f 1000.- nominaal, rentende 4%, waarvan de coupon vervalt op 1 Januari en 1 Juli. Na 1 Januari vermeerdert het vermogen met het bedrag der rente, die van dag tot dag verkregen wordt. Op 30 Juni wordt de coupon groot f 20. - geknipt en wordt dus de opbrengst van het eerste halfjaar verkregen. Het vermogen verandert door de afscheiding van de coupon in het geheel niet. Alleen de bron, het effect, verandert van waarde: het wordt van f 1020. - teruggebracht op f 1000. -, terwijl de rente, belichaamd in de coupon, een afzonderlijk bestaan voert ter waarde van f 20. -. Hier ook is de vermogensvermeerdering niet plotseling ontstaan door de afscheiding van de coupon. De vermogensvermeerdering behoorde reeds aan den eigenaar in anderen vorm. Door de verkrijging van de opbrengst wijzigt zich alleen de vorm van het vermogen niet de grootte. Uit het voorgaande volgt, dat opbrengst eene uitdrukking is voor een gedeelte van het vermogen naar den toestand op een bepaald tijdstip. Opbrengst is vermogen. De toestand van dat vermogen is, dat het afgescheiden is - althans een afgezonderd bestaan kan voeren - van het overige vermogen. | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
Het tijdstip is dat, waarop het dat afzonderlijk bestaan van het overige vermogen kan voeren. Wat is nu de betrekking van inkomen tot opbrengst. Inkomen is dat gedeelte van het vermogen, 't welk moet dienen tot voorziening in de behoeften van het individu en van de van hem afhankelijke personen. Een tweede functie van het inkomen is, dat het moet dienen voor kapitaalvorming. Dit laatste is het gedeelte, dat zoogenaamd wordt gespaard. Om aan de eerste functie te kunnen voldoen, moet het vermogen steeds weer opnieuw worden aangevuld, daar door de vertering voortdurend vermogen wordt vernietigd. Opdat opbrengst ‘inkomen’ kan worden, moet die opbrengst eerst een zoodanigen vorm aannemen, dat het geschikt is voor die functie. Daartoe moet ze worden omgezet in het algemeen geldend ruilmiddel, n.l. geld. Voor zoover de opbrengst zonder omzetting dadelijk voor het doel van het inkomen kan worden aangewend, zijn beide begrippen identiek.Ga naar voetnoot1) Zoo is het gedeelte van den oogst van den boer, dat hij bestemt voor zich en zijn gezin, zoowel opbrengst als inkomen. Eveneens is het salaris, dat een ambtenaar in geld ontvangt, tegelijk opbrengst en inkomen. Hieruit volgt tevens, dat ook inkomen slechts is een vorm van het vermogen op een bepaald tijdstip. En dit tijdstip is, voor zoover gevormd uit opbrengst, dat, waarop de opbrengst den vorm heeft aangenomen, dat zij kan voldoen aan de vereischten, die aan inkomen zijn gesteld. Tevens, dat door de verandering van opbrengst in inkomen het vermogen wederom geene wijziging ondergaat. Men bezigt veelal de uitdrukking, dat iemand leeft - of behoort te leven - van zijn inkomen. Men wil hiermede alleen zeggen, dat hij niet méér moet verteren, dan het bedrag van zijn inkomen. Leven doet feitelijk iedereen van zijn vermogen. Immers inkomen is slechts de toestand van het vermogen op een bepaald tijdstip. Zoodra dit tijdstip voorbij is, is er geen onderscheid meer tusschen het reeds bestaande vermogen en dat, 't welk als inkomen wordt betiteld. Neem een ambtenaar met een vermogen in 't begin van de maand van f 10.000. -. | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
Hij ontvangt b.v. een maandelijksch salaris van f 300. -. Nu is, zoodra hij zijn loon op 't eind van de maand heeft ontvangen, het vermogen met f 300. - toegenomen. Hij heeft per maand noodig om met het gezin te leven eene som van f 200.- en geeft dit uit. Zou nu iemand kunnen beweren, dat hij juist van de ontvangen f 300. - er f 200. - heeft uitgegeven? Hij zal die f 200. - toch waarschijnlijk van het vermogen van f 10.000. - hebben afgenomen en de f 300. - salaris geheel aan het vermogen hebben toegevoegd. Men zou zoo zeggen, dat het voorgaande eigenlijk overbodig is om met nadruk naar voren te brengen. De praktijk heeft echter geleerd, dat hier nog veel misverstand bestaat. Velen meenen, dat door de verkrijging van de opbrengst het vermogen plotseling met dit bedrag vermeerdert en besluiten uit het feit, dat door eenige manipulatie geene wijziging van vermogen plaats vindt, dat dan ook geene opbrengst wordt verkregen. Ook ons Hoogste Rechtscollege besliste in dien zin en wel, waar er sprake was van het uitdeelen van bonus-aandeelen. In het Arrest van 8 Juni 1917 (B 1718) van den Hoogen Raad komt de volgende overweging voor: ‘Dat onder deze omstandigheden, waar de preferente aandeelen niet zijn uitgekeerd aan derden, maar aan de gewone aandeelhouders, dezen door deze uitkeering wel geen nadeel hebben geleden, maar evenmin een rechtstreeksch voordeel, wijl in werkelijkheid niets anders geschiedt dan dat een deel van het kapitaal der .... bank van naam is veranderd en van de reserve overgebracht naar het aandeelenkapitaal; zijnde toch het buitengewone reservefonds juist met hetzelfde bedrag verminderd als het aandeelenkapitaal door de schepping en uitkeering der preferente aandeelen is vergroot.’ Is commentaar hier nog noodig? De vermogensvermeerdering - het reservefonds - die door de maatschappelijke productie was ontstaan, wordt op een gegeven oogenblik van de bron - het vermogen der vennootschap - afgescheiden. Hier verandert, zooals ik reeds vroeger heb gezegd dat bij iedere afscheiding van de bron om tot opbrengst te geraken gebeurt, niets aan het vermogen. Maar nu trekt de Hooge Raad daaruit de conclusie, dat hier niet de vruchten door de aandeelhouders worden genomen, want de volgende overweging luidt, | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
dat het enkel de vraag is ‘of men te doen heeft met door de gewone aandeelhouders genomen vruchten van hunne aandeelen, een vraag, die om boven uiteengezette redenen ontkennend moet worden beantwoord.’ Meerdere Arresten kunnen worden aangehaald, b.v. dat van 15 Juni 1921 (B 2837) maar dan zou ik slechts in herhaling vallen. Zooals ik opmerkte, is het doel van het inkomen o.a. om in de behoeften van het individu te voorzien. In den regel geschiedt dit door het intermediair van maatschappelijke goederen (zie hoofdstuk productie en improductieve arbeid). Maar de bevrediging dier behoeften is ook te verkrijgen zonder arbeid. Dit vindt hoofdzakelijk plaats met het genot, 't welk men zich verschaft van de eigen gebruiksgoederen (woning, mobilair, kleeding, enz.). Ook dit genot is inkomenGa naar voetnoot1) maar dit is geen opbrengst. En hier zien we een eigenaardig verschil tusschen inkomen eenerzijds en opbrengst en vermogen anderzijds. Bij de behandeling van de productietheorie kom ik hierop nader terug. | |||||||||
V. Bestaande begrippen over inkomen.Wanneer inkomen het object van een belastingwet zal zijn, moet duidelijk vast staan, wat de wetgever onder dit begrip verstaat. Hierbij zal hij moeten uitgaan van de wetenschappelijke beteekenis, die aan het woord gehecht moet worden. In de staathuishoudkunde hebben talrijke - ik zou haast zeggen ontelbare - schrijvers getracht het begrip nauwkeurig te omschrijven. De oudere schrijvers hebben meer het oog op het volksinkomen, de latere trachten ook het individueele inkomen te definieeren. In zijn werk: ‘Der privatwirtschaftliche Einkommensbegriff’ geeft Dr. Arthur Bauckner een systematisch overzicht van de bestaande begrippen omtrent het inkomen. Aan de hand daarvan kan ik hierover het volgende mededeelen. De bepalingen, die verschillende schrijvers hebben gegeven, worden in vijf rubrieken ingedeeld, n.l. de verteringstheorie (Konsumtionsfondstheorie), de periodiciteitstheorie (Perio- | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
dizitätstheorie), de bronnentheorie (Quellentheorie), de opbrengsttheorie (Ertragskategorietheorie) en de zuivere vermogensaanwastheorie (Reinvermögenszuwachstheorie). Deze rubrieken zijn niet scherp gescheiden, vloeien in elkaar over, zelfs zou men van verschillende definitie's kunnen zeggen, dat ze onder meerdere rubrieken vallen. Niettemin heeft de indeeling zijn nut om een goed overzicht te krijgen. De verteringstheorie legt vooral den nadruk op het doel van het inkomen. De inkomsten, die iemand geniet, moeten kunnen worden aangewend voor voldoening van de levensbehoeften, zonder dat het reeds aanwezige stamvermogen vermindering ondergaat. De oorsprong van de inkomsten is hier onverschillig, eveneens het feit of voortdurend op dezelfde soort kan worden gerekend. Het voornaamste gebrek van de theorie schuilt hierin, dat de beslissing of zekere inkomsten onder inkomen vallen, geheel wordt overgelaten aan het individu. Iemand die alleen voor zichzelf heeft te zorgen, zal beslissen dat een klein legaat b.v. verteerd mag worden en dus inkomen is, terwijl een persoon, die behalve voor zichzelf, ook nog voor een groot huisgezin heeft te zorgen, een dergelijke bate als vermeerdering van zijn stamvermogen zal beschouwen, omdat hij zich niet gerechtigd acht dit bedrag te verteren. De theorie geeft dus geen objectieve maatstaf om hierop een practisch bruikbare definitie te bouwen. De periodiciteitstheorie gaat uit van de stelling, dat de inkomsten steeds voor herhaling vatbaar moeten zijn. Alle inkomsten, waarvan vooruit niet te zien is, dat zij zich zullen herhalen, worden van het inkomen uitgesloten. Die herhaling moet mogelijk zijn binnen bepaalde tijdvakken. Hier doen zich vele moeilijkheden voor. Welke inkomsten zijn voor herhaling vatbaar? Men zou zeggen, dat hier geen enkele uitgezonderd mag worden. Geschenken b.v. aalmoezen worden als wel voor herhaling vatbaar beschouwd, andere soorten toevallige baten als b.v. een erfenis, niet. Maar dit is toch geen onderscheid, dat uit het wezen der zaak voortvloeit. Erfenissen, legaten e.d. kunnen zich toch zeker herhalen. Het hangt er slechts van af, of men de periode, waarbinnen zich die herhaling moet voordoen, lang of kort neemt. Wanneer iemand jaarlijks f 1000. - wordt gegeven, zou dit inkomen zijn; geeft men hem | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
voor 10 jaar inééns eene som van f 10.000. - dan zou dit geen inkomen beteekenen. Men kan aannemen, dat alle inkomsten voor herhaling vatbaar zijn, als men de periode maar lang genoeg neemt. Maar dit willen de voorstanders van de theorie niet. Juist om erfenissen, legaten, toevallige baten (loterijwinsten) e.d. uit te schakelen van het inkomensbegrip is de eisch van periodiciteit gesteld, die echter niet kan helpen. De aanhangers van de bronnentheorie hebben de moeilijkheden, die voortvloeien uit de periodiciteitstheorie ondervangen door alleen die inkomsten tot inkomen te verklaren, die uit een vaststaande, duurzaam vloeiende bron voortspruiten. Waar zoodanige bron niet aanwezig is (b.v. geschenken) of waar de bron niet duurzaam is (b.v. enkele op zichzelf staande werkzaamheden), daar is geen inkomen aanwezig. Vele wetgevingen hebben deze theorie tot grondslag en het is niet te ontkennen, dat zij veel gemak oplevert. Maar daarnaast kleven haar gebreken aan, die de praktijk als zoo ernstig heeft doen kennen, dat men langzamerhand die theorie laat varen. Met de voortdurende wisseling van de maatschappelijke toestanden kunnen de bronnen niet alle worden opgenoemd, zoodat de rechtspraak, aan wie de uitvoering in deze is opgedragen, voortdurend voor nieuwe problemen komt te staan. Bij verandering van bronnen is dit niet steeds nauwkeurig te constateeren. Wanneer even vóór 't begin van het belastingjaar de bron is verdwenen, kan geen aanslag volgen. Ook de inkomsten uit niet duurzame bronnen kunnen niet in de belasting worden betrokken. De kettinghandelaars in de oorlogsjaren hebben hiervan kunnen profiteeren in die landen, die de bronnentheorie zuiver in de wetgeving hadden neergelegd. De opbrengst-theorie sluit zich aan aan de maatschappelijke productie. Alleen datgene, wat opbrengst is, wordt als inkomen aangemerkt. Ook deze theorie is in de wetgeving zeer verbreid en mag wel van de tot nu toe genoemde de meest volmaakte heeten. Wat onder opbrengst is te verstaan, heb ik reeds vroeger uiteengezet. Bauckner geeft in zijn aangehaald werk wel eenige moeilijkheden aan, b.v. bij eene remuneratorische schenking zal het bezwaarlijk zijn uit te maken of dit eene schenking dan wel opbrengst van arbeid is, doch er zullen, welke theorie men ook aanvoert, altijd wel eenige bezwaren | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
blijven te overwinnen, voornamelijk bij grensgevallen. In een volgend hoofdstuk zal ik een hoofdbezwaar van deze theorie nader behandelen. Wanneer we de Nederlandsche wet bezien uit het oogpunt van de tot nu toe besproken theorieën, dan zal men deze er alle in kunnen ontdekken. Een vaste lijn ontbreekt en hieraan zal ook wel gedeeltelijk zijn toe te schrijven, dat de wet niet heeft voldaan. Het verteringsbeginsel vindt men b.v. gehuldigd in art. 8. Alles wat uit een lijfrente wordt getrokken, wordt als inkomen beschouwd. Dat de genieter van deze rente, alleen reeds door het koopen daarvan, blijk geeft de totale inkomsten te kunnen verteren, doet duidelijk het subjectieve van dit begrip uitkomen. Want objectief gezien is de rente niet alleen de opbrengst van het kapitaal, doch tevens het kapitaal zelf. Bij de memorie van toelichting heet het: ‘Tot de kenmerken van het inkomen behoort periodiciteit; het inkomen wordt gevormd door voordeelen, die zich herhalen, waarvan herhaling althans in den regel beoogd en bereikt wordt, m.a.w. normaal is.... Geheel op zichzelf staande toevallige baten kunnen dus geen inkomen zijn.’ Ondertusschen is bij amendement in de Kamer de belastbaarheid van geheel op zichzelf staande werkzaamheden ingevoegd. Hierdoor is met één slag het geheele periodiciteitsbeginsel, waarop de wet ook was gegrond, overboord gezet. Dat de wet ook het bronnenstelsel huldigt, is maar al te zeer bekend en heeft herhaaldelijk moeilijkheden en onbillijkheden naar voren gebracht. De voorstanders der theorie leggen er vooral den nadruk op, dat de bron iets duurzaams is, waaruit de opbrengst (het inkomen) voortvloeit. Door het in het vorig lid genoemde amendement is echter juist dit groote voordeel met de periodiciteit uit de wet gelicht en zijn alle mogelijke nadeelen, waarop ook Bauckner wijst, blijven bestaan. Het fundament van de wet is gelegen in art. 4, waarin uitsluitend als belast is verklaard de opbrengst. We kunnen dan ook gerust de Nederlandsche wet aanmerken als berustend op de opbrengsttheorie. Uitzonderingen (of liever aanvullingen) vindt men in art. 5, waar het genot van het onroerend | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
gebruiksvermogen ook is belast verklaard en in art. 8, waar ik bereids op de toepassing van de verteringstheorie heb gewezen. Het groote nadeel van de opbrengsttheorie hoop ik in een volgend hoofdstuk te behandelen. Vloeien de voorgaande theorieën inéén en kan zelfs één wet, zooals we gezien hebben, daaraan uitdrukking geven, geheel anders is het gesteld met de theorie van de zuivere vermogensaanwas van G. v. Schanz. Deze theorie vraagt niet naar de bestemming der inkomsten, evenmin of ze periodiek terugkeeren en vanwaar zij komen. Alle toenamen van zuivere vermogensdeelen wordt als inkomen beschouwd. Volgens het meergenoemde werk van Bauckner zou hier het ideaal zijn bereikt. De Duitsche wetgeving van 1920 heeft deze theorie tot grondslag genomen. Maar het is ook niet méér geweest, dan de grondslag, want reeds direct moest de wetgever talrijke inkomsten uitzonderen. Daarbij schijnt de practijk niet zoo schitterend te zijn geweest als men zich voorstelde. In de wet zelf zijn al dadelijk die inkomsten uitgeschakeld, die het onderwerp uitmaken van een bijzondere belastingwet: erfenissen, legaten, schenkingen. Verder geeft § 12 van de Duitsche wet nog een verdere opsomming. In de practijk is gebleken, dat aan alle genoemde theorieën gebreken kleven, die ernstig genoeg zijn om te streven naar een betere definitie. Kent men de gebreken, dan kan getracht worden deze zooveel mogelijk te ondervangen. Hierover in een volgend opstel. L.A. Alting Mees. Nijmegen. (Slot volgt). |
|