| |
| |
| |
Drie verzen.
Zalig zijn de armen van geest....
Wij wenschen werkelijk niets meer te weten!
Nu is 't genoeg: weg met alle exegeten,
Weg met de proffen en met de profeten;
Adieu, adieu, en hebt u niets vergeten?
Wij willen in de mallemolen draaien,
Verdwaald en dronken langs de straten zwaaien,
Wij willen warme vrouwenwangen aaien
En zingen: ‘laat de heele boel maar waaien’;
Wij willen pijpenschieten en chauffeeren,
Wij willen daverend applaudisseeren
Als Harold Lloyd de charleston gaat leeren:
Het doel des levens is toch potverteeren.
Wij willen cats en boerenjongens drinken,
Oprecht verteederd met een makker klinken;
En, als wij 't eerste licht weer schuw zien blinken,
In een onpeilbaar diepen slaap verzinken.
Wij willen duizlend door de lente zwerven,
Een hart met letters in een boomschors kerven
En, als het moet, met opgewektheid sterven
Om, arm van geest, de zaligheid te beërven.
| |
| |
Liefdesverklaring.
Ik houd zoo van die donkre burgerheeren
Die langzaam wandlen over 't Velperplein
In deze koele winterzonneschijn:
De dominé, de dokter, de notaris
En 't klerkje dat vandaag wat vroeger klaar is.
Zoo onmiskenbaar ziet men aan hun kleeren
Dat zij rechtvaardig zijn, terwijl de plicht
Die eedle lijnen groefde in hun gezicht:
De dominé, de dokter, de notaris,
Drievuldig beeld van al wat wijs en waar is.
Op aarde valt voor hen niets meer te leeren
Zij zijn volkomen gaaf en afgerond,
Oud-liberaal, wantrouwend en gezond:
De dominé, de dokter, de notaris,
Voor wie de liefde zelfs zonder gevaar is.
Zij gaan zich nu voorzichtig laten scheren
Om daarna, met ervaring en verstand,
Een glas te drinken op het heil van 't land:
De dominé, de dokter, de notaris; -
'k Weet geen probleem dat hun, na zes, te zwaar is.
Ik houd zoo van die zindelijke heeren
Levende monumenten op het plein
In deze veel te heldere winterschijn:
De dominé, de dokter, de notaris,
Die denken dat uw dichter niet goed gaar is.
| |
| |
Debat met de buur.
Gij zijt een zondaar en een dwaas; -
Wat zeg ik?.... ik ben veel te teer:
Een nuttelooze galgenaas.
Wat doet ge hier, kale meneer?
Naar Veenhuizen of Meerenberg,
Dat is misschien nog te veel eer:
Want werkelijk 't is meer dan erg!
Ik eet en drink; - ik slaap in 't duin....
God heeft voortreffelijke dingen
Doen groeien in zijn warmen tuin.
En als ik zat ben moet ik zingen
Alsof de wereld pas begon. -
Ik laat me, hier-en-daar!, niet dwingen:
Geef mij een glas, een zoen en zon.
En de ethica, de sociale plicht,
Het huisgezin, uw stembiljet;
En, last not least, het godsgericht?
Uw levenswandel is onnet.
Gij wentelt u in 't vette slijk.
'k Zal om u denken in 't gebed
Maar ken u niet in de practijk!
| |
| |
Ik lach wanneer 'k ontwaak en als
Ik doodvermoeid mijne oogen sluit
Dan lach ik nòg om al het mals.
Als Petrus op zijn sleutel fluit
Trek ik mijn jas uit en ik wals
Al is het dan niet met de bruid,
Al klinkt zijn dansmuziek wat valsch!
Gaat gij nog op uw zonden prat?
Wellusteling, met al uw air
Zijt gij nog armer dan een rat; -
Gij zwerft onrustig der en her
En kent geen doel, geen band, geen rem:
Keer in en toon u solidair
En abonneer u op ‘De Stem’.
Ik ben een broer van Prikkebeen.
Hier sta ik met mijn vlindernet,
De zomer is voor mij alleen,
Voor mij en voor mijn stille pret
Ondanks uw haat en ongena....
Houd gij uw wijsheid en uw wet
En trouw met zuster Ursula!
Geef mij mijn overjas en hoed
Want ik ga verontwaardigd weg:
Gij zijt verloren en voor goed.
| |
| |
Het is verspild al wat ik zeg; -
O dagdief, zedelooze zot,
Ga zwerven, slaap ginds in de heg
En sterf maar eenzaam, en verrot....
Ik ga al en ik roep mijn hond:
‘Fidel kom mee, hier is de baas;
Ben jij, ben ik, is hij de dwaas?’
Wij beiden zijn het, maar gezond;
Wij hebben 't beste deel gekozen.
Ik proef den zomer in mijn mond.
Die smaakt naar anjers en frambozen!’
|
|