De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Vijftig jaren uit onze geschiedenis
| |
[pagina 70]
| |
van protectionistische maatregelen geweest en vele Anti-Revolutionairen eveneens.Ga naar voetnoot1) De bescherming van den landbouw was echter in 1901 uit de programma's der kerkelijke partijen geschrapt. Het anti-revolutionaire program eischte nu alleen ‘uitbreiding en wijziging van het tarief van invoerrechten op bewerkte artikelen’ en dat der Roomsch-Katholieken bevatte de volgende §: ‘voor zoover betreft mededinging met het buitenland, behoort gestreefd te worden naar een herziening der tarieven van in- en uitvoer, waardoor de voorwaarde van voortbrenging binnen eigen grenzen zooveel mogelijk gelijk gemaakt wordt met die van het buitenland.’ De troonrede van 1901 bevatte dan ook de volgende zinsnede: ‘overmits de toestand van 's lands schatkist niet voldoende is, om (de) geestelijke en stoffelijke sociale hervormingen tot stand te brengen, wordt versterking van 's Rijks inkomsten vereischt, waarvoor allereerst herziening van het tarief van invoerrechten in aanmerking komt. Bij deze herziening zal tevens naar bevordering van den nationalen arbeid te streven zijn. Indien de minvermogende door deze herziening mocht gedrukt worden, zal hiermede rekening worden gehouden bij de bepaling van zijn bijdrage in de verplichte verzekering.’ Minister Harte van Tecklenburg diende dan ook een voorstel in tot verhooging van het tarief. Hij vleide zich, hierdoor een niet onaanzienlijke jaarlijksche bate (9 millioen) voor de Schatkist te zullen verwerven, welke zou dienen tot dekking der uitgaven voor sociale hervormingen en voor het bijzonder onderwijs, terwijl tevens de nationale welvaart er krachtig door zou bevorderd worden. Graan en meel bleven in dit ontwerp onbelast. Door Minister Harte werd voorts nog voorgesteld het heffen van opcenten op de vermogens- en op de bedrijfsbelastingen een verhooging van den accijns op gedistilleerd. Deze financieele plannen werden in de Kamer algemeen | |
[pagina 71]
| |
afgekeurd. De geheele linkerzijde stelde zich tegen de tariefsverhooging, waarvan de baten voor het grootste deel uit de beurzen der kleine luyden zouden moeten tevoorschijn komen. Van Karnebeek waarschuwde tegen het te sterk toegeven aan den drang tot sociale hervormingen, omdat de directe belastingen z.i. niet vatbaar waren voor verhooging. De vooruitstrevende groepen der linkerzijde ontkenden dit laatste evenwel. Treub verdedigde een door hem ontworpen belasting-systeem, nml. samenvoeging der bedrijfs- en vermogensbelastingen tot één inkomstenbelasting en een kleine verhooging der sucessierechten. Borgesius vereenigde zich met dit plan. De voorstellen van Minister Harte, waarvan de behandeling wegens het verzet daartegen was uitgesteld, zijn nimmer aan de orde gekomen. Reeds spoedig na zijn optreden gaf de Minister-President te kennen, dat het Kabinet de kiesrechtkwestie niet ter hand zou nemen; noch Grondwetsherziening noch wijziging der kieswet zou aan de orde worden gesteld. De Christelijke Werklieden Vereeniging ‘Patrimonium’ begeerde, zooals in haar programma werd vermeld ‘een zoodanige uitbreiding van het kiesrecht, dat het verleend worde aan gezinshoofden en daarmede gelijkgestelden, zoodat hierdoor aan den arbeidersstand in zijn geheel het kiesrecht kome.’ Het anti revolutionaire program van urgentie zweeg over het kiesrecht-vraagstuk. Dit beteekende echter niet, volgens een gegeven toelichting, dat de anti revolutionaire partij zich bij de kieswet-van Houten neerlegde, maar zij weigerde ‘in het kielzog der Sociaal Democraten te varen, die de Souvereiniteit God's door de volkssouvereiniteit verdringen (wilden) en (zij was) er vast van overtuigd, dat Grondwetsherziening dit onheilig streven bevorderen zou.’ ‘Om het Ministerie te behouden’ zoo verklaarde zelfs de democratische anti revolutionaire-oud-predikant, het kamerlid Talma ‘moet alles wijken, ook het kiesrecht, want door dat aan de orde te stellen zou de coalitie breken.’ Dit laatste begrepen de Anti-Revolutionairen dat voorkomen moest worden zelfs tegen den prijs van het opgeven van de meeste | |
[pagina 72]
| |
hunner dierbaarste ‘stokpaardjes’ (wederinvoering van de doodstraf, verscherping der Zondagswet, opheffing der vaccine verplichting), want wanneer de coalitie verviel, dan zouden zij niet langer regeeringspartij kunnen zijn. Terwijl de groote meerderheid van het volk nog onverschillig bleef voor het algemeen kiesrecht, zetten de partijen der uiterste linkerzijde intusschen de propaganda voor het verwerven van dit recht krachtig voort. Op de door de Socialisten georganiseerde meetings betoogden de sprekers de onmisbaarheid van het stemrecht voor het proletariaat ter verovering van de politieke macht en door de aanwezigen werd dan het kiesrecht-lied aangeheven: Hoort regeerders, groote heeren, hoort wij eischen nu ons recht,
Politiek moet elk gelijk zijn, geen verschil voor heer en knecht,
't Kiesrecht los van beurs of sekse, daarvoor gaan wij ten gevecht.
Ook voor vrouwen-kiesrecht begon toenmaals hier te lande propaganda gemaakt te worden, niet zoo zeer door de politieke partijen, maar wel door enkele staatslieden individueel zooals Borgesius, van Houten, Schaper, van Kol e.a. en voorts door de ‘Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht.’ De Katholieken en Anti-Revulutionairen waren tegenstanders van het toelaten der schoone sekse tot de stembus. Onder de Christelijk-Historischen waren echter enkele voorstanders o.a. Lohman, die, althans bij invoering van huisman-kiesrecht, dit recht ook aan vrouwen, hoofden van gezinnen wilde verleenen. Door de sociaal-democratische kamerleden werd in 1903 een voorstel ingediend tot Grondwetsherziening. Dit voorstel hield in het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen, de mogelijkheid van evenredige vertegenwoordiging en de vervanging der Eerste Kamer door het referendum. De Vrijzinnig-Democraten waren intusschen de Socialisten in deze reeds vóór geweest. De 9 leden dier partij in de Tweede Kamer nml. hadden ook het initiatief genomen tot een herziening der Grondwet. Hun ontwerp bevatte eveneens algemeen kiesrecht voor mannen, terwijl de regeling van het | |
[pagina 73]
| |
vrouwen-kiesrecht aan de wet zou worden overgelaten; voorts de mogelijkheid van evenredige vertegenwoordiging en hervorming der Eerste Kamer in democratischen zin. Deze beide voorstellen werden in de afdeelingen onderzocht, maar zijn niet in openbare behandeling gekomen. Onder de Socialisten waren hier te lande, evenals in de meeste andere Staten, twee stroomingen ontstaan. Sommigen, de zoogenaamde Marxisten, wilden streng vasthouden aan de beginselen van hun leer; de theorie van den klassen-strijd, door Marx en Lassalle geformuleerd, wilden zij handhaven en een compromis met een niet-socialistische partij achtten zij ongeoorloofd. Anderen, de Revisionisten, zooals zij in Duitschland, de Reformisten, gelijk zij in Frankrijk heetten, hechtten meer aan practische resultaten der beweging voor de arbeiders dan aan strikte handhaving der theoretische grondslagen van het socialisme en zij waren er niet afkeerig van om ter verkrijging van gewenschte hervormingen (o.a. algemeen kiesrecht) samen te werken met het democratische deel der ‘burgerlijke’ partijen. De arbeiders, die zich bij de Sociaal-Democraten aansloten, gingen daartoe in de eerste plaats over, omdat zij van het socialisme verbetering van hun toestand verwachtten, terwijl zij weinig gevoelden voor theorieën, die zij nauwelijks begrepen. De leiders der vakvereenigingen, die zich in den politieken strijd mengden, behoorden dan ook meestal tot de Revisionisten. Het internationale socialistische congres, in 1904 te Amsterdam gehouden, nam echter een resolutie aan, waarbij het revisionistische streven werd afgewezen. De liberale ‘Provinciale Groninger Courant’ verdedigde in 1902 de vereeniging bij de verkiezingen van 1905 van alle niet-kerkelijke partijen, behalve de S.D.A.P., onder de banier van het algemeen kiesrecht. ‘Het Vaderland’ was van meening, dat ook de Sociaal-Democraten te zamen met de Vrijzinnigen onder deze banier ter stembus zouden moeten optrekken. Ten einde zich den steun van kiezers uit de lagere standen te verwerven, spande zich nu ook de Liberale Unie, waar Goeman Borgesius thans de Voorzitters-hamer hanteerde, voor algemeen kiesrecht in. Zij benoemde in 1903 een Commissie | |
[pagina 74]
| |
van drie leden (Patijn, Rink en de Kanter) om een rapport over het kiesrecht-vraagstuk uit te brengen. In dit rapport werd voorgesteld, wijziging van het kiesrecht-artikel der Grondwet in dien zin, dat daarbij aan den gewonen wetgever volkomen vrijheid zou worden gelaten bij de regeling van dit recht. De Unie vereenigde zich met dit blanco-artikel-voorstel en op dezen grondslag kwam in 1904 een samenwerking tot stand tusschen Unie-Liberalen en Vrijzinnig-Democraten. Laatstgenoemden deden ter wille van deze samenwerking afstand van hun verlangen om het algemeen stemrecht zelf in de Grondwet opgenomen te zien, waarvoor toenmaals trouwens nog geen kans van verwezenlijking bestond, en zij stelden zich tevreden met het blanco-artikel, mits dan ook, wanneer dit artikel in de Grondwet zou zijn opgenomen, de verdere hervorming van het kiesrecht zou worden aan de orde gesteld. Een gemeenschappelijk program, door beide partijen aanvaard, bevatte voorts nog andere onderwerpen (onderwijs, sociale wetgeving, hervorming van het defensiewezen, vrijhandel, betere belastingregeling.) De Vrij Liberalen wilden zich bij dit accoord niet aansluiten. Zij waren ongeneigd mede te werken tot een blanco-artikel, dat feitelijk algemeen stemrecht bedoelde,Ga naar voetnoot1) waarvan zij de invoering toen nog ongewenscht achtten. Dit vereenigingspunt oordeelden zij onpractisch en ontactisch. De vrij liberale fractie, die onder haar leden zeer bekwame Staatslieden telde, werd door de overige Liberalen als conservatief gebrandmerkt. Zij was niet geörganiseerd en beschikte niet over voldoende personen, die bereid waren het verkiezingswerk op zich te nemen en om, zooals vooraanstaande mannen van de andere politieke groepen deden, in verschillende plaatsen van het land hun denkbeelden te propageeren. ‘De Nieuwe Courant’ kon als het orgaan van deze fractie beschouwd worden. Aanvankelijk had zij geen bepaald Hoofd. | |
[pagina 75]
| |
Toen Prof. van der Vlugt in 1903 tot lid der Tweede Kamer werd gekozen, begroetten de liberale bladen hem als den leider der Vrij Liberalen, hoewel er toen in het Parlement verschillende leden dier partij zitting hadden, als Röell, van Karnebeek, Tydeman, Mees, die door hun staatkundige loopbaan en parlementaire ervaring beter voor aanvoerder geschikt zouden zijn. Later is dan ook Mr. Tydeman de leider dezer fractie geworden. Onderhandelingen tusschen de drie vrijzinnige fracties gevoerd, om bij de verkiezingen van 1905 een gemeenschappelijk program te verkrijgen, hadden schipbreuk geleden, voornamelijk, omdat de Vrij Liberalen niet wilden Grondwetsherziening met beperkte strekking (alleen het blanco artikel). Eveneens waren pogingen mislukt, door de bestuurders der Liberale Unie (Borgesius, Rink en Dolk) aangewend, om ten einde samenwerking te verkrijgen bij de verkiezingen, een Comité op te richten van invloedrijke mannen buiten de Kamer, waarin alle vrijzinnige nuances gelijkelijk zouden vertegenwoordigd zijn. In het begin van 1905 had een bijeenkomst plaats van een aantal Vrij Liberalen, zoowel uit het Parlement als daarbuiten. Deze vergadering benoemde een Commissie van Advies, met Tydeman als Voorzitter, welke een Manifest samenstelde, dat door 75 geestverwanten, meest bekende personen op staatkundig of maatschappelijk gebied, werd onderteekend en in Februari gepubliceerd. Blijkens dit manifest wilden de onderteekenaars front maken tegen de Regeerings-meerderheid ‘zoowel zelfstandig als - met handhaving van eigen standpunt - door het verleenen van steun aan vrijzinnige candidaten der linkerzijde, die niet tot hun naaste geestverwanten behoorden.’ Het Manifest bevatte voorts een korte beginsel-verklaring, waarbij de maatschappelijke en staatkundige vrijheid werd vooropgesteld en staatsdwang eerst toelaatbaar geacht, wanneer het vrije zelfstandige initiatief ontoereikend was. Onder de anti revolutionaire kamerleden was Staalman de eenige, die zich met de behoudende politiek, welke het Kabinet volgde, niet kon vereenigen. Meer dan eens herinnerde hij Kuyper aan zijn democratisch verleden en maande hem | |
[pagina 76]
| |
zijn beloften, eertijds aan de kleine luyden afgelegd na te komen, doch de Savornin Lohman betoogde dan, dat de coalitie tot wederzijdsche concessiën noopte, zoodat het voor Kuyper thans niet mogelijk was om de verwachtingen, die hij bij zijn democratische volgelingen had opgewerkt, te bevredigen en de Minister-President was dan gedwongen te erkennen, dat hij voor veel van hetgeen hij vroeger verdedigd had, de verantwoordelijkheid niet meer op zich kon nemen. De anti revolutionaire kiesvereeniging te Helder, het district van Staalman, deed, in de Deputaten-Vergadering van 1905, het voorstel, om in het Urgentie-program op te nemen: ‘Grondwetsherziening om te kunnen komen tot invoering van kiesrecht voor Gezinshoofden en daarmede gelijkgestelden.’ Dit voorstel werd door Staalman verdedigd. ‘De uitwerking zijner woorden’ zoo beschreef Staalman zelf de verdere loop dezer bijeenkomstGa naar voetnoot1) ‘was eenvoudig verschrikkelijk. Een deel der vergadering, huilde van woede, terwijl een ander deel der Deputaten den spreker aanzette voort te gaan. Te midden van dit rumoer, dat zich telkens herhaalde en waardoor spreken onmogelijk werd, verklaarde Staalman, onder protest tegen deze verkrachting van zijn recht, de anti revolutionaire partij, die weigerde hare beginselen te eerbiedigen, te verlaten.’ Staalman stichtte nu de christen-democratische partij, die de door de Heldersche Kiesvereeniging voorgestelde en door de Deputaten-vergadering verworpen kiesrecht paragraaf in haar program van actie opnam. Dit program bevatte voorts o.a. verschillende desiderata op het gebied van sociale wetgeving. De anti revolutionaire persorganen toornden hevig tegen deze nieuwe partij. Een dier bladen noemde de Christen-Democraten: ‘Kinderen Satans, die als engelen des lichts optreden om de menigte te verleiden.’ Uit de felheid waarmede men van anti revolutionaire zijde tegen deze christen-democratische beweging te keer ging, kan afgeleid worden, dat men daarin toen een gevaarlijke scheuring zag. Een andere nieuwe partij was de nationaal-historische, die zich stelde op den grondslag van het historisch staatsrecht.’ Zij kon waarschijnlijk eenigermate beschouwd worden als de | |
[pagina 77]
| |
voortzetting van een politieke club te 's-Gravenhage, ‘het eilandje,’ die nog lang getracht had de tradities der voormalige conservatieve partij in stand te houden. Was het aantal politieke partijen dus weder met twee vermeerderd, aan den anderen kant had in 1903 een fusie plaats van de Vrij Anti Revolutionairen en den Christelijk Historischen Kiezersbond tot één groep, die den naam ‘Christelijk Historische partij’ aannam. De Savornin Lohman, het Hoofd dezer nieuwe groep, gaf als haar hoofddoel aan ‘de anti revolutionaire beginselen overal ingang te doen vinden en bij de verkiezingen de belijders dier beginselen te steunen, zonder haar kracht voornamelijk te zoeken in eene tot volkomenheid gebrachte organisatie, welke steeds meer de revolutionaire gedachte ingang doet vinden, dat de wil der meerderheid grondslag is van het recht, al wordt dan ook die gedachte zelve door de leiders der geörganiseerde partij verworpen.’ De anti revolutionaire partij verloor door het optreden van Kuyper als Kabinetsformateur haar leider in het Parlement; een bepaalde opvolger werd niet aangewezen, het meest op den voorgrond traden de kamerleden Mr. Th. Heemskerk en Ds. Talma. Ook der roomsch katholieke partij ontviel haar Hoofd, door het overlijden van Dr. Schaepman, in 1903 te Rome, waarheen hij zich tot herstel van gezondheid had begeven.Ga naar voetnoot1) Ook in deze partij werd niet aanstonds een nieuwe leider aangewezen Monseigneur Dr. Nolens was toen echter reeds de meest naar voren tredende figuur onder de katholieke kamerfractie, tot wier uiterste linkervleugel hij toen geacht werd te behooren. | |
[pagina 78]
| |
De actie van alle linksche partijen bij de verkiezingen van 1905 verkreeg geheel het karakter van een campagne tegen den persoon van den Minister-President. Kuyper had zich door zijn Regeeringsdaden en zijn optreden tijdens zijn Ministerschap bij zeer velen in den lande gehaat gemaakt; bij alle Democraten door zijn behoudende politiek, bij de Socialisten daarenboven nog in bijzondere mate door de ‘dwangwetten’; bij de hervormde predikanten en de hoogleeraren aan de Rijks Universiteiten door de H.O. novelle; bij de tappers door de Drankwet; bij de handelsmenschen | |
[pagina 79]
| |
door de protectionistische plannen; bij vele monarchaal gezinden wegens den weinigen eerbied waarmede hij de Kroon behandelde en voorts bij zeer velen door zijn partijdige benoemingen, door zijn inmenging in de zaken van de Departementen zijner ambtgenooten, met name van dat van Buitenlandsche Zaken; door zijn dorst naar macht en grootheidsvertoon en ten slotte door, zooals Staalman het uitdrukte, ‘de Christelijke belijdenis meer en meer te misbruiken als een dekmantel voor onchristelijke politiek.’ Vele personen, die voorheen steeds plachten ‘rechts’ te stemmen waren thans, na de gedurende de laatste 4 jaren opgedane ervaring met het Christelijke Regeeringsbeleid, verzadigd van den ‘Kuyper-koers’ en brachten niet alleen hun stem uit op candidaten der linkerzijde, maar steunden zelfs moreel en financieel de verkiezing dezer candidaten. Bij de eerste stemming bleef de strijd nog onbeslist. De Anti Revolutionairen leden reeds enkele verliezen. ‘Niet zonder kleerscheuren’ schreef ‘de Standaard’ dan ook boven het hoofdartikel waarbij de uitslag der stemming werd beschouwd. De Christen-Democraten bleken als partij niets te beteekenen. Staalman werd door een Vrijzinnige vervangen en hun overige candidaten verwierven slechts een gering aantal stemmen. Bij de herstemmingen waren het de Sociaal-Democraten, die den doorslag gaven. De met Kerkelijken in herstemming komende Vrijzinnig-Democraten en Unie-Liberalen, die zich vóór algemeen kiesrecht en urgentie van Grondwetsherziening hadden verklaard, werden door het bestuur der S.D.A.P. officieel aanbevolen, doch ook zeer vele Socialisten gaven om hun haat aan Kuyper te koelen, hun stem aan Vrij Liberalen.Ga naar voetnoot1) Omgekeerd werden de Sociaal-Democraten ook van vrijzinnige zijde gesteund. De uitslag was dan ook, dat behalve in twee districten, alle candidaten der linksche partijen, die in herstemming waren gekomen, werden gekozen, waardoor het aantal zetels der coalitie tot 48 werd teruggebracht. De groot ste verliezen waren geleden door de Anti-Revolutionairen. Abraham de geweldige was verslagen en een juichkreet | |
[pagina 80]
| |
steeg op uit geheel het vrijzinnige kamp, waar deze overwinning een gevoel van ontspanning te weeg bracht. Het oplossen van de crisis, thans ontstaan, door de ontslagaanvrage van het Ministerie, als gevolg van den uitslag der verkiezingen, was niet gemakkelijk. De drie groepen Vrijzinnigen bezaten te zamen slechts 45 zetels; van een linksche meerderheid in de Tweede Kamer kon dus alleen gesproken worden, wanneer men daartoe ook de 7 sociaal-democratische afgevaardigden rekende, terwijl in de Eerste Kamer de linkerzijde de minderheid vormde. Bij de verkiezingen hadden de Anti-Revolutionairen Troelstra uitgespeeld tegenover de Liberalen. Eén hunner organen had de arbeiders gewaarschuwd: ‘Gij moogt de zegekar van Troelstra trekken en Borgesius zit in de koets.’ Voertuigen van allerlei soort werden trouwens in die dagen bij voorkeur gebezigd als beelden in politieke rede voeringen en caricaturen. Bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1905 had Kolkman gesproken van een met twee paradepaarden bespannen verkiezingskaros, van de bok gereden door Troelstra en van Raalte en waarin de corypheën der vrijzinnige en democratische partijen gezeten waren. Kuyper vulde later dit beeld nog aan door Troelstra de zweep in handen te geven. ‘De linkerzijde onder de zweep van Troelstra’ is nog lange jaren een gevleugelde uitdrukking gebleven. De Koningin belastte Goeman Borgesius, den leider van de sterkste der drie vrijzinnige groepen, met de vorming van een parlementair Kabinet. Deze opdracht werd door Borgesius aanvaard, nadat hij er zich van overtuigd had, dat de Vrij Liberalen en de Vrijzinnig Democraten bereid zouden zijn het nieuwe Ministerie te steunen. Borgesius zelf wilde geen deel uitmaken van het door hem te formeeren Kabinet, omdat hij het zwakke district Enkhuizen, waar hij met een geringe meerderheid gekozen was, niet aan een nieuwe verkiezing meende te mogen blootstellen. Een parlementair Ministerie achtte hij mogelijk en levensvatbaar, vooral wanneer ook de Vrij Liberalen daarin zitting namen, waartoe de tot deze fractie behoorende kamerleden echter niet bereid waren. Het Kabinet zou een program moeten volgen, dat de drie vrijzinnige groepen bevredigde. De grondslag zou zijn het | |
[pagina 81]
| |
gemeenschappelijk program van actie van de Liberale Unie en de Vrijzinnig-Democraten. De Vrij Liberalen hadden toegezegd een zoodanig Ministerie te zullen steunen, zoover dit eenigszins mogelijk zou blijken, al meenden zij, dat in de gegeven omstandigheden het optreden van een extra-parlementair Kabinet het meest raadzaam ware geweest. Borgesius wendde zich nu tot mijn vader met het voorstel hem aan de Koningin voor te dragen om het Ministerie samen te stellen en daarvan Premier te zijn. Het is begrijpelijk, dat mijn vader op dit voorstel, om een Kabinet te vormen met een program, dat hij niet geheel kon onderschrijven, niet wilde ingaan, hoewel Pierson er zeer op aandrong dit aanbod niet van de hand te wijzen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 82]
| |
Nadat nog andere personen bedankt hadden om als Premier op te treden, o.a. de Utrechtsche Burgemeester Dr. Reiger, gelukte het Borgesius ten slotte een Ministerie samen te stellen. Pierson had zijn aandacht gevestigd op Mr. de Meester, oud Thesaurier-Generaal aan het Departement van Financiën, Vice-President van den Raad van Nederlandsch-Indië, een bekwaam man, zonder staatkundige ervaring evenwel, die als Premier van het nieuwe Kabinet optrad, waarin de Vrij Liberalen niet vertegenwoordigd waren, tenzij wellicht de tot Minister van Buitenlandsche Zaken benoemde Gezant te Berlijn, Jhr. van Tets van Goudriaan kon beschouwd worden tot deze groep te behooren. Twee Vrijzinnig-Democraten maakten deel uit van dit Ministerie: de Kamerleden Mr. van Raalte, die als Minister van Justitie optrad, en Mr. Veegens, die Hoofd werd van het nieuw ingestelde Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. De overige titularissen Mr. Rink (Binnenlandsche Zaken), Cohen Stuart (Marine), Mr. Fock (Koloniën), Prof. Kraus (Waterstaat) en Generaal Staal (Oorlog) konden, naar ik meen, evenals de formateur, die de portefeuille van Financiën aanvaardde, geacht worden met de politieke opvattingen door de Liberale Unie voorgestaan, in te stemmen. | |
XXXIX.Na de eerste Vredesconferentie begon het pacifisme hier te lande meer en meer ingang te vinden, dank zij vooral de gestadige propaganda van den bond ‘Vrede door Recht’, waarin ook enkele kamerleden (o.a. Goeman Borgesius en van Asch van Wijck) een leidende rol vervulden. Telken jare organiseerde deze bond den 18en Mei,Ga naar voetnoot1) den datum waarop in 1899 de Conferentie geopend werd, een feestelijke bijeenkomst, en vooraanstaande personen (van Houten, van der Vlugt, mijn vader e.a.) voerden dan het woord. In de Tweede Kamer werd toenmaals door enkele leden (o.a. van Asch van Wijck en van Nispen tot Sevenaer) het denkbeeld van een neutraliteitsverklaring van Nederland verdedigd. Minister van Tets van Goudriaan bestreed dit | |
[pagina 83]
| |
denkbeeld, dat zich z.i. niet verdroeg met een zelfstandige buitenlandsche politiek. Volgens mijn vader gaf de vestiging van het Hof van Arbitrage hier te lande een beteren waarborg voor het handhaven van den vrede voor ons land dan ooit kon verschaft worden door een neutraliteitsverklaring, welke naar zijn oordeel een ramp voor Nederland zou zijn. Sinds in 1914 gebleken is, welke waarde aan een zoogenaamde ‘voortdurende’, door de groote mogendheden gewaarborgde neutraliteit te hechten is, zal thans geen Nederlander deze vermoedelijk nog voor zijn vaderland begeeren. Met het sluiten van arbitrage-verdragen werd voortgegaan.Ga naar voetnoot1) Het tractaat, in 1905 tusschen Nederland en Denemarken tot stand gekomen, was het eerste voorbeeld van een verdrag, waarbij alle geschillen zonder eenige uitzondering aan scheidsrechtelijke uitspraak werden onderworpen. Krachtens een daarin opgenomen clausule konden ook andere mogendheden zich daarbij aansluiten. In 1902 werd de eerste zaak door het Hof van Arbitrage behandeld. Het betrof een niet zeer belangrijke kwestie tusschen de Vereenigde Staten en Mexico. Toen geleidelijk ook andere Staten tusschen hen bestaande ook soms meer gewichtige geschillen aan het oordeel van dit internationale rechtscollege onderworpen, begon men het langzamerhand meer te waardeeren, al werd het Hof door Duitschland tegengewerkt. De Amerikaansche Maecenas en pacifist Andrew Carnegie deelde in 1902 aan onzen Gezant te Washington mede, geneigd te zijn een aanzienlijke geldsom te schenken aan de Nederlandsche Regeering als uitvoerster van de Haagsche Conventie, ten einde die te bestemmen voor de oprichting van een bibliotheek ten dienste van de ontwikkeling der vredesdenkbeelden. Hierop werden onderhandelingen gevoerd tusschen Carnegie en ons Gouvernement, welke tengevolge hadden, dat eerstgenoemde een bedrag van 1 ½ millioen dollars beschikbaar stelde voor de stichting van een gebouw, waardig | |
[pagina 84]
| |
om het Hof van Arbitrage te huisvesten, met een daaraan verbonden bibliotheek. De Regeering benoemde een Commissie van Advies,Ga naar voetnoot1) welke voorstellen deed omtrent een terrein voor dit VredespaleisGa naar voetnoot2) en omtrent het uitschrijven van een prijsvraag voor een bouwplan. Deze Commissie werd in 1904 weder ontbonden, toen Carnegie met de bovengenoemde som een stichting volgens de Nederlandsche Wet in het leven geroepen had, die tot doel zou hebben een gebouw voor het Arbitrage Hof met daaraan verbonden bibliotheek op te richten en te beheeren. Deze stichting werd gesteld onder een bestuur van vijf leden, van wie vier door de Koningin en één door den Raad van Beheer van het Hof zouden benoemd worden.Ga naar voetnoot3) Zooals men zich zal herinneren werd het volbrengen van de op het bestuur der Carnegie-Stichting in de eerste plaats rustende taak, om een terrein te kiezen, waarop deze vredestempel zou gebouwd worden, vertraagd, doordat tegen het bestemmen voor dit doel, van het Malieveld of de Koekamp, welke beide naar zijn meening en die der Regeering zeer geschikt zouden zijn, uit aesthetische en locale overwegingen een actie ontstond onder de Haagsche ingezetenen, die het groote belang van de vestiging van het Arbitrage Hof in hun stad niet schenen te beseffen. Toen ook de Gemeenteraad van 's-Gravenhage, welks medewerking hiervoor op grond van een akte van redemptie van 1576 vereischt werd geacht, er zich tegen verzette, moest naar een ander geschikt terrein uitgezien worden en ten slotte werd dit gevonden aan het begin van den Scheveningschen weg. Een bedrag van 7 ton voor den aankoop daarvan werd door het Rijk aan de Carnegie-stichting geschonken. Het Bestuur besloot daarop een internationalen wedstrijd uit te schrijven, | |
[pagina 85]
| |
ten einde plannen voor het op te richten gebouw te verkrijgen. Een groot aantal van de beste buitenlandsche en Nederlandsche bouwmeesters nam aan deze prijsvraag deel en een internationale jury kende den eersten prijs toe aan het plan van den Franschen architect Cordonnier, aan wien de uitvoering van het bouwwerk werd opgedragen, onder voorwaarde dat zijn ontwerp, waarbij geen rekening was gehouden met de kosten, zou gewijzigd worden en dat de leiding der uitvoering door hem zou geschieden in samenwerking met een Nederlandschen architect. In overleg met het Stichtings-bestuur koos hij daartoe den bouwkundig Ingenieur van der Steur. De eerste steenlegging van het Vredespaleis had plaats in den zomer van 1907 en wel, volgens den wensch der Koningin, namens den Tsaar door den Russischen Ambassadeur Nelidow, Voorzitter der tweede Vredesconferentie, die toen te 's-Gravenhage bijeen was. De conferentie van 1899 had nml. in haar slotzitting, op voorstel van den Franschen Gedelegeerde d' Estournelles, den wensch uitgesproken, dat meerdere dergelijke bijeenkomsten mochten plaats hebben. Aan het einde van 1904, tijdens den Russisch-Japanschen oorlog, deed Roosevelt, de toenmalige President der Vereenigde Staten, gevolg gevend aan een hem gedaan verzoek door de in dat jaar te St. Louis gehouden bijeenkomst der interparlementaire Unie, het voorstel, dat een tweede Vredesconferentie zou gehouden worden. Toen de vrede, dank zij zijne bemoeiïngen, in 1905 was tot stand gekomen, liet Roosevelt het initiatief verder aan den Tsaar over. Spoedig bleek, dat er tusschen de mogendheden geen eenstemmigheid bestond omtrent hetgeen op deze tweede conferentie behandeld diende te worden. President Roosevelt alsook de Engelsche Regeering, deze laatste daartoe door het Parlement aangezet, wenschten de oude kwestie van de beperking der bewapeningen op het programma geplaatst te zien. Vele Staten, ook Rusland zelf, hadden hiertegen bezwaar. Sommige Regeeringen dreigden zelfs, niet aan de conferentie te zullen deelnemen, indien dit vraagstuk aan de orde zou worden gesteld. De bekende Russische kenner van het Internationale Recht, Prof. de Martens, bezocht daarop in den aanvang van 1907 de voornaamste residenties van Europa, ten einde overeen- | |
[pagina 86]
| |
stemming te verkrijgen tusschen de verschillende Regeeringen omtrent den inhoud van het programma der conferentie, dat door de Russische Regeering zou worden opgemaakt. De ontwapeningskwestie werd niet daarop geplaatst, doch elke Staat zou het recht hebben voorstellen ter conferentie te doen. De invitaties gingen ook ditmaal weder van de Nederlandsche Regeering uit. Op verlangen van het Amerikaansche Gouvernement werden thans ook alle Zuid- en Midden-Amerikaansche Republieken uitgenoodigd. Dit congres is dan ook het eerste geweest waarop de vertegenwoordigers van bijna alle Staten der wereld bijeenzaten, om over gemeenschappelijke belangen te beraadslagen.Ga naar voetnoot1) Rusland had gaarne den Heiligen Stoel op de conferentie vertegenwoordigd willen zien, doch ook ditmaal stuitte dit af op het verzet der Italiaansche Regeering. De Socialisten maakten in alle landen oppositie tegen deze conferentie, vooral op grond van de houding van den Tsaar tegenover de toenmalige toestanden in Rusland. Ook in ons Parlement brachten de Sociaal-Democraten hun stem uit tegen het verleenen van het voor de ontvangst der Gedelegeerden aangevraagde credieten. Den 15den Juni 1907 werd dit wereldcongres, waaraan door 44 Staten werd deelgenomen, in de Ridderzaal op het Binnenhof door onzen Minister van Buitenlandsche Zaken, van Tets van Goudriaan, geopend. Mijn vader teekende hierover het volgende aan: ‘De zaal maakte een schoonen indruk, zij was geheel gevuld. De rede van den Minister was zeer goed en werd duidelijk uitgesproken. Nelidow, de voorzitter, een man met een indrukwekkende gestalte en een zeer Russisch uiterlijk, hield daarna een rede, die eveneens goed gesteld was, maar minder goed verstaanbaar, omdat zij te snel werd voorgelezen. Hij was eenigszins ongesteld geweest ten gevolge van een verblijf in Rusland, waar hij het klimaat, zooals hij zeide, ontwend was en daardoor wat zenuwachtig. Overigens scheen hij mij reeds dadelijk een krachtige figuur niettegenstaande zijn hoogen leeftijd, veel meer een man, berekend voor het leiden eener vergadering dan de Voorzitter der vorige conferentie, Staal. In den omgang is hij een aangenaam man, zooals de meeste Russen. Blijkbaar luidt zijn instructie om alles zooveel mogelijk in verzoenenden geest te leiden. Met Bourgeois is hij zeer bevriend, voor alle Gedelegeerden | |
[pagina 87]
| |
der groote mogendheden zeer voorkomend, steeds gezind naar hunne wenschen zich te voegen. Toen de Japansche Gedelegeerde, die, zooals de Japanneezen in den regel, eenigszins achterdochtig schijnt te zijn, en die vreesde, dat zijn land niet de groote stelling zoude hebben, die het volgens zijne overtuiging moest innemen, aan Nelidow iets zeide van: ‘n'oubliez pas que nous sommes une grande puissance’ antwoordde Nelidow: ‘à qui le dites-vous?’ Bij de behandeling van het Reglement van orde toonde hij een goeden blik te hebben op de verhouding tusschen den voorzitter en de vergadering. Het bleek in het algemeen, dat de vertegenwoordigers der groote mogendheden den last hadden om alle onderlinge moeilijkheden te vermijden. Minister van Tets werd tot Eere-Voorzitter der conferentie benoemd en oud-Minister de Beaufort, als eerste Nederlandsche Gedelegeerde,Ga naar voetnoot1) tot Vice Voorzitter. Den indruk dien enkele der meest in het oog vallende Gedelegeerden op mijn vader maakten, gaf hij als volgt weer: (Sir Edward) Fry, de Engelschman, een quaker, achterneef van Elisabeth Fry, Choate, de Amerikaan, met een eigenaardige kop, die aan de mannen van den vrijheidsoorlog laat denken. Tornielli, de Italiaan, een zeer bekwaam man, met een zonderling uiterlijk, waarop echter scherpzinnigheid en beleid staan uitgedrukt, verder de oud-bekenden van 1899 Bourgeois,Ga naar voetnoot2) Turkhan Pacha,Ga naar voetnoot3) Beernaert.Ga naar voetnoot4) De laatste, niettegenstaande de longontsteking, die hem voor een paar weken op den rand van het graf bracht, met zijn 70 en eenige jaren, verschenen als een vijftiger, krachtig naar geest en lichaam. | |
[pagina 88]
| |
Onder de Zuid-Amerikanen is de Braziliaan Ruy Barbosa een zeer bekwaam man met een zeer onafhankelijk oordeel; Hij is tegen de leer van DragoGa naar voetnoot1) en verklaarde mij ook, zeer tegen de Braziliaansche wet tot valorisatie van de koffie te zijn, wat mij niet weinig verwonderde, maar mij een zeer gunstigen indruk gaf van 's mans economische denkwijze.’ Evenals in 1899, hadden ook thans vele bekende buitenlandsche pacifisten zich naar 's-Gravenhage begeven, o.a. Bertha von Suttner en Stead, die als Redacteur optrad van ‘le Courrier de la conférence’, een blad dat tijdens het congres dagelijks verscheen en alles vermeldde wat daarop betrekking had. Deze vredesvrienden vonden een centrum in de Cercle International, gedurende de conferentie gevestigd op de Princessegracht, waar o.a. lezingen werden gehouden door bekende pacifisten van verschillende nationaliteit. Ook Carnegie bezocht onze residentie gedurende enkele dagen tijdens het bijeenzijn der conferentie, ten einde het terrein te bezichtigen, waar het Vredespaleis zou verrijzen. Hij was daarover zeer voldaan en roemde de schoone omgeving. Mijn vader schreef van hem: Carnegie is klein van postuur, wit haar en witte baard, doordringende slimme oogen, hij spreekt met vuur, zonder eenige aanstellerij, eenvoudig in zijn optreden. Over een Deputatie uit Korea, die tijdens de conferentie te 's-Gravenhage vertoefde, vond ik het volgende in de aanteekeningen van mijn vader vermeld: Een deputatie uit Korea is hier aangekomen. Een Vorst uit het keizerlijk huis met een paar oud-ministers. Zij hebben mij hunne kaartjes gebracht, waaruit ik bemerkte, dat zij in de Wagenstraat logeerden. Mij naar het bedoelde adres begevend, bevond ik, dat hunne woonplaats een koffiehuis met logement van den vierden rang was. Een jonge dame in reform- | |
[pagina 89]
| |
kleeding met niet al te puriteinsche allures nam mijn kaartje in ontvangst, na mij te vergeefs te hebben aangezocht om de Heeren persoonlijk te gaan opzoeken. Vervolgens ontving ik een verzoek om aan den Vorst audiëntie te verleenen. Voordat ik hem antwoordde raadpleegde ik Nelidow en den Minister van Buitenlandsche Zaken. De eerste zeide mij dat Rusland nu niets meer voor Korea kon doen, nu het geheel aan Japan zijn lot had toevertrouwd. Korea, als alle Oostersche Staten, was nu, wanneer het in moeilijkheden kwam, dadelijk bij de hand om Japan te hulp te roepen, maar evenzeer, wanneer het iets wilde tegen den zin van Japan om zich op de Europeesche mogendheden te beroepen. Japan is echter heer en meester en heeft volgens overeenkomst ook de buitenlandsche Staatkunde van Korea in handen. Het kan wel tegenstribbelen zeide Nelidow, maar het helpt nu niet meer. Net als Beyeren tegen Pruisen zeide ik. Nelidow lachtte en verhaalde mij, dat toen na 1866 Baden gevraagd had om in den Noord-Duitschen Bond te worden opgenomen, de abbé Liszt, de compositeur, hem zeide: ‘Het konijn zeide tegen den kok, dat het wel levend wilde gevild en gebraden worden, maar de haas verzocht, dat de kok hem eerst zou doodsteken.’ Baden is het konijn en Beyeren is de haas. Vrij algemeen was men van oordeel, dat deze conferentie meer bijval had onder hen, die de openbare meening vormden, dan de vorige. Zelfs in Duitschland was naar het schijnt toenmaals een vooruitgang waar te nemen in de verspreiding der vredesdenkbeelden. Ook tal van vreemde journalisten vertoefden in den zomer van 1907 in onze residentie. De pers was over het algemeen | |
[pagina 90]
| |
over deze conferentie gunstiger gestemd en beschouwde haar ernstiger dan de vorige, waarmede zij placht den draak te steken. De zittingen waren thans in zooverre openbaar, dat het publiek op de algemeene vergaderingen werd toegelaten met kaarten, door den President afgegeven en voorts werden uitgebreide mededeelingen aan de pers verstrekt. Het is niet mogelijk om hier, een zelfs oppervlakkig, overzicht te geven van alle onderwerpen waarover op deze conferentie, die vier maanden bijeen is geweest, werd beraadslaagd en van hetgeen zij heeft tot stand gebracht. Met behulp van de door mijn vader over dit congres gemaakte aanteekeningen wil ik echter het een en ander daarover vermelden, dat voor een deel misschien niet algemeen bekend is. Dat de ontwapeningskwestie ook ditmaal ten doode was opgeschreven kon van den aanvang af worden voorzien. Een fraaie begrafenis viel haar evenwel ten deel. Deze had plaats in de algemeene zitting van 17 Augustus. Zooals vooraf was afgesproken gaf de eerste Engelsche Gedelegeerde Sir Edward Fry in een lange rede een overzicht van de levensgeschiedenis van dit onderwerp, van af zijn geboorte in 1898, en hij stelde de conferentie voor, uit te spreken, dat het hoogst wenschelijk was, dat de Regeeringen het ernstig onderzoek van dit vraagstuk zouden hervatten, welke wensch zonder stemming werd aangenomen, nadat ook Nelidow een lijkrede had gehouden, waarbij hij constateerde, dat de kwestie nog niet rijp was, om in behandeling te worden genomen. Geen der talrijke voorstellen van verschillende Delegaties, om arbitrage, hetzij voor alle internationale geschillen behoudens uitzonderingen, hetzij voor geschillen betreffende bepaald aangeduide onderwerpen, verplichtend te stellen, kon de algemeene instemming verwerven. Het was voornamelijk Duitschland, dat zich hiertegen verzette, al had Baron Marschall aanvankelijk te kennen gegeven, dat Duitschland het beginsel van verplichte arbitrage aanvaardde, zij het ook met tal van reserves. Nadat vier maanden lang de eerste Commissie, die met de behandeling van alle kwesties betrekking hebbend op arbitrage was belast, over de verplichte arbitrage had beraadslaagd en alle pogingen, vooral door de Fransche | |
[pagina 91]
| |
Gedelegeerden, gesteund door de Engelsche en Amerikaansche, aangewend om tot eenstemmigheid te geraken, waren mislukt, deed, tegen het einde der conferentie, de Russische Delegatie bij monde van de Martens nog een bemiddelingsvoorstel.Ga naar voetnoot1) De Duitsche afgevaardigden, die hiervan vooraf niet waren onderricht, toonden zich hevig verstoord. Een daarna alsnog door Oostenrijk gedaan voorstelGa naar voetnoot2) wilden o.a. Frankrijk, Engeland en de Vereenigde Staten niet aanvaarden. Hierdoor ontstond tusschen de tegenstanders van verplichte arbitrage, met name de Duitsche Delegatie, en de vurige voorstanders, in het bijzonder de Fransche Gedelegeerden Bourgeois (die Voorzitter der 1ste Commissie was) en d'Estournelles, tijdelijk een gespannen verhouding. De eendracht tusschen de Gedelegeerden werd evenwel weder hersteld, toen op voorstel van den Italiaanschen afgevaardigde Tornielli een verklaringGa naar voetnoot3) werd aangenomen waarvan de redactie, door een bijzondere Commissie was ontworpen en | |
[pagina 92]
| |
waarin het resultaat der beraadslagingen was samengevat. De volgende aanteekeningen van mijn vader geven hierover nadere bijzonderheden: De vergadering op Zaterdag 1.1. 5 October gehouden was buitengewoon belangrijk wegens de redevoeringen gehouden door de eerste mannen. | |
[pagina 93]
| |
het deed een bemiddelingsvoorstel, dat door de Martens alleronhandigst verdedigd en daarenboven van zeer gebrekkigen aard, een allerongelukkigsten indruk maakte. Bourgeois deed daarenboven een zwakke poging om dit voorstel, voordat men het gedrukt vóór zich had, dadelijk na de aankondiging door de vergadering te doen aannemen. Dit werd natuurlijk niet gedaan, de vergadering werd verdaagd tot den volgenden dag. | |
[pagina 94]
| |
staan en de Franschen wilden niet in het zog van de Triple Alliantie varen. Rusland stemde vóór. Brazilië onthield zich, de meeste Zuid-Amerikaansche Republieken tegen. De Vereenigde Staten, die voor niemand willen buigen, vooral niet voor Europeesche monarchiën verklaarden zich bij monde van Choate zeer kras tegen het voorstel en meenden, dat de minderheid voor de meerderheid moest wijken, wat door Nelidow werd bestreden. Marschall voegde zich hierbij, doch sprak overigens over de zaak zelve niet Nu was er niets tot stand gekomen. Tornielli stelde voor een algemeene verklaring, waarbij zich allen konden nederleggen. Bourgeois steunde dit en er werd een Commissie benoemd om deze verklaring vast te stellen, die den volgenden middag zoude worden behandeld. Over deze zelfde zaak maakte mijn vader eenige dagen later (13 October) nog de volgende aanteekeningen: De laatste dagen waren dramatisch, half tragisch, half komisch. Een oogenblik dreigde een uitbarsting, die de conferentie uiteen had kunnen doen stuiven. Ik vreesde er inderdaad voor, nadat de Martens zijn voorstel had gedaan, dat Marschall zich niet zoude hebben bedwongen, doch wellicht was er eenige vertooning bij. Nelidow heeft waarschijnlijk ter wille van de Franschen dit voorstel laten doen, wel vooruit ziende, dat het niet zoude slagen. Verbazend was de onhandigheid waarmede de Martens het verdedigde. Herhaaldelijk geeft deze bekwame en geleerde man bewijzen van gemis aan beleid in het behandelen van zaken. Ik vermoed, dat hij als Rus gewoon is menschen van beperkte ontwikkeling en een groot gevoel van onderdanigheid tegen zich over te hebben en daardoor wordt aangemoedigd om met voorstellen te komen, waarvan de leden der conferentie de strekking dadelijk doorzien, ofschoon hij tracht die te bedekken door een of andere drogrede. | |
[pagina 95]
| |
gedacht: laat Rusland het maar eens beproeven, men kan niet weten welken loop de zaak nog nemen kan. Ook de pogingen om het Hof van Arbitrage te hervormen en tot een werkelijk permanent college te maken, mislukten, zij werden vooral zeer bestreden door België, dat naar het schijnt eenigszins afgunstig was op Nederland, omdat men in eerstgenoemd land zeer begeerd had, dat de vredesconferenties te Brussel zouden worden gehouden en het Hof aldaar gevestigd zou worden. De kwestie van de erkenning der onschendbaarheid van privaat eigendom bij zee-oorlogen, stuitte vooral af op den tegenstand van Engeland, dat zijn oude staatkunde getrouw bleef en voorts van Rusland, Frankrijk en Japan. Het voorstel der Amerikaansche Delegatie hieromtrent, o.a. door Nederland krachtig ondersteund, verwierf 21 stemmen, waaronder die van verschillende groote Staten in en buiten Europa. De vergadering der 3e Commissie, waarin dit voorstel in stemming kwam werd gepresideerd door de Martens, die, blijkens de aanteekeningen van mijn vader een partijdige Voorzitter was: | |
[pagina 96]
| |
Na de stemming gaf hij dadelijk een blijkbaar reeds vooruit opgemaakte opgave van het aantal inwoners der voorstemmende Staten, waaruit hij meende te kunnen bewijzen, dat het aantal bewoners der tegenstemmende landen veel grooter was dan dat der voorstemmende, de 400 millioen van China (dat vòòr had gestemd) aftrekkende, tegen welke aftrekking de Chineesche afgevaardigde dadelijk opkwam. Ook gaf hij een zeer partijdige voorstelling van de zaak, die echter weinig indruk zal hebben gemaakt, omdat de meeste aanwezigen op de hoogte van de kwestie waren. De kalme houding van Choate, de eerste Amerikaansche Gedelegeerde was allereigenaardigst. Bemiddelingsvoorstellen daarop door België, Brazilië en Frankrijk gedaan, vonden evenmin voldoende instemming en werden successievelijk ingetrokken. Een voorstel van Engeland tot afschaffing der oorlogscontrabande wekte bij sommige andere Staten achterdocht (‘timeo Danaos et dona ferentes’ zei Marschall met betrekking tot dit voorstel aan mijn vader.) Sommigen beweerden, dat Engeland het voorstel alleen had gedaan om effect te maken, wetend dat het toch zou verworpen worden. Mijn vader meende evenwel, dat Engeland er voor zich zelf voordeel in zag. Voor de neutralen ware z.i. aanneming van dit voorstel een groot voordeel. De booten der internationale stoomvaartlijnen zouden dan bij oorlog, indien zij een neutrale vlag voerden, feitelijk van het recht van onderzoek bevrijd zijn. Bij de behandeling van dit voorstel bleek de verhouding tusschen Engeland en de Vereenigde Staten, die tijdens de vorige conferentie zeer innig was, veel minder vriendschappelijk te zijn. De Engelsche Gedelegeerde Lord ReayGa naar voetnoot1) maakte de opmerking, dat in 1855 Marcy als Staatssecretaris der Vereenigde Staten reeds de afschaffing der contrabande verdedigd had, waarop de Amerikaansche Afgevaardigde Porter antwoordde, dat de ouderwetsche Staatkunde van Marcy niet meer werd gehuldigd in Amerika, maar wel de meer moderne van Roosevelt. De Vereenigde Staten stemden dan ook tegen, evenals o.a. Duitschland, Rusland en Frankrijk. De Gedelegeerden, die zich vóór het Engelsche voorstel hadden verklaard, werden daarop door Sir Edward Fry uit- | |
[pagina 97]
| |
genoodigd samen te komen in het Hôtel des Indes. Over deze bijeenkomst teekende mijn vader het volgende op: Lord Reay deelde aan de aanwezigen mede, dat de Engelsche Delegatie, die een concept-tractaat had laten drukken, dat bij de uitnoodiging was gevoegd, gaarne wilde weten of de Gedelegeerden dit tractaat zouden willen teekenen, in welk geval men het in de conferentie wilde brengen. De Oostenrijksche Ambassadeur nam dadelijk het woord en verklaarde dat, schoon zijn Regeering vóór de afschaffing had gestemd, hij toch bezwaar maakte om thans ter conferentie dit tractaat te teekenen, daar dit geheel zoude indruischen tegen de gewoonte, ook bij de vorige conferentie gevolgd, om alleen tractaten te sluiten, die door de meerderheid werden goedgekeurd, indien deze meerderheid niet uit bijna alle Staten bestond. Thans waren er drie groote Europeesche mogendheden, die zich tegen de zaak hadden verklaard. Hij raadde zeer sterk af, om thans van dezen regel af te wijken. Men kón altijd later, na afloop der conferentie, een dergelijk tractaat sluiten, indien de gezindheid daartoe bestaat. De Italiaansche Ambassadeur verklaarde hiermede in te stemmen. Enkele anderen lieten zich in denzelfden geest uit. De Zwitsersche Gezant ook, doch hij sprak de hoop uit, dat de Engelsche Regeering, na afloop der conferentie de zaak zoude ter hand nemen. Er was wel eenige ontstemming over deze zaak. De Amerikaansche Admiraal Sperry, die ook aanwezig was, zeide mij na afloop: ‘it would have been a scandal if we had done what the English Delegation wished’ en Nelidow zeide mij den volgenden dag ‘ce que les Anglais ont voulu faire hier était très incorrect.’ Als het belangrijkste resultaat van den arbeid dezer conferentie werd algemeen beschouwd de oprichting, op voorstel van Engeland, Duitschland, Frankrijk en de Vereenigde Staten, van een permanent Internationaal Prijzenhof, dat te 's-Gravenhage zijn zetel zou hebben. Er bestond aanvankelijk verschil van opvatting tusschen Engeland en Duitschland omtrent deze aangelegenheid, doch na besprekingen gelukte het, door onderlinge concessies, tot een gemeenschappelijk voorstel te geraken. Alle Staten, die de overeenkomst aangingen zouden in dit Hof door een rechter vertegenwoordigd worden, de groote mogendheden voortdurend, de andere Staten voor één of twee jaren gedurende een zesjarig tijdvak. Nederland zou in zooverre boven de overige kleine mogendheden bevoordeeld worden, doordat het gedurende drie jaren een lid en gedurende drie jaren een plaatsvervangend lid in het Hof zou hebben. Het verdrag betreffende dit Prijzenhof is echter nimmer | |
[pagina 98]
| |
geratificeerd. Engeland had hiertegen bezwaar zoolang niet het prijsrecht, dat door het Hof zou moeten worden toegepast geregeld was. De Declaratie van Londen van 1909 bevatte nu wel een zoodanige regeling, doch deze ondervond in Engeland zelf vrij sterke afkeuring en werd dan ook niet bekrachtigd. Het Prijzenhof bestaat dus nog steeds alleen op papier. Eén van de belangrijkste verdragen door de tweede Vredes-conferentie tot stand gebracht is dat betreffende de rechten en plichten van neutrale Staten in geval van zee-oorlog. Hierin komen o.a. vrij uitvoerige bepalingen voor, die in acht moeten genomen worden wanneer aan vijandelijke oorlogsschepen den toegang tot neutrale havens wordt verleend. Over deze kwestie werd door mijn vader, voordat hieromtrent een beslissing was genomen het volgende opgeteekend: De kwestie van de behandeling der vijandelijke schepen in neutrale havens, die voor ons van groot belang is, zal misschien, juist door de uiteenloopende belangen der groote mogendheden, een beslissing verkrijgen, die een even onbestemden toestand in het leven roept als de bestaande. Ik vroeg Tornielli of hij geen kans zag de verschillende meeningen tot een gemeenschappelijke te vereenigen, maar het scheen mij, dat hij weinig lust gevoelde om dit te beproeven, omdat zijn land groot belang heeft bij een zeer ruime toepassing, terwijl Engeland en Japan een zeer nauwe toepassing wenschen. Intusschen zal het zaak zijn te trachten iets te verkrijgen. Alles beter dan het behoud der bestaande onzekerheid. Ik heb er intusschen sterk op aangedrongen, dat wij in deze zaak geen andere rol spelen dan een zeer lijdelijke, wij moeten zien wat te verkrijgen is. Asser is voor een zeer ruime toepassing van het beginsel van kolenverschaffing, wat mij betreft ik zie daarin wel eenig gevaar, hoezeer het op den weg der vooruitgang is gelegen om de beperkingen van de bevoegdheden der neutralen zooveel mogelijk weg te nemen. Ik hecht voor ons het meest aan vaste regels, zoodat wij weten waaraan ons te houden. Ten slotte werd aangenomen, dat vijandelijke oorlogschepen in neutrale havens slechts zooveel kolen mogen laden als noodig is om de naaste haven van hun eigen land te bereiken, tenzij de betrokken onzijdige Staat den regel heeft aangenomen, dat de bunkers geheel mogen worden aangevuld. | |
[pagina 99]
| |
Vrij algemeen waren de Gedelegeerden van meening, dat Rusland deze conferentie zeer gebrekkig had voorbereid en dat, indien men inderdaad belangrijke regelingen tot stand wilde brengen, een andere wijze van voorbereiding dringend noodzakelijk was. Over een plan van Engelsche zijde om voortaan de Nederlandsche Regeering met de voorbereiding der Vredesconferentiën te belasten, ontleen ik het volgende aan de aanteekeningen van mijn vader: Sir Edward Fry heeft mij dezer dagen vertrouwelijk gesproken over een plan, om in het vervolg de voorbereiding voor de volgende vredescongressen op te dragen aan de Nederlandsche Regeering met een adviseerend comité van 9 vertegenwoordigers van Rusland, Frankrijk, Japan, Engeland, Spanje, Duitschland, Italië, Oostenrijk, de Vereenigde Staten van Amerika. Hij verzocht mij de Nederlandsche Regeering te polsen over dit plan. Ik heb dit gedaan; het antwoord van van Tets was, zooals ik vooruit begreep, tegen de zaak zelve geen bezwaar, maar wij kunnen geen plan in overweging nemen, zoo het niet de volle toestemming heeft van Rusland. Van Tets verlangde voorts, dat de verdere onderhandelingen met mij zouden gevoerd worden, opdat de Regeering ten opzichte van Rusland geheel vrij bleef en pas van de zaak officieel kennis zoude krijgen, wanneer Rusland er zijne goedkeuring aan had gehecht. Over het onderhoud van den Engelschen Gedelegeerde met den Russischen Ambassadeur over deze aangelegenheid vermeldde mijn vader het volgende: Nelidow heeft aan Sir Edward Fry, toen deze hem over het plan om een permanente commissie van voorbereiding in het leven te roepen, kwam spreken, gezegd, dat hij eenigen twijfel koesterde omtrent de vraag of de conferentie juridisch bevoegd was deze zaak te regelen. Fry, die zijn geheele leven rechter is geweest, was door dit rechtsgeleerd bezwaar zeer getroffen en schijnt er nogal waarde aan te hechten. Dit plan is dan ook niet tot uitvoering gekomen. Het congres nam evenwel een ‘voeu’ aan, waarbij het bijeenkomen van een derde Vredesconferentie aan de mogendheden werd aanbevolen. Tevens werd daarbij de noodzakelijkheid erkend om den arbeid dier conferentie lang genoeg te voren | |
[pagina 100]
| |
voor te bereiden, opdat de beraadslagingen met vrucht zouden kunnen voortgezet worden. De wenschelijkheid werd erkend, dat ongeveer twee jaren vóór het bijeenkomen dier conferentie een voorbereidende Commissie door de Regeeringen zou worden belast met het ontwerpen van een programma. Ten slotte wil ik hier nog overnemen een nabetrachting over deze tweede Vredesconferentie, door mijn vader, na haar sluiting, welke den 18den October plaats had, geschreven: De conferentie is 1.1. Vrijdag gesloten met de gewone plichtplegingen. Er zijn zeker belangrijke zaken tot stand gebracht. Vóór alles het Prijzengerechtshof, dat een belangrijk beginsel voorstelt, of het echter zal worden goedgekeurd is nog verre van zeker. In Engeland is de openbare meening er zeer tegen ingenomen. Het behoeft niet de goedkeuring van het Parlement, maar, zooals Lord Reay mij zeide, de wet moet worden veranderd en of het Hoogerhuis deze wetswijziging zal aannemen is twijfelachtig. Wordt de wet niet veranderd, dan zal Engeland het verdrag moeten opzeggen. | |
[pagina 101]
| |
Een dergelijke conferentie is voor die er aan deelnemen buitengewoon leerrijk. Men komt met menschen in aanraking, die men anders niet ziet dan in zeer officieele verhouding. Op de diners hoort meu allerlei dat van belang is en dat belangwekkend is. J.A.A.H. de Beaufort. Leusden. (Wordt vervolgd.) |
|