| |
| |
| |
[Derde deel]
De teleurgang van den Waterhoek.
Nu de schepen met 't ijzerwerk voor de brug op de Schelde lagen en heele troepen Waalsche werklieden bezig aan 't lossen, was er eigenlijk iets te zien in den meersch, en een heele menigte toeschouwers kwamen van ver en bij om te kijken hoe de zware ijzeren balken en dwarsstukken aan het opgesteld gewand, met geschoren touwwerk en stalen reepen naar boven geheschen hoog in de lucht gezwaaid en op den oever neergelaten werden.
Kasseileggers uit den vreemde, wrochten er aan den nieuwen weg; beneden over heel de lengte, beiderzijds der baan, was men huizen aan 't bouwen. Op 't gehucht zelf werd alles onderst te boven gekeerd: landmeters de rooilijn aan 't trekken en afpalen voor de onthuizing; hutten en kaveeten met 't ingewand bloot, afgebroken, hier en daar reeds nieuwe woningen opgetrokken. De Waterhoek was door vreemdelingen van alle soort overrompeld: metsers, timmerliên, heele zwermen nieuw bijgekomenen uit de gemeente - het was een jachtig over- en weergeloop met roepen en schreeuwen, schelden en tieren. Heele dagen was er ruzie, werd er gedronken en gevochten. 't Vrouwvolk vooral bemoeide er zich mede, - geene die nog in huis blijven kon; alleman deed opgewonden, maar ondertusschen ging het werk gestadig voort.
Onder dien vloed van indringers, overweldigd door de gebeurtenissen, liepen de inwoners van den Waterhoek als verloren, gerochten den kluts kwijt, werden meegedreven door den stroom; alle gevoel van samenhoorigheid was verdwenen, er heerschte volledige onafhankelijkheid: ieder met 't zijne bezig, onverschillig voor 't geen de gebuur verrichtte of er van zeggen zou. Afbraak, hoopen steen, kalk, hout, wegelingen
| |
| |
gedelgd, hagen gerooid, huizen opengebroken, bloot uitzicht over 't geen in der eeuwigheid omsloten en bedekt geweest was, hadden het aanschijn van het gehucht onkennelijk gemaakt, de gewone levensgang gewijzigd en uit zijn loop gesmeten: menschen huisden in stalling of schuren, sommigen onder een stuk zeil, kookten hun kost op 't vuur in de open lucht - leefden buiten. Bij plaatsen geleek het op eene neerzetting van zwervers of Gypten, samengeschoolde landverhuizers, lieden welke aan eene ramp ontkomen, harentare schuiling zochten. Het was een krioel van wijven en kinders; de manskerels wrochten 't zij onder Siepers bevel aan de brug, scheierden aan de wegen, of dienden de metsers aan den bouw der huizen. Omtrent de Schelde heerschte nu ook eene veelvoudige bedrijvigheid: een Waalsche ondernemer voerde er toezicht over werklieden welke op den oever ijzeren balken vergaarden, de stukken met nijdbouten vastklonken. Op twintig plaatsen en nog werd er gehamerd, geboord, vernijd, geklopt, met veldsmidsen gewerkt, en 't gerucht vervulde heel den meersch.
Maar bij of omtrent de werken was de jonge ingenieur nergens te ontwaren - het ging ook zonder hem. Waar mijnheer Maurice ter sprake kwam, trokken de mannen den schouder op en monkelden. Nu was het geen lasterpraat meer, want 't gebeurde in 't openbaar: iedereen wist dat de ingenieur zich ophield, verbeend was met eene deerne van den Waterhoek. Thyssen en de kameraden toonden zich echter niet in 't minst verwonderd, hadden het alzoo verwacht, wisten het vooruit dat het aldus verloopen zou - dat 't ingenieurke bij Mira aan de beurt komen moest. Ze lieten hem begaan.
Deken Broeke die 't hart in was door 't geen hij gebeuren zag, jubileerde inwendig als een leeperd die 't venijn in den steert zitten heeft. In zijn eentje knuffelde hij van genot telkens hij van op de pont, den jongenheer naar de oude Schelde uitzetten zag, waar hij wist dat de duivelshoer zich in 't hout verscholen hield. Zijne verwachting was er op gesteld: dat zij hem verdwazen moest, den zin van het werk afkeeren. Hij loerde het af met angstige gespannenheid, zag het komen - nog nooit was hij zoo zeker geweest van de victorie, zoo vast overtuigd dat hij het winnen moest: het werk zonder toezicht van den opperbaas, die de plannen in de hand hield, zou eene
| |
| |
mislukking worden, en de heele boel vroeg of laat ineendonderen! Schooner kon hij het niet wenschen - en daarom liet hij het aan zijn hart niet komen.
Hoe dit gebeurd was? Maurice zelf vroeg er niet naar, nam het op als eene afgedane zaak, gaf er wetens en willens aan toe als aan het onvermijdelijke.
's Morgens bij 't ontwaken stond het hem voor als eene verrassende nieuwigheid - de openbaring eener geweldige vreugde. Altijd weer moest hij zich zelven voorhouden dat 't onmogelijke gebeurd was: een vreemde geest in hem gevaren, zijne persoonlijkheid in de huid van een ander getooverd. Aan de waschtafel keek hij in den spiegel, verwonderd nog zijn eigen beeld te herkennen. Maar de geluksglans in zijne oogen, die vluchtige bekoorlijkheid over heel zijn gelaat, gaf hem al meer de zekerheid dat ons wezen eene voortdurende wijziging ondergaat, dat we 't gemoed aanpassen met de dingen die we beleven, zoodat de mensch die we gister waren, vreemd geworden is aan den mensch van heden. 't Verloop der gebeurtenissen stond hem echter duidelijk voor den geest, en met behagen dacht hij er altijd weer aan terug: hoe hij zich een tijdlang onweerstaanbaar aangetrokken had gevoeld tot de plaats waar de geheimzinnige wandelaarster hem verschenen was. Uit de verte gezien, stond zij gebeeld als een etherisch figuur - de ideale vrouwengedaante.... De ontdekking van die plaats aan de oude Schelde was hem toen als een tooverwonder voorgekomen: een lommernest omsloten door den slingerkrul - een arm van den stroom, voor vele jaren afgesneden, lag het water er helderblauw, met riet en kroos, met wompelblaren en waterlelies bedekt, als de vijver in een park, - de oevers langs beide kanten met riet, elzestruiken vlier en wilgenhout begroeid, en tusschen die omheining, een bosch van hooge populieren. Omgeven door de wijde vlakte van meersch leek deze vlek op eene wildernis, een romantisch schuiloord vol geheimzinnig duister, met houtgewas overwoekerd en weelderigen plantengroei, met slingerpaden die op onverwachte roden uitkwamen - een nest opzettelijk voor verliefden aangelegd, om er afgezonderd van de wereld, aan 't geluk te liggen droomen. Hoe was hem dit zoolang onopgemerkt gebleven? Waarom had hij er zich niet eerder in
| |
| |
gewaagd? er vroeger nooit aan gedacht hier van die ongerepte natuurpracht te komen genieten? Een vijver vol visch, een bosch vol vogelen!...... Die vreemde verschijning had er hem ingelokt - als stadsmensch schrikte 't hem af, zegde 't hem niets, nu kwam het hem voor als een lustpriëel, de plaats waar zijn geluk aan verbonden was. Het lommer, het groene gewelf der bladeren, 't gefluit van merels, 't geplons van visschen, gekwaak van vorschen, alles scheen hem even nieuw en verrukkelijk. Hier had hij voor 't eerst in zijn leven het wonder van den nachtegaal aangehoord, iets dat hem slechts uit boeken, onder vorm van aangeleerde poëzie bekend was, doch in werkelijkheid zoo bovenaardsch, zoo ongeloofelijk mooi, dat de ontroering hem doorhuiverd had als eene zaligheid uit den hemel. Maar dit alles was slechts de omlijsting, het décor, moest enkel zijne diepere beteekenis krijgen, zijne reden van bestaan, door de ontmoeting met die ‘vrouw.’
Den eersten keer had hij haar vinden liggen, achterover uitgestrekt op den sleepten barm, de bloote voeten badend in den vijver. Zij lag er als eene bosch- of waternimf; zonder woord of wenk, met den lokkenden blik en 't lachend wit der tanden alleen, had zij hem genood bij haar te komen - alsof het zoo afgesproken was en zij hem sedert lang opwachtte. Samen hadden zij onmiddellijk het minnespel hernomen gelijk dien eersten keer bij het toevallig ontmoeten in Siepers hutte. Veilig omgeven door 't beschot van den dikken voorhang der groene bladeren, in den toover van den mischenden wind, 't gezang der vele vogelen rondom en boven hun hoofd, met 't uitzicht op 't blauw-en-groen van 't zwijgend water waarop het zonnegoud schitterde, had hij zich overgegeven aan den roes van zinnelijken lust, - had er àl 't bestaande vergeten, heel duidelijk de begeerte gevoeld om hier op den stond te sterven, dat was: te versmelten, op te gaan in den aaierd van wellust die als goudpulver heel het uitspansel doormierelde. Het winderig weer, 't geweldig geruisch in de populieren - zette zijne drift nog aan, miek hem opstandig, vermetel. Een koor van stemmen zong met hen mede het lied der liefde; in het bewegen van twijgen en takken schenen de boomen elkaar te omstrengelen, te streelen, - de wind blies een sterken adem
| |
| |
van bronst over de wereld; door heel de natuur spreidde een wasem van jeugd, een zomertooi voor 't feest van den wellust waarop zij genoodigd waren om mee te vieren....
Van het zoenen en streelen, de weelde van 't omstrengelen, het minnekoozen met de handen over elkaars lijf, had Maurice dezen keer niets onthouden tenzij den algemeenen indruk van het overvoldane, tot de afmatting hen had stilgelegd en ze in elkanders armen, de zalige moeheid genoten. Dienzelfden dag echter was het gebeurd dat hij zijn geluk voor de wereld openlijk had verklaard. Alle schuchterheid voelde hij weggevallen, overmoedig, glorieus als een jonge god die 't àl beheerscht en naar eigen zin beschikt, vare noch vreeze en kent, was hij uit het lommernest getreden in 't open zonnelicht, voor 't aanschijn van den dag, de fiere en gelukkige veroveraar die zijne bruid aan den arm voert. In 't zicht van al wie hen ontmoeten mocht, waren ze zijde aan zijde voortgestapt, eerst langs de Schelde en verder den meersch in....
Waar hij het nu voor zijn geest gebeuren zag, wist Maurice niet meer: of hij haar toen geleid had, de richting aangegeven, ofwel haar gevolgd was waar zij heen wilde - wat kon het hem schelen? Wat gaf hij er om? De wind doorruischte hen; zij praatte, zonder hij iets begrepen had van 't geen zij zegde, - hij had enkel den klank harer stem vernomen die in zijne ooren klonk als gezang. Al maar door had hij beaamd, zonder aarzelen goedgekeurd, ingewilligd. Hij zag slechts hare rijzige gestalte, het smijdig bewegen in het gaan, 't lachen harer oogen, 't glimmen der tanden; hij voelde haren arm tegen den zijne, haar lijf naast zich.... Samen danste hun stap in eenderen maatgang, als zweven over 't zachte grastapijt. Zij snoven de lucht op die hun aandeed als drank waarmede 't geluk naar binnen stroomde. Alles scheen zijn zwaarte verloren te hebben; hij erkende zich zelf niet meer, alles zweefde dooreen: zijne ziel voelde hij uitzetten, oplossen in het heelal, naar immer wijdere kringen van licht - alles ging op in een geweldigen samenzang - het bestaande leven had hij in zich opgenomen, en van hem uit straalde het weer met den zonneschijn over de wereld. De meerschvlakte was hem toen voorgekomen als de bodem eener helder groene zee, het ruim der lucht als doorschijnend water, van boven uit door de
| |
| |
zon verlicht. In het gaan aaide de sterke wind hun beider wezen - één geworden - zij vingen hem vlak in het gelaat, drumden er tegen op - 't geleek een waden in een fel bewogen stroom van licht. De lach hunner oogen was de spraak waarmede zij wederkeerig 't geluk aan elkander bekend mieken. Zij doorzagen elkaars ziel; hij voelde haar als deel van zich zelf - door 't aanraken van haar lijf had zij hem uit de dood gewekt. Toen stond zij opeens in haar wezenlijke gedaante gelijk hij haar tevoren nooit had gezien: de helle kleur harer kleeding gaf haar dit heel bijzondere voorkomen. Alles fladderde om haar, - zij scheen in een vane gehuld - de verpersoonlijkte lente, als godin op de wereld gedaald, die de verrukking meebrengt - eene pas ontlokene bloem - eene diaphane verschijning die elk oogenblik verzwinden kan, opdampen in het zonnelicht. Telkens zij het hoofd schudde, wapperden de glimmend donkere haren als vloeiend metaal om haar hoofd; hare wimpers en wenkbrauwen glansden als vluwe op vlerken van vlinders, en in hare oogen glansde iets als de schubben van gouden zonnekevers. Telkens zij 't hoofd oprichtte en naar hem uitkeek, moest zij de oogen dichtknijpen; soms hingen haar verwaaide lokken als een netwerk voor 't aangezicht - daardoor heen glommen hare oogen hem guitig tegen. De wind drukte 't lichte gewaad tegen haar lijf aan, zoodat al de lijnen harer gestalte uitgeteekend stonden als van een levend beeld. Zij had duizend nietigheden verteld waarvan hij den zin niet begreep; hare stem rinkelde als eene bel, dun en licht, en van de enkele woorden die zij soms met geweld uitriep, galmde de klank effen aan achter haar weg, opgelost in de ruimte waar lucht en licht als vlammen dooreen warrelden. Toen had hij het genot ondervonden om den klank zijner stem met de hare vermengd, samen in het ruim te laten vervliegen. Bij eene zwenking van den weg had de wind hen voortgedreven - zij moesten
houden om niet te loopen - waarom zouden zij niet loopen? slieren als op een ijsstoel, door de ruimte, opvliegen de hoogte in, licht en subtiel geworden. Gewaad en haren fladderden nu voorwaarts uit, en hij kon de schoonheid harer smijdige gestalte langs achter bewonderen. Zoo waren zij voortgestapt als in een droom, met de verrukking alsof zij voor 't eerst 't blauw van den hemel, 't groen van het
| |
| |
gras te aanschouwen kregen, - al de dingen met regenboogkleuren bestraald, heel de wereld één spiegel geworden die haar beeld weerkaatste. Dit was voor hem de eerste zomer dien hij werkelijk bewust genieten mocht; zijn hart liep over van geluk. Niets meer te begeeren, niets te wenschen, tenzij te gaan, altijd verder, zonder ophouden, zonder doel of uitkomst, met het gevoel heelemaal van haar te zijn, haar te bezitten, zijn eigendom te weten voor altijd. Die gedachte, 't bewustzijn harer liefde, had hem toen met een jubel vervuld, was hem meer dan 't bezit en 't verwezenlijken van al 't geen hij als schitterende toekomst ooit had gedroomd, meer dan allen roem, dan al de schatten der wereld. ‘Zij houdt van mij!’ hare oogen zegden het. ‘Ik heb u lief!’ loechen hare tanden. ‘Wij hebben elkaar gevonden!’ juichten hunne blikken samen. Hij voelde zich bereid tot alles wat zij van hem verlangen mocht, - in de onderdanigheid zelf was zijn geluk gelegen. Hij dacht niet aan 't geen zij voorhad, volgde haar op den stap. De druk van haren arm, hare hand in de zijne, wekte den stroom in zijne ziel, bracht zijn bloed aan 't bruischen. Zij spraken over dingen die niets te maken hadden met hunne gedachten, alsof zij malkaar van het onmiddellijk gebeurende wilden afleiden. Kon hij haar mededeelen dat hij deemoedig stond tegenover haar, de mindere was van huns getweeën? Kon zij hem zeggen dat zij zich van zijn hoogeren rang, zijne geleerdheid niets aantrok? In niets kon hij gewaarworden dat zij van lagere afkomst was, - integendeel toonde zij goed te weten dat zij al de schatten in haren persoon besloten hield, zij hem alles aanbieden kon wat hij verlangde. Hij moest haar verschooning vragen om zijne nietigheid, haar smeeken geduld te willen hebben om zijne onervarenheid in 't beminnen; hij wilde haar zijne bewondering mededeelen over hare schoonheid, - niets er van kwam in woorden terecht,
en toch hadden zij malkaar begrepen. Zijn hart danste in zijne borst, als bedronken roesde 't geluk hem naar 't hoofd - hij kon niet genoeg beseffen dat het gebeurde, dat hij het was die haar aan den arm hield! Gaan, immer gaan, tot aan 't uiteind der wereld! De lach op haar wezen was hem als Gods milde gave, - hoe had hij het ooit verwacht? Vreugde, fierheid herschiepen hem tot een ander mensch. De witte wolken die door
| |
| |
't blauwe ruim stevenden, 't waren de schepen die zijn geluk aanbrachten. Hare gestalte scheen hem gelijk die wolken, iets onwezenlijks, te vervloeien, ongrijpelijk - hij dorst hare leden niet omvangen uit vrees den toover te verbreken. Wat beteekende zij voor hem? Hoe was die vreemde vrouw plots in zijn bestaan getreden? zoo eigen geworden, eigener dan zijne moeder? - zonder hij het wist, had de eene de andere uit zijne ziel verdreven. Deze nu was gekomen als de lente, het vervloeiende beeld, in hem gevaren als aaierd van bloesem, - iets dat hem voorbeschikt was, hem niet ontgaan kon, op 't gelukkig oogenblik ontmoet, zonder voorbedachtheid, gekomen gelijk de bloei van madeliefjes waarmede de meersch bespikkeld was. Hoeveel meisjes hadden hem vroeger misschien met smachtig begeerigen blik aangekeken, zonder hij het had opgemerkt, er onverschillig voorbijgestapt, omdat zijn uur niet gekomen was? Het lot bracht hem die ééne, uitverkorene, die hem in hare genade had opgevangen, met haren blik betooverd, in 't hart getroffen, van den beganen grond opgetild, uit den slaap gewekt, levend gemaakt, bevattelijk voor 't geluk, de schoonheid der wereld geopenbaard, als aan een blinde 't licht van den dag geschonken. Hij wilde haar zijn dank uitspreken voor die schatten, armoede bekennen, zich geheel aan haar onderwerpen, zijne toekomst opofferen, àlles geven!
Toen had 't gerucht van kloppen en hameren op ijzer hem doen schrikken; - ze kwamen voorbij de werken aan de brug, wandelden gearmd in 't zicht der menschen die hen herkennen zouden, gingen er recht op af, bekeken niets en niemand. Wat kon het hem schelen hoe ze het opnamen? Al die arbeiders wroetten daar als nietige dwergen - zij getweeën, door stralend licht omglansd, rezen hoog boven hen uit. Was zijn tijd van genot niet aangebroken? Voelde hij zich niet begunstigd door 't geluk der liefde? Bloeide de heerlijkheid der lente niet in hem? Hoorde hij zijn hart niet luiden als eene triomfklok in zijn binnenst? In dat gerucht en gebimbam gingen al de dubbelzinnige toespelingen, spotternij en lachredens die hen achterna geroepen werden, verloren. In zijne opvatting was het enkel afgunst voor 't geen hem te beurt viel, het benijden van zijn geluk - waarom zou hij er niet mede pralen?
Zij wandelden verder in de richting van 't dorp. Hij had er
| |
| |
niet aan gedacht haar tegen te houden, was misschien wel zelf voorop gestapt, in 't vooruitzicht der vreugde om ginder look te gaan pralen met 't geen hij veroverd had, - was er in elk geval niet 't minst om verlegen welk uitwerksel hunne verschijning daar maken moest, hoe de dorpelingen hen zouden bekijken en 't geval bepraten. Zij waren gegaan door de dorpsstraat, plechtig als verloofden die zoo pas het ja-woord hebben gewisseld. Nu viel het hem te binnen: zij had den wensch uitgesproken zijne kamer te bezichtigen, de plaats waar hij leefde, werkte, sliep. Waarom zou hij 't haar weigeren? Tevreden eerder haar gevallig te kunnen zijn. Was zij niet van hem? deelzaam in zijn bestaan? gerechtigd alles te weten wat hem aanging? Door die belangstelling had hij zich gevleid gevoeld. De verwondering en verbaasdheid op 't gelaat der plaatsenaars had hij niet eens opgemerkt, 't niet noodig gevonden in 't hotel eenigen uitleg te geven - gedaan alsof 't een gewoon bezoek betrof van eene nicht of bloedverwante. Hij had haar eerst zijne zitkamer beneden laten zien, dan samen naar boven getrokken op zijne slaapkamer, - alles afgetoond, en daarna opnieuw minning gemaakt. Hij had haar uitgeleid gedaan en omdat afscheid nemen onmogelijk viel, haar weer thuisgebracht.
Zoo was het gebeurd, en nu zat hij over dit gebeurde na te denken, zonder ontroering, zonder spijt, of ontsteltenis. Het was gebeurd omdat het niet anders kon, omdat zijn tijd was aangebroken. Het kwam hem voor als de episode uit een roman zoo onwaarschijnlijk. Aan 't geen er op volgen moest wilde hij nu niet denken - liet dit voor later. Hij zwom in eene zee van wellust, en 't eenige wat hem bekommerde was 't vermoeden dat het niet duren zou, de vrees zijn geluk door tusschenkomst van buiten verstoord te weten, de angst het in rook te zien vergaan, als eene luchtspiegeling, en hij weer met zich zelf alleen zou zitten.
Hij voorzag een fellen kamp te zullen moeten strijden, niet om zijne driften te overwinnen, de verzoeking te weerstaan, zijne eer en reputatie te redden, maar tegen 't vooroordeel der wereld, tegen de drogredenen van fatsoen en welvoegelijkheid, - tegen de menschen die 't goed met hem meenden, hem zouden trachten op 't rechte pad terug te brengen, tegen
| |
| |
al 't geen hem vroeger dierbaar geweest was. Al die hindernissen zou hij moeten overwinnen. Met zich zelven was hij daarover sedert lang in 't reine: volhouden, doordrijven! wat er ook gebeuren mocht, zijn geluk handhaven! Overal zag hij tegenstrevers die hem 't geluk wilden onthouden, er hem van afkeeren, die zouden komen aandraven met: de deftigheid van zijn stand, zijne toekomst, zijne loopbaan van ingenieur; die hem zouden overhalen, overweldigen, bepraten met karrevrachten gezond verstand.... 't Meest zou hij te verduren krijgen van zijne moeder - hij kende hare opvatting in zake deftigheid, hij wist dat zij zich als een geduchte hinderpaal stellen zou tusschen hem en zijn verlangen.... dat zij er afgunstig van was. Had zij niet gedaan 't geen hem nu stond te doen: naar geluk gezocht waar zij het vinden kon?.... met iemand beneden haren staat? De teleurstelling harer vooruitzichten, haar harteleed, de ontgoocheling van haren levensdroom - al beuzelarij, waarover hij niet dubben mocht. Er was eene felheid in hem gekomen die hem voor alle gevoelerigheid weerzinnig miek. Zijn geweten lag in eene zoete verdooving, en 't beeld zijner moeder - hare verteedering en genegenheid - vergaan gelijk geluid in de lucht, - niets meer er van aanwezig in zijn hart, amper de herinnering welke hem weerzinnig was en daarom trachtte te verdrijven. Want zijn instinct liet hem voelen dat ‘zij’ noodlottig optreden zou als de vijandin der ‘andere’, en haar bestrijden ging met fellen haat....
In enkele dagen was die ommekeer in zijn gemoed voltrokken - hij was zich bewust van het feit, doch zocht niet het te verklaren, gaf zich geen rekenschap van het verschil tusschen toen en nu. Het deed hem wel aan als iets dat hem vreemd was, voelde in dit tijdsverloop een heele wereld beleefd te hebben - maar om aan de gevolgen te denken, om besluiten te nemen was nog te vroeg - het raasde alles door elkaar in zijn hoofd, - hij was te vol dankbaarheid en verwondering om 't geen hem zoo onverwacht te beurt viel. Eerst als men het wagen dorst zijn geluk aan te vallen, zou hij zich te weer stellen.
Van 't geen er op 't dorp over 't geval met den jongen ingenieur gepraat werd, kreeg Maurice zelf niets te vernemen. Daar hij met niemand betrek had aangeknoopt, was er geen
| |
| |
van allen die 't goed met hem meenden, in de gelegenheid er hem over aan te spreken, hem te waarschuwen. Daar hij zich na die gebeurtenis, in houding en manieren als tevoren streng gesloten hield, dorst madam noch de juffer uit het hotel geen toespeling maken over het bezoek van die deerne. Met inzichtig gelonk had Netje den jongenheer wel gemeend in 't vriendelijke wat te plagen, doch hij scheen het niet op te merken. De schaamte en de vrees om door Thyssen en zijne makkers begekt en als een schijnheilige gescholden te worden, viel heel anders uit dan hij 't verwachtte. Voor langen tijd reeds hadden zij immers onder elkander, één tegen vier, de weddenschap aangegaan dat het zoo komen moest. De oude Thyssen, zijne twee zonen en Berton beschouwden alleman van hun standpunt, geloofden niet aan reine zeden, vonden het onmogelijk voor een jonkman te kunnen weerstaan aan de verleiding van schoone wijven. En daarom viel de spot eerder op Seroen dan op den jongen ingenieur met zijn heilig voorkomen, en die werd uitgegekt omdat hij op de onwankelbaarheid der deugd eene weddenschap had durven aangaan. Wat bleef er Maurice anders te doen dan meedrinken van de Champagne, en Seroen helpen uitlachen omdat hij betalen moest?
Korts daarna werd hij echter uit zijn geluksdroom wakker geschud door een brief van zijne moeder. Dit mocht hij verwachten. Zij schreef hem om uitleg over 't geen haar gemeld was geworden, beweerde echter er niets van te gelooven, omdat zij volle betrouwen stelde in de eerbaarheid en de deugd van haren jongen, en verklaarde er te minder belang aan te hechten omdat het onrustbarend bericht haar in een naamloos schrijven werd medegedeeld. Maurice las evenwel den angst en de verlegenheid die tusschen de regels overal doorschemerde, toch viel het hem niet moeilijk zijne moeder gerust te stellen, - meende niet beter te kunnen doen dan heel het geval als lasterpraat en leugen, met hooghartigheid af te wijzen. Gelukkig had hij, sedert zijne betrekkingen met Mira, nooit verzuimd als naar gewoonte elken Zondag aan zijne Moeder te schrijven, wel bewust haar alzoo in den waan te houden dat niets verdachts met hem omging, en als het noodig bleek, haar te beter van zijne onschuld te kunnen overtuigen. Die brieven
| |
| |
waren hem als loutere stijloefening, waarin hij op denzelfden toon, de gevoelens van verteedering herhaalde, uit de brieven van vroegertijd afgeschreven, met kleine voorvalletjes van alledaagsch nieuws aangevuld; zoo waren zij niet uit te kennen van de echte, toen hij spontaan en openhartig al zijne gedachten neerschreef. Niet dat hij bang was voor de ontknooping - het moest toch eens gebeuren. Hij redeneerde echter als diplomaat: op gelegen stond zou hij ermede vooruit komen, - de ontijdige bemoeiïng zijner moeder kon nu niet anders dan nuttelooze herrie en ongemak meebrengen - haar vijandig optreden heel wat verwikkeling veroorzaken; zij was in staat groote en afdoende middelen in 't werk te stellen om hem van dat meisje te doen afzien en alle toenadering onmogelijk te maken. Nu wilde hij in geen geval zijn geluk gestoord zien; daarom maar ineens het feit vlakaf loochenen. Liefde maakt scherpzinnig en spitsvondig - hij moest er niet naar zoeken om de zaken te bewimpelen, het geval met schoone volzinnen op te tooien; hij vond het zelfs geraadzaam zijne moeder op meerdere anonyme aanklachten van dit soort voor te bereiden, gaf als reden en oorzaak van dergelijke laffe aantijgingen: zijn streng deftig gedrag, - 't geen sommige menschen aanstoot geeft, omdat zij zich bedrogen zien in hunne poging om door liflafferij van hem iets te bekomen waar hij niet op gesteld was, - de dorpsgeest, de wedijver onder de ingezetenen naar eene schitterende partij voor hunne dochter, - zijne terughouding en afgetrokkenheid die door de belanghebbenden uitgelegd werd als hooghartigheid en trots. Vandaar de afgunst, gekonkel en kuiperij onder de notabelen, en de huwbare dochters onder elkaar, het wraakgenot dat zich uitte in het schrijven van naamlooze brieven....
Terwijl hij daarmede bezig was, kwam het bewustzijn van zijne leugen en huichelarij niet eens in hem op - hij deed het om beterswil, omdat het moest. Toch werd hij hierdoor duidelijk gewaar: in hoever hij van zijne moeder was vervreemd, welk een afstand die twee vrouwen van elkander scheidde, en hij wist hen nooit te kunnen verzoenen of bijeen brengen. Maar zijne keus was gedaan, zijn besluit genomen. Hoe het later afloopen zou, moest de tijd uitwijzen - eerst genieten nu, gebruik maken van de gouden dagen die hem
| |
| |
geboden werden - zijn zomergeluk uitvieren! Bij de gedachte aan Mira verging al het ander in het niet.
Op zijne kamer, met de deur dicht, beleefde Maurice dat genot met zich zelf; gelijk iemand die uit armoede plots tot rijkdom gekomen is, en met den wellust van den gierigaard zijn gouden schijven natelt, liet hij de verlokkende beelden uit zijne herinnering voor den geest opkomen. Sedert de toovernimf elk voorwerp op zijne kamer met haar roede had aangeraakt, kreeg alles een ander uitzicht: hare aanwezigheid had er 't leven ingeblazen. Uitroepen en gefluister bleven er hangen; in de ruimte waren blikken te bespeuren, glimmen van tanden, ruischen van gewaad, 't schuiven van haar lichten tred over het vloerkleed; in de atmosfeer had zij een lichten geur van zoete aromen achtergelaten. De kamer leek hem een heiligdom waarin geheimenissen opgeborgen waren: stil gelach, verliefde woorden, bewegen van gestalten, omstrengelde armen, 't rood van zoenende lippen, smachtende oogen.... Wanneer hij met aandacht luisterde, kon hij in de stilte zijn naam hooren prevelen, zag hij hare gestalte doorzichtig en doorstraald van zonneschijn, waarin de donkere haarbos en 't geflonker harer oogen alleen stand hielden; hij ontwaarde haar gelaat dichtbij 't zijne gebogen, voelde 't aaien over de malsche ronding der armen, bleef in verrukking staren op haar wondermooie hand. Om de vaste overtuiging op te doen dat het geen droom was, ging hij voor den spiegel staan, en zag hoe 't geluk van zijn glimlach zijn wezen overstraalde. Nu kon hij de voldoening smaken der ledigheid - liggen wachten naar iets - hij volgde er half bewustloos den loop der uren, den gang der zon die door 't venster haren weg beschreef, over 't vlak der tafel den wand bekroop, elk voorwerp dat zij aanraakte met goudglans belichtte, en langs den overkant weer heentrok, gelijk iemand die een bezoek heeft afgelegd. Daarna meldde de deemstering zich aan, - stil, bescheiden, met zachten tred kwam zij binnen, zweefde geruischloos rond, legde 't een na 't ander alle dingen 't zwijgen op,
verdoofde alle geluiden, wond ze in fulpen eentonigheid, tot de maan en de sterren weer nieuw leven en roering brachten, flikkerlichtjes wierpen en glansgensters op de hoekige voorwerpen, die in onwezenlijke gedaante uit het duister te voorschijn kwamen.
| |
| |
Toen begon alles ondereen te bewegen, te praten, te spelen als in een droom. Op den kerktoren telde de klok de uren van den dag, de uren van den avond, de uren van den nacht, in eenderen rondegang, altijd op 't zelfde punt terug, van her beginnend, zonder besef dat de een de ander opvolgde, ze elkaar voortstuwden in 't slieren van den tijd. Geruchten van de straat, van het huis drongen slechts gedempt tot hier door, - de kamer scheen luchtdicht gesloten, alle gerren en reten van deur en vensters, sleutelgaten met vlok en dons verstopt, om alles binnen te houden, niets van buiten te laten indringen. Gelijk een toovenaar bezat Maurice de macht beelden op te roepen, verschijningen te verwekken, bewegingen te doen uitvoeren, blikken te doen spelen, monden te doen lachen, gesprekken te voeren en zijne gedachten mede te deelen aan het minnend wezen dat hem op afstand aanhoorde en begreep. Nu kende hij de kunst om de heerlijke zomernachten slapeloos over te brengen, wakker te liggen droomen, - de weelde van te liggen luisteren naar stilte die aandoet als fulpen gestreel, - weg te varen in eene tooverwereld waar elke wensch op den stond verwezenlijkt wordt, elke gedachte of verbeelding zoo zaan gestalte aanneemt en te handelen begint, waar afstand in de ruimte niet bestaat, en alle verloop van tijd heeft opgehouden, - waar alles etherisch door elkaar glijdt en 't geluk geen hindernissen kent. Hij liet er die dingen gebeuren waarop zijn zin gesteld was en hem geneugte brengen kon. Hij miek er toebereidselen voor een aangekondigd bezoek - wacht hare komst af - ziet haar op weg. ‘Ik heb geduld, overhaast u niet!’ roept hij. Daar verneemt hij 't ruischen van haren stap; eene helderwitte verschijning staat in de opening der deur. Mira! Zij omhelzen elkaar; hij voelt het dons harer wang, 't rozepluk harer lippen, haar lijf tegen het zijne aangedrukt. ‘Neem plaats’. Smijdig buigt hare gestalte in 't neerzitten.
Zij spreekt zacht - met eene stem als tokkelen van harpesnaren - fluistert hem iets in 't oor; schalksch kijkt ze hem aan - deugnieterij in den blik. Haar gelaat blijft onbewogen, strak, de trekken net afgeteekend als een ivoren beeld; in de oogen alleen leeft de vlam van den hartstocht die van binnen laait. Hij legt den arm om haar lijf dat vast is, smijdig en malsch in de vormen. Hij snuift den geur op van den donkeren haarbos.
| |
| |
‘Ge zijt van mij, - de nacht is van ons, - wij zijn gansch alleen, - de wereld hoort ons toe, - niemand weet dat ik hier ben, - niemand, - ik hou van u....’ dit is hun gesprek dat onder vorm van litanie, met korte halen door beiden afgelost wordt. Zij drukt hem de hand op hare borst en zegt: ‘Ik heb opzettelijk dit lichte kleed aangetrokken.’ Wij glimlachen verzinnig in elkanders oogen....
Maurice zwemt weg in weelde. ‘Ik ben verliefd! verliefd!’ fluistert hij, op den toon van iemand die voor zich zelf bekennen zou zat te zijn. Hij glimlacht, - niemand zal ooit weten waarom hij glimlachte; die glimlach is bloesem van wellust - waarom zou hij niet glimlachen?
Doch niet altijd kon die gedroomde wellust zijn hart en zinnen bevredigen; hij werd soms door eene vreemde gejaagdheid uit de tooversfeer gerukt, - verlangde naar iets dat hij niet bepalen kon of uitspreken, - ontwaakte uit de ledigheid onvoldaan, met den drang naar tastbare werkelijkheid. Op dit tijd- en ruimtelooze paneel waar zijne fantasie de arabesken uitgeveegd en als rookfestoenen van weggeblazen had, groeide de verwachting op als eene sierplant met takken en blaren, gereed om getooid te worden en te pralen met den bloei der ‘verwezenlijking’. Het was de gedachte aan de mogelijkheid dat de deur elk oogenblik kon opengaan en Mira binnentreden zou. Die verwachting werd soms eene obsessie, pijnigde zijne overspannen zintuigen. Zijn tweede zicht ging haar opzoeken; van hier uit drong hij haar zijn wil op om hem te komen vinden; volgde haar over den weg, luisterde, meende in elk gerucht haren stap te herkennen, hoorde wezenlijk de treden kraken, zat met kloppend hart en ingehouden adem, den blik naar de deur gericht, te wachten om de klink te zien heffen. En als het telkens weer eene ontgoocheling bleek, groeide zijn ongeduld, en verviel hij in moedeloosheid. Dan kwam de vraag hem kwellen: waar vertoeft zij nu? Wat richt zij uit? Met wien houdt zij zich op? In gedachten miek hij onderstellingen, tot de onrust zijn hart toeneep, hij de bitterheid smaakte van den twijfel, zich lam voelde, willoos, onbekwaam de begeerlijkheid zijner zinnen te overmeesteren. Hij moest bekennen haar niet te kunnen missen, toegeven aan den drang om haar met de handen te bevoelen, op haren schoot te zitten, den welrieken- | |
| |
den geur van haar lijf op te snuiven, zijn gelaat in hare donkere lokken te verbergen, en te weenen. Dit was de zinnelijkheid welke hem aanvuurde, maar hij kon de verzoeking niet van zich afstooten; nu hij er van genoten had - zij hem het vergif had ingespoten - was het zijne ziekte geworden.
Toen meende hij te stikken in 't enge beluik der kamer, - de stilte deed hem aan als eene foltering, - hij moest naar buiten, de kans wagen haar te ontmoeten. Elke stonde van den dag die hij zonder hare aanwezigheid overbrengen moest, beschouwde hij als geluk dat hem ontstolen werd. In 't open veld kon hij ten minste de richting kiezen waar alles aan haar beeld herinnerde; en er was de diepblauwe lucht, de stralende heerlijkheid der zon, de ruimte tusschen 't blauwe uitspansel en 't groene tapijt van den meersch, vol gefluister en gezoen. Dit was het lied van den zomer, zijn zomer, vol van Mira! Een geweld van geluk stortte over hem uit, hij dompelde er in onder. De zon beschouwt hij als een geschenk van haar ontvangen, - het gras stak vol robijnen die zij er heeft in rondgestrooid; het bosch op den berg is als een blauwe sluier dien zij pas heeft afgelegd; de stroom gelijkt de nasleep van haren tred waar zij voorbij is gegaan; door heel de vallei weerklinkt de vreugdezang, het loflied dat hare schoonheid verkondigt. Maurice voelde zich eensklaps zoo overdadig rijk met zijn geluk, het jubelde in hem als een lach, maar terzelfder tijde kon hij de tranen niet weerhouden, hij weende van aandoening. De zon had zijne minnedrift gelouterd, alle zinnelijkheid er uit weggebrand. Zie hoe glanzend zuiver, als onberoerde sneeuw, hoe rustig de witte wolken in de blauwe hemelzee! die stilte en vreedzaamheid over de velden; in zijn hart praalde de weerschijn van die gouden namiddagstonde als het hoogste wat een mensch genieten kan. Zijne liefde daarin zag hij als de bloem die haren kelk opent en bloeien gaat in alle pracht, op haren ranken stengel te wiegelen staat, bewust van hare heerlijkheid, en de geur die als Gods adem uit haren kelk opstijgt, verricht het wonder waarbij 't aanschijn der wereld verandert, alles te jubelen begint, alle schepselen in hooger sferen opvoert, zoodat niets ons nog aan het oude herinnert, en wij,
nieuwgeboren, voor 't eerst de weelde der schepping aanstaren als een wonder.
| |
| |
Ondertusschen was het werk aan de brug in volle bedrijf; den dag lang klopten en hamerden de arbeiders het ijzer; zware stukken werden samengevoegd, en het metalen geraamte groeide tot een schoon geordend geheel. Maurice liep er tusschen door, praatte met de ploegbazen, de ondernemers en werklieden, gaf overal inlichtingen en was druk in de weer om alles na te zien, onderzocht elk samengevoegd stuk, volgde nauwlettend den bouw der hoekstanders, het vergaren en de okseling der dwarsliggers en boogbalken, - naar wandelaars of naar de menigte toeschouwers keek hij op noch om. Al wie hem daar bezig zag, moest bekennen dat hij heel in het werk opging en op niets anders zijne zinnen stelde. Maar lang eer de dagtaak verstreken was, zette hij soms uit, miek een grooten omweg door den meersch, naar de bocht der oude Schelde. De plotse overgang uit het gewoel en gedruisch, geroep en getier der schurde arbeiders, in die zalige stilte van den zonnigen meersch bracht hem in eene behagelijke stemming. Wanneer hij Mira op de aangeduide plaats niet aantrof, draaide hij naar den Waterhoek. Om zich eene houding te geven, en in de gunst der bewoners te komen, sprak hij elk end een aan; ging er kwansuis den bouw na van den nieuwen steenweg, overstapte en nam de breedtemaat op, maar daalde eindelijk het wegeling neer dat naar Broeke's woning leidde. Hij doolde er rond het hof, loerde van ver in schuur en stal, en deed er voor zich zelf den vernederenden indruk op: dat hij er te snuffelen liep als een hond. Maar kon er evenwel niet van weg, ging er gesprek aan met de jongens, om achterbaks uit te hooren of moeder in huis was, en te vernemen waar Mira te vinden. Wanneer hij de kans schoon vond, of het niet meer uithouden kon, sloop hij als een dief naar binnen.
Broeke wasnu meestal aan 't veer, of stond met grammen moed de destructie en het onthuizen aan te zien, waar hij uitvoer tegen de lafaards die hun eigendom lieten schenden; Manse wrocht met de twee oudste knapen op den akker, en de lamme Treute zat in zijn stoel buiten te verzonnen. Als Mira er was, hadden ze toen thuis vrij en mochten er ongestoord samen hun spel drijven, in stilte van elkanders bijzijn genieten. Die stonden van den laten namiddag, met de zon in de lage vensterramen, met 't uitzicht op 't goudgroen van den
| |
| |
vlierstruik, het lommerrijk gewelf van den notelaar, was het hier godzalig vreedzaam en behagelijk. Mira zat met 't hoofd tegen den wand geleund, in de schaduw gehuld, keek lui voor zich uit, bleek onverschillig aan zijn bewonderenden blik. Achteloos streek ze soms met de handen over hare leden en borst, met een wellust alsof ze verliefd was op haar eigen lijf, en luisterde onderwijl afwezig naar 't geen haren aanbidder als eengedicht, gespraakzaam opzegde: prevelen over nietszeggende kleinigheden, 't geen hij in hare afwezigheid bemijmerd had, en 't louter geluk haar bij zich te hebben. Hij vertelde haar zijne droomen, 't geen hij wakend over hare bevalligheden, hare kleeren, over alles wat haar aanging, gefantaseerd had. Die schijnbaar nietige beuzelarijen, op zachten toon uitgesproken, kregen hier in deze atmosfeer, eene diepere beteekenis, - zij waren het middel om op duizend verschillende wijzen altijd te herhalen: ik bemin u, wat zijt ge verrukkelijk schoon in mijne oogen, hoe blinkt uw aangezicht, hoe scherrig zijn de vormen van uw lichaam, hoe zangerig de toon uwer stem die gij al te zelden hooren laat, hoe flikkert het wit uwer tanden telkens een glimlach uw gelaat komt ophelderen, - het was het middel om altijd weer te vragen: hoe staat het met onze liefde? houdt ge nog van mij? Die woorden waren de begeleiding der muziek die in zijn binnenste gonsde als bijengezoem, de jubel die in zijn hart opbortelde. Terwijl Maurice daar stil en ingetogen neerzat, vervulde zijn wezen de heele wereld, zijne ziel zette in immer wijder kringen open, baadde in het wentelend licht. Hij schouwde in zijn binnenst en herkende zich zelf niet in zijn persoon - het was een baaierd rond hem, als de hemel zoo ruim en breed geworden, waarin hij onpeilbaar hoog opsteeg.... Hij voelde zich wegsmelten, omgeven door gezang van verre stemmen, had lust de armen open te werpen en 't heelal te omgrijpen.... 't Licht straalde hem uit de oogen,
het heete bloed bruischte hem naar 't hoofd, miek hem duizelig. Dan kwam hij weer tot bedaren, zag haar voor zich met een gouden waas omsluierd: God had hunne zielen tot één wezen samen gebracht. Een glimlach ontdekte 't geen zij wederzijds dachten en voelden. Hare stem klonk hem gelijk de zijne, en 't geen zij zegde, scheen de gedachte in zijn hoofd ontstaan. Hun adem hief op denzelfden
| |
| |
maatgang. Langen tijd streelde hij hare hand, met den vinger teekende hij de lijn van haar oor. Meestal liet zij hem begaan, bleef onbewogen, toonde zich als 't ware vermoeid, aan 't droomen. Soms stelde zij er een wreed genot in haren minnaar te plagen: verbood hem haar aan te kijken, hij moest de oogen dicht houden terwijl ze zich in zijne tegenwoordigheid verkleedde, - liet hem huiselijke bezigheden verrichten, - kreeg de zotste kuren en invallen om zijn geduld te beproeven. Hij volbracht het alles, voldaan zich te mogen vernederen om alzoo in haren gunst te komen. Ander keeren was zij al vuur en vlam, opgewonden, geweldig. Bij 't binnenkomen snapte zij hem vast en riep uit: ‘'k Ben ziek van op u te wachten!’ Zij bestormde hem met kussen, sloeg hem de armen knellend om de leden, dwong hem tegen zich aan, worstelde en wrong tot hij onder lag. Doch in haar felste bevliegingen van hartstocht en drift, scheen zij nooit te vergeten met wien zij te doen had, wist zoo goed als hij zelf altijd binnen de grenzen te blijven, zoodat zij hem nooit door een onwelvoegelijk gebaar of aanraking deed schrikken, - hij nimmer eenige aanstotelijkheid van haar ondervinden moest; alles bepaalde zich tot wellustig kattenspel, met de druistige doening van een jongen: 't genot om hem met haar stalen spieren te bedwingen en te overmeesteren - argeloos gepraal met hare macht. Wanneer zij dan beiden tenden adem, uitblazen moesten, stil naast elkaar gezeten hunne rust zochten, werd zij gedoezig, liet gedwee hare hand streelen. Terwijl hij met de vingeren in 't lichte dons van haren hals nestelde, sprak hij herhaaldelijk haren naam uit, om 't genot van den welluidenden klank. Op de vraag: hoe zijt ge aan dien naam gerocht? Welke is uwe patroonheilige? trok zij onverschillig de schouders op, bekende niet eens te weten wààr, en of ze wèl gedoopt was.
‘Ik heet Mira-belle,’ zegde zij, ‘maar hier heb ik me nooit bij mijn vollen naam hooren noemen. Altijd en overal ben ik verstekelinge geweest, aangezien als eene vuile schaveie.’
En toen vertelde zij hem in allen deemoed over hare verdachte afkomst, heel 't relaas der lotgevallen harer moeder; hoe zij op de wereld geschopt, als een minderwaardig wezen, overal veracht werd en verwaarloosd, in 't wilde opgegroeid, rondgedompeld, als kind reeds, bedorven, doordat zij van
| |
| |
jongsaf met gehuwde menschen op dezelfde kamer had moeten vernachten. Met bitsigen toon en nijdigen trots, verklaarde zij:
‘Het kwaad is in mij gebroed; ik kan het niet verhelpen, ben op de wereld om te bederven al wat ik ontmoet of aanraak. Nu zijt gij aan de beurt - gij zult er slecht bij varen! Als uw moeder het wist dat ge U met zulk een gemeene meid ophoudt, dat ik u aan 't verneuken ben, zou ze mij de oogen uit den kop halen, - en zeg nu: is het mijne schuld? Heb ik u gezocht? Ik ben de kaars waartegen de motten komen aanvliegen - alle verschoeperen hun vlerken....’
Het was hare eerste opwelling van mededeelzame openhartigheid; Maurice was er fel door ontroerd. Hij wilde niets gelooven van 't geen zij staan hield, deed zijn uiterste best haar 't tegenovergestelde te doen aannemen: beweerde nooit eenig kwaad in haar ontdekt te hebben, - legde heel de schuld op degenen die haar bedorven hadden, - wilde haar overtuigen dat het verleden niet telde, hij haar alles kwijt schold, - zij er niet meer aan denken moest.... Nu moest hij van de gelegenheid gebruik maken om zijn voornemen uit te voeren: haar tot beternis te brengen, tot deftigheid aan te wakkeren.
‘Een jong meisje is de bloem van Gods schepping,’ zegde hij, ‘het sieraad der wereld, als zij rein is en zuiver, en zich eerbaar gedraagt, heeft zij er alles bij te winnen, wordt hare schoonheid onweerstaanbaar. Een jong meisje in haren bloei, moet de engel zijn van het huisgezin....’
‘Ik wil geen engel zijn!’ beet zij hem af, ‘liever de duivel! Ik lust het kwaad, heb er behagen in alles te vernielen en me zelf meteen.’
De venijnige vlam gletste uit hare oogen, drong Maurice tot in de ziel - het deed hem schrikken. Zij zag het en wilde het weer goedmaken: op ongemeen zachten toon en blijkbaar ontroerd, zegde zij:
‘Ga van mij weg, laat mij terwijl het nog niet te laat is: ge zijt te braaf; ik vind het vreeselijk jammer u in 't ongeluk te brengen; ge zijt niet van mij; ik ben enkel goed voor mannen van de gewone soort: sloebers en smeerlappen - die kunnen er tegen, trekken 't zich niet ter harte, vragen slechts hunne begeerte te voldoen, vegen er verder de botten aan, vertrekken op een ander.’
| |
| |
Zij beet op de tanden, neep de lippen en siste als een serpent:
‘Ik zal ze rekewijs allen verneuken, gelijk ik verneukt ben geworden! Wat zoudt ge willen dat ik me met één man tevreden stel? ha, ha, ha! Dat bestaat niet!’
Hare lach had iets duivelsch in, en toch wilde Maurice het niet opgeven. Het was de aard van Mira's karakter om te pochen, zich slechter voor te doen dan ze was. Hij beweerde 't goed te weten dat zij in den grond eerzaam was, - dat zij evengoed als gelijk wie, deftig worden kon als ze maar wilde ophouden aan hare slechtheid te gelooven. Hij verklaarde zich bereid haar te zullen helpen, haar uit dit verdorven midden weg te halen, haar op te voeren tot zijn stand. Zij liet zich echter niet overhalen noch begoochelen, bekeek den nuchteren jongen met meewarigen glimlach, bekende spottend en schaamteloos:
‘Die me gemaakt hebben, weten het - het steekt in mijn bloed als eene ziekte: als de kwaal opkomt word ik van 't een op 't ander gejaagd, de drift dwingt mij, - gestadigheid ken ik niet, weet nooit hoelang ik 't bij denzelfde zal uithouden. Ik verwittig u: tusschen ons blijft het ook niet duren, gij zult er berooid uitkomen; zoek uwe weerga als gij van deftigheid houdt.’
Hij liet zich niet vertwijfelen, drong de waarheid van hare woorden weg, wilde het opnemen als grootspraak, aanstellerij; het zette hem integendeel aan om vol te houden, haar eene verbintenis op te dringen, het doen doorgaan als zijn onveranderlijk besluit, eene schikking van God die hem gebruiken wilde om haar te redden.
‘Gij weet niet hoe koppig ik ben,’ zegde hij; ‘wij zullen eens zien wie 't langst zal uithouden! Gij hebt nog nooit iemand ontmoet die u waarlijk bemind heeft, - gij weet niet wat echte liefde is, en wat ze op een mensch uitwerken kan. Ik wil u zoo geweldig liefhebben dat gij gedwongen wordt mij te beminnen, en dat voor altijd! Ik zal u brengen waar gij uwe afkomst, uw verleden vergeten moet, u zelf niet meer erkennen, gij uw eigen vroeger kwaad verloochenen zult.’
Deze keer hadden zij zoolang hun tijd overpraat, na 't redetwisten weer aan 't spel en aan 't liefkoozen gegaan, dat zij door Manse verraads betrapt werden. Nu kon hij nagaan hoe eene
| |
| |
vrouw die wondere eigenschap bezit om in zulke gevallen hare tegenwoordigheid van geest te bewaren, met alle gemak en op verrassend natuurlijke wijze te huichelen en de ontroering weg te duwen, op den stond zelf een ander aangezicht kan trekken en gemoedelijk over onverschillige zaken beginnen spreken. Maurice integendeel wist niet hoe zich te houden, wat te zeggen, - gloeide van schaamte om door dat wijf verdacht te worden, in de rij te staan van zooveel anderen die hem voorgegaan waren....
Manse scheen er geen erg in te zien, ze praatte los weg, alsof ze 't heel gewoon vond den ingenieur hier te ontmoeten, over de werken aan de brug, over haren vent, over de dagloonen en 't lastige van den arbeid in die felle hitte.... Verder geen woord, geen toespeling over 't geen hij hier was komen verrichten.
Soms liet Mira hem alleen vertrekken, of deed Maurice uitgeleid tot aan den knok, waar ze dan de plaats aanduidden om 's avonds bijeen te komen.
Hij was inwendig tevreden: nu had hij toch iets bekomen - door dit gesprek wist hij zich een grooten stap tot zijn doel genaderd, en hij was volop overtuigd haar verder te kunnen overhalen....
Om nu terug naar 't werk te gaan in den meersch, voelde hij geen lust: in de stilte zijner kamer wilde hij aandachtig hare woorden overpeinzen.
Dat ze met hem betrekkingen had aangeknoopt was nog eenigszins te begrijpen, alhoewel zij niet wonder veel aan hem hebben kon - maar dat zij onverholen, openhartig hare ziel had blootgelegd, hem gewaarschuwd, hem afwijzen wilde om zijne braafheid, uit trots om door zijne moeder niet als eene verleidster, eene oplichtster aangezien en door haar verafschuwd en veracht te worden, - was dàt een teeken harer verdorvenheid? Was dit wel de sluwe manier waarmede deernen van de slechte soort te werk gaan om rijke jongelingen op te trekken en in hun garen te lokken? Hij had zich geheel in hare macht gegeven, deemoedig, onderworpen aan haren wil, om hare gunst gebedeld, gesmeekt eene rijke toekomst te willen aanveerden, haar het leven en de genoegens eener dame in stad voorgespiegeld - alles wat een meisje van haren stand
| |
| |
moest doen opspringen van geluk, - zij kon met hem aanvangen 't geen zij wilde, en zij wees het af, weigerde een voordeelig huwelijk met hem aan te gaan, gaf als voorwendsel op, als uitvlucht: de wispelturigheid, het onstandvastige van haar karakter, den wilden aard en veranderlijk gemoed, haren nood om in 't vrije de lusten der liefde te zoeken, een minnaar te kiezen en hem te verlaten gelijk het haar inviel, - beweerde zich aan niemand voor 't leven te kunnen verbinden omdat zij vooruit wist eene ontrouwe echtgenoote te worden.... Was dit hare oneerlijkheid?.... Wat moest hij er van denken? Het tweeslachtige harer natuur was hem een raadsel, maar hij moest er aan gelooven. De tegenstelling van argelooze onschuld in strijd met sommige harer onbeschaamde, rauwe uitlatingen kon hij niet samenbrengen, maar het trok hem eerder aan dan dat het hem afstooten zou. Het kinderlijke, speelzieke, wispelturige, hare losheid in manieren en gebaren strookte allerminst met 't inzichtige gelonk harer scherpe oogen; de wijze waarop zij een glimlach wist op te vangen en met schalken blik terugkaatste, geleek de aangeleerde kunst eener doortrapte fijn geoefende verleidster, - en dit weer was in geener deelen samen te brengen met den eenvoud en openhartigheid waarmede zij hare innigste gewaarwordingen uitte. Het een was in haar aanwezig naast het ander - het leek wel eene natuurlijke dubbelhartigheid, zonder berekening of kwade bedoelingen. Zij kon zich houden als een meisje van hooge afkomst, uiterst beschaafd, fijngevoelig, schuchter, voornaam var stijl, en dan weer als 't ware opzettelijk, gemeen, bot, ruw; 't een wisselde af met het ander, volgens het haar inviel - wijzigde heelegansch de uitdrukking van haar gelaat, houding en gebaren. Soms deed zij aanhalig, lief, vleierig als eene verwende kat, dan weer schoot zij op, stelde zich schrap in hoogen trots, onaanraakbaar. En die afwisseling zelf gaf aan haar geheel eene
wondere bekoorlijkheid, juist omdat het niet berekend, maar de opwelling heeten moest harer natuur. Het waren voorbijgaande grillen, een schok harer overspannen zenuwen, en niet de onhebbelijkheid van een slecht karakter, zonder het bewuste inzicht om raar te doen, te plagen of iets te willen bekomen. Gelijk ze was, gelijk ze zich met haren ongerepten eenvoud, zoo ingewikkeld voordeed,
| |
| |
miek zij zich onweerstaanbaar, hij wilde er liefst niets aan veranderd hebben, zoo hield hij van haar. In al hare tegenstrijdigheden kwam zij hem voor als het volmaakte proteus-beeld der vrouw, het mysterie, de chaos, eene schatkamer vol verrassingen, eene eindeloosheid van gaven en fouten, waarin het kwaad door het goed geneutraliseerd wordt en vanwaar eene onzeggelijke bekoring uitgaat.
Zij was als een ongetemd paard, een wilde vogel, een speelsch kind, een onwelopgevoede jongen, terzelfder tijde sluw, guitig, wreed, nukkig, eenvoudig, leep, zachtmoedig, gedwee, opstandig, uitgeslapen, verfijnd, gesloten, openhartig. Zij liet zich gaan op de bevliegingen van haar dartel en opwellend gemoed, en hield de vensters harer ziel open voor degenen die haar vertrouwen gewonnen hadden. Dat zij zich gereedelijk gaf om te minnekoozen, doch zich weerhield iemand in te palmen en uit te buiten, hare verleidende schoonheid niet aanwendde om eene voordeelige positie te verwerven, bleef voor Maurice het zekere kenteeken, het bewijs, van haar eerbaar gemoed, - dàt juist bewonderde hij in haar en trok hem bovenal aan. Zij hield een schat in zich verborgen, en hij wilde alle mogelijke moeite inspannen om haar voor zich te winnen. Hij voorzag echter wel hoeveel moeite het hem kosten zou om die vesting in te nemen, - hij stond gansch alleen voor die zware taak, beschikte over luttel middelen, zou daarenboven nog tegengewerkt worden, last krijgen van buiten. Hij moest het op wetenschappelijke manier aanleggen, mathematisch juist alle kansen berekenen, op de bijkomstige zaken letten, niets verwaarloozen om tot een goeden uitslag te komen. Kon hij er maar zijne vakkennis en geleerdheid bij te pas brengen, redekundig met haar afhandelen, methodisch haar zijne plannen voorlezen, de kwestie oplossen gelijk een algebrisch probleem! Binnenwaarts zou hij zijne liefde opvoeren als een eeredienst, met hart en ziel, gelijk hij zich vroeger eens aan de studie had gewijd, - en van buiten alle hindernissen afweren, koppig, volhardend zijn wil doordrijven tegen al wie hem in den weg kwam te staan.
't Ergste was dat er weinig tijd overbleef om die taak te voltrekken, - hij moest het zien gedaan te krijgen eer 't werk aan de brug was afgeloopen; haar in zijne afwezigheid hier
| |
| |
alleen achterlaten ware eene ramp, - vlug en vastberaden moest hij handelen. God, wie zou er ooit gedacht hebben dat hem zoo iets te wachten stond! Hier in dit verlaten en onbekend gehucht was hij gekomen met 't inzicht er zijn eerste proef in de praktijk van het vak af te leggen, en 't geen hij er niet gezocht had: een schamel meisje had hem met den vinger aangeraakt, met een blik, den ommekeer in zijne ziel teweeggebracht, aan zijn doen en denken eene andere richting gegeven, zijne toekomst gewijzigd, de betrekkingen met zijne moeder omvergegooid, zijn leven stroomopwaarts gedreven. Wie had kunnen voorzeggen dat het mirakel hier gebeuren zou, dat hij hier de vrouw van zijn hart moest ontdekken - hij die nooit naar vrouwen had omgezien! Al de plannen die hij in zijn hoofd droeg eer hij hier aankwam, stonden nu op den achtergrond geschoven, alle waarden omgekeerd, want nu was hem het ‘leven’ zelf geopenbaard.
Nu weer bestookte hem het verlangen tot de avond er was. De uren van den namiddag kropen al te traag vooruit, - hij kon zijn ongeduld niet bedwingen, trachtte door afleiding den tijd te bedrieger, doch voelde zich tot niets in staat, moest zich getroosten met 't voorgespiegelde genot te bedenken. Zenuwachtig liep hij over en weer, gelijk een vogel in de kooi, en bleef eindelijk starling den blik gericht op de wijzers van het uurwerk. Hij overging 't geen gebeurd was bij de laatste ontmoeting: hoeveel keeren had hij haar gekust? Hij trachtte het op te tellen, met de omstandigheden, de plaats.... proefde den indruk na, maar gerocht verward door andere beelden die opdoken: toen zij hem haar voorhoofd had gereikt trilden hare mondhoeken; toen haar hoofd achterover hing op zijn arm, deed zij de oogen dicht, maar er flikkerde iets tusschen de wimpers door; daarna had zij gevraagd om meer, altijd meer: ‘Kurt ge maar zoo beminnen!’ had zij gespot. Toen hij wilde afscheid nemen, zuchtte zij: ‘Naar huis? weeral naar huis? Is de tijd niet van ons? al uwe tijd niet voor mij?’ Buiten hare liefde bekommerde zij zich om geen zaken van stoffelijken aard. Wanneer hij haar deed opmerken dat zijne bezigheden hem wachtten, zegde zij misprijzend: ‘Wat neuken mij uwe bezigheden!’ Voor Maurice waren dit zooveel stellige bewijzen dat zij van hem hield.
| |
| |
Nu moest hij er heen, haar zien, geen talmen meer! Hij zou niet wachten naar het souper, voelde zich gejaagd om weg, alhoewel het nog ver voor den tijd was.
Eerst nog maar van de ondergaande zon genieten, buiten zijn, opene lucht om zich heen hebben, wind opsnuiven, zijn wezen uitzetten.... Hoe schoon was de avond, hoe geurig de wasems van 't bedauwde gras, na de hitte van den vollen zomerdag, - alle dingen met een gouden nevel omhuld. De eerste ster als een glinsterende perel in 't afgebleekte blauw, de wolken te rusten op gouden peluw, als appelbloesem. Hij naderde de afgesproken plaats, bleef er in gespannen verwachting. Zij verscheen! - hare gestalte hield al de gaven van schoonheid en geluk opgeborgen; haar verende stap, haar lachende blik was hem de belofte van hevigen wellust, - en op den stond lag zijn geweten in slaap, gesmacht onder den rijkdom en de weelde van 't geen hem aangeboden werd. Zij leek hem eene verschijning uit den hemel, Mira! 't geluk zelf! Zijn hart klopte; daarbinnen ging de heldere fontein weer aan 't sproeien. Ze bejegenden elkaar met eenzelfden glimlach, zonder een woord. Hun stappen vereenigd, gingen op gelijke maat, alsof ze sedert gister aan 't wandelen waren, niet opgehouden hadden sedert dagen en weken. Van eersten af voelden zij zich los van de wereld, hun geest zweefde door de ruimte, van ginder hoog keken zij op hunne eigene gedaante neer. Zij voelden zich afgescheiden van den werkelijken stand der dingen, - het deemster hield hen onder zijn mantel omsloten, bracht hen tot één wezen samen. Zij waren de kinderen van den zomer, bloemen gelescht door den avonddauw; de frischheid tegen hun gelaat was als de geurige adem van den avond zelf.
Op de geschikte plaats aangekomen, vleiden zij zich neer, bleven in stilte elkander aanstaren, luisteren naar verre gegons van bijen, 't late fluiten van een vogel, tjierpen van krekels in 't gras van den oever, - al geruchten die tot eene wondere harmonie samensmolten, het gesprek vervingen waaraan zij geen behoefte hadden. Zij keken de sterren aan; de oneindige adem van vrede waar die lichtjes in flikkerden, bracht hen eene krijzeling in de ziel. Uit het water der Schelde steeg iets als gelispel....
| |
| |
Wanneer hij Mira met de hand over het gelaat en de haren streelt, is het nat van den dauw, gelijk eene bloem's ochtends in de Mei; hare oogen zijn twee donkere vlekken in 't wit van het gelaat.
Maurice zit in den ban, onder den toover harer aanwezigheid. Hoe is hij hier gerocht? Hoe ver afgelegen al het andere uit zijn vorig bestaan, dood, uitgeveegd! Om de brug is hij hier gekomen, wat geeft hij nog om de brug? Hare reden van bestaan heeft zij nog enkel als oorzaak van zijn geluk, om Mira. De brug heeft hen samengebracht - zij is te beschouwen als het symbool langs waar zij elkander hebben ontmoet - nu kan de brug vergaan - ze zijn er over heen gestapt, hebben elkander gevonden. Hij legt den arm over haren schouder, trekt haar naar zich toe; zij geeft zich gewillig mede, er is geen weerstand meer in haar.
‘Het is goed, hier te zijn, Mira.’
‘Ja’, zegt zij, en dat ééne woord, die simpele klank, behelst voor hem zooveel als het inwilligen van al zijn begeeren. Nu is de tijd der beslissing nog niet gekomen - zij beleven nog het stadium der voorbereiding - doch hij heeft de vaste zekerheid, als hij haar vragen zal voor altijd met hem samen te zijn, hij op dienzelfden toon dit ‘ja’ zal vernemen. In afwachting moeten zij hun dagen in zaligen vrede verdroomen - aan geen toekomst denken, geen leelijkheid mengen in het zuivere genot. Zij slijten die dagen als in een sproke, alle dingen hebben eene andere beteekenis gekregen: het kleine neemt ontzettende verhoudingen aan - de nacht herschept de wereld in een tooverpaleis. Geen van beiden durft een lid verroeren, uit vrees het ademfijne zilverrag te verscheuren waarin de maan hen omwonden heeft. Het minste gerucht doet hen opschrikken, 't is alsof er geesten om hen heen bewegen in de lucht, 't minste gedruisch hen verjagen zal. Het is de heilige stilte, waarin alles luistert en den adem ophoudt als in aanbidding. Van langerhand hernemen de geruchten: de krekels, de rietvogels, 't verre blaffen van hofhonden. Nu kunnen zij opstaan en hunne wandeling voortzetten. Ginder voorbij den Waterhoek trekt de Schelde de onbekende streek in - zoover zijn ze nooit geweest, - kunnen niet raden wat ginder leeft of gebeurt. Onder 't gaan openbaart zich den nood aan mede- | |
| |
deeling: hij vertelt haar over hun eerste ontmoeten, den indruk dien zij op hem maakte, zijne ontroering en angst, zijne ontsteltenis om haar gezeten te zien op Thyssens schoot. Hij vertelt alles met argelooze openhartigheid, als een kind dat zonder achterdocht zijne gevoelens mededeelt en vergeten is dat het bekende dingen weer ophaalt, enkel omdat ze hem op 't hart liggen. Zij fantaseert op hare beurt: de schaamte die zij toen onderstaan had om zijne aanwezigheid, bij zijn onverwacht binnenkomen,
hoe zij vermeden had hem aan te kijken, - er van toen af iets in haar veranderd was, - in zijn blik gemeend iets als een verwijt te zien, - den geheimen drang gevoeld om in zijne achting te komen....
En weer laten zij alle ernstige mijmering varen, zwetsen er op los, - hij plaagt haar met voorvallen uit het verleden, hare tegenkomsten met Thyssen, en Lander waarover hij gehoord heeft. Zij drukt hem de hand op den mond, fluistert hem met een kus in het oor:
‘Nu niet, nu niet! de avond is te schoon.... Ik ben van u, heelemaal van u, - 't ander bestaat niet meer, is vergeten, voorbij! Vraag me niet, plaag me niet - ik geef me heelegansch aan u, alles wat ik heb!’ Zij legt den arm om zijn hals, kust hem. Haar mond is nat van dauw, hare oogen blinken als zwarte diamant.... En toen was alles eensslags rond hem weggevaren, - wanneer hij tot bezinning kwam, tastte hij in de leegte, stond alleen: als eene schim was Mira geruischloos verdwenen, opgelost in den nevel van den meersch. Hij ging liggen in 't natte gras, omdat zijne beenen doorzakten - keek op naar de sterren. Vreedzaam volgden zij ginder hun weg aan het uitspansel; vreedzaam lag de wereld in rust.... Gebeurde dit alles in den tijd? Bleef het verband bestaan tusschen huns getweeën? Voelde hij hare aanwezigheid niet, nu zij vertrokken was? De geur van haar adem droeg hij mede in zijn binnenst; de druk van hare hand hield hij in de vingeren; hij smaakte hare lippen op zijn mond. De glans van haren blik, 't lachen harer wangen, 't welven harer borsten, de lijn harer heupen en leden, de plooi harer gestalte.. dat alles waren de schatten die hij met zich voerde, en toch was hij niet verzadigd - nu reeds verlangde hij naar de volgende bijeenkomst. Een vreemde weemoed vervulde zijn hart, -
| |
| |
ging naar huis, maar de afstand die hem van haar scheidde, voelde hij wijder worden, en dàt was de reden zijner treurnis. Hij keek om in de richting waar zij vertrokken was, meende eene lichtbaan te ontwaren over den weg dien zij bewandeld had. Zijne gedachten volgden haar in de schamele slaapkamer, waar zij zich uitkleedde, neerleggen en aan hem denken zou...
Zoo was de avond, zoo waren ze alle dien goddelijken zomer. Daarop volgde telkens een nieuwe dag, vol beloften. Waren de dagen schooner dan de nachten? de nachten schooner dan de dagen? Wie zou het zeggen? - Keerzijden waren het van éénzelfde schoonheid, die de verrukking hunner ziel weerspiegelde. Bij dage liep hij rond als in een droom, bij nachte handelde hij in zijn droom alsof hij wakker was - 't een liep in 't ander vermengeld. De zon zegende de wereld, dien zegen spreidde over hunne hoofden neer.
Maurice zijn geluk was echter niet altijd op dezelfde hoogte, en ver van bestendig: er kwamen momenten van onlust, dat hij te vergeefs te zoeken liep, als een verlatene omdoolde, de bocht aan de Schelde ledig vond, bij haar thuis met een schimpscheut van Siepers wijf afgewezen werd, en vernederd het hof verlaten moest, - al de minnesletsen en vossenwegels, al de plaatsen waar ze eens afgesproken hadden elkaar te ontmoeten, bezocht; in de herbergen, Mira nergens te ontwaren was, hij van niemand inlichtingen krijgen kon, - en toch ter plaats moest blijven hangen omdat een geheime macht er hem aantrok, hij het elders niet uitstaan kon. Dan liep hij op goed geluk rond, ging in de herbergen slecht bier drinken, speelde tegen zijne goesting met de kaart, zocht gezellen op om mede te praten en den tijd te korten, hield zich bezig met de zonderlinge kwasten, zotten en gebrekelijken, welke evenals hij, niets te doen hadden. Hij verlustigde zich met Spikkerelle's kwinkslagen en rijmspreuken; ging kortswijl zoeken in den Sleerin bij Bellemie, en in de Galgenstake bij de dochters van Luiske Glas, met 't verlangen en de verwachting om, al ware 't maar Mira's naam te hooren vernoemen. Hij vond het niet beneden zijn staat om met Siepers jongens te spelen, bracht hun lekkernij en sigaretten, en zocht Broeke's gezelschap, alleen maar omdat hij Mira's grootvader was.
Alzoo ontdekte Maurice de ziel van dat wonder gehucht,
| |
| |
kreeg er kennis van heel den eigenaardigen samenhang dier gemeenschap in haar afzonderlijk bestaan. Hij trachtte er zich bekend en vertrouwd te maken, om er niet als een vreemde indringer aangezien en geschuwd te worden. Hij voelde er zich waar hij zijn moest - de geest van Mira zweefde er over de dingen, - in hare afwezigheid was zij er alom tegenwoordig. De stand en het uitzicht der huizen, het geheimzinnig omslotene der wegels had voor hem eene wondere bekoring; de vensters keken hem als verbaasd gapende oogen aan, en elk stroodak hield hem een mysterie verborgen. De knok met de drie linden, de kapel van Sint-Rochus, de omlijsting waarin het leven der bewoners verliep, elk onderdeel van dat vast samenhoorig geheel, oefende op hem eene onweerstaanbare aantrekkingskracht. Het was alles van Mira, haar geest waarde er rond; hier voelde hij zich 't dichtst bij haar, zij kon hem niet ontsnappen als ze weer te voorschijn kwam - uit elken hoek kon ze plotseling opdagen. Hij brandde van ongeduld, doch legde zich berusting en gelatenheid op, zag enkel het einddoel van zijn verlangen, - verwachtte nog veel hindernissen, was nog maar aan 't begin der beproevingen.
Toen Mira eindelijk opdook, scheen zij alle vorige betrekkingen met hem vergeten te zijn, - al het afgelegde werk viel te herbeginnen. Hij vond haar in gezelschap eener bende schurdige kerels; zij liet zich door hen bepootelen, deed mede aan hun brallend geweld. In 't bijzonder scheen zij toen in gang met een zoon van Lapsou, die haar vrijpostig vastpakte, en aan de makkers toonen wilde dat ze de zijne was. Maurice bleef op een afstand toezien, dorst zich in 't gezelschap dier schoelies niet wagen, raakte geen grond onder de voeten. Zij scheen hem niet eens op te merken, herinnerde zich zijn bestaan niet meer, hij was een vreemde voor haar geworden. Hij voelde zich klein, berooid, nietig, van geen tel, verachtelijk in de eigene oogen. In den duik sloop hij weg, wilde zich met zijn leedvermaak afzonderen. Hij had een sprong achteruit gedaan, zag zich in zijn waren toestand: ellendig, schrok bij 't besef hoe ver hij zijne persoonlijkheid had afgelegd om een sul te worden, onkennelijk, van de voorgetrokken baan afgedwaald, de zinnen verdoofd, in de macht van een kwaden geest gevallen.
| |
| |
Waar Mira hem daar even nog zoo zielseigen voorkwam, vergroeid met zijn wezen, vroeg hij zich met ontzetting af: wat is er gemeens tusschen mij en die vrouw? Wat heb ik uitstaans met dat schepsel? Het kwam hem nu voor als een nare droom, alsof hij gehandeld had in staat van hypnose, onder eene vreemde macht, en nu juist op tijd ontwaakt om zich te hersnappen, zijne vrijheid te herwinnen, nipte aan de ramp ontkomen. De gouden zonneglans die over de wereld spreidde had een dof koperen toon gekregen, - de schoonheid van den buiten was vergaan onder een bedriegelijken schijn, de roes der dagen, de sproke der nachten, niets dan bespotting. De zang in de lucht, de kussen in den avond, oogenverblinding! de poëzie van den morgen, de dauwtranen uit befloersde wimpers - alles verraad! De heele Waterhoek eene hinderlaag waar hij zich had laten vangen - een oord van verderf. Alles moest hij uit zijn geheugen gooien, wegvluchten. In zijne kamer ook hing de vergiftige wasem, - hij kon er niet blijven. Dan maar weer aan 't werk - als eenige uitvlucht. De ondernemers, de ploegbazen mieken scheeve toespelingen, - hij glimlachte vergoelijkend, moest het zich laten welgevallen, - schaamte weerhield hem hun zijn toestand mede te deelen - hun te zeggen dat het uit was. Den avond bracht hij nu over met de gasten in de herberg, om door grove verstrooiing zijn verdriet te vergeten. Thyssen, Berton en Seroen wisten nog van niets, zwetsten voort over zijne betrekkingen op den Waterhoek, - voor hen was hij nog de begenadigde die Mira's gunst genieten mocht. Berton wilde weten hoe die ingenieur het aanlegde, over welke middels hij beschikte om dat wild serpent zoolang aan 't zelfde lijntje te houden. Seroen beweerde dat ze er op uit was met hem te trouwen.
‘Zij is er leep genoeg voor,’ meende Verrest.
‘En hij misschien wel blind genoeg!’ zegde Thyssen.
Terwijl zij over hem bezig waren, zat Maurice te glimlachen, schouwde in zijn binnenst als over een afgrond: nu eerst kreeg hij 't volle bewustzijn van 't geen hem was overkomen. De treurnis overviel hem als eene aschvlaag, - hij zat verlaten, arm als Job, in ellende te schreien. Geene uitkomst, want met geen macht kon hij zich van haar bevrijden: haar wulpsche
| |
| |
geest reed hem op den nek - haar blik, de verzoeking van haren lach vuurde hem aan uit de verte zoogoed als in haar bijzijn. Nu hij haar missen moest, kwam de afgunst zijn vleesch pijnigen; telkens hij hare gestalte meende te omvatten, greep hij in 't ijle, en te weten dat ze van een ander was, miek hem razend in zijne onmacht. Hij wilde, moest van haar af, vervloekte zijne lafheid, omdat hij wist dat een woord, een gebaar voldoende zou zijn om weer op haar af te vliegen. Alles wat van haar niet was, kwam hem weerzinnig voor, dof en kleurloos, - op niets kon hij de gedachten stellen, - de toover had opgehouden en hij stond gelijk in een schouwburg waar 't tooneel ledig is en de lichten gedoofd. Het paleis van zijn geluk, zoo wonderlijk uit den grond opgerezen, was ingestort, - er bleef niets van over tenzij puin en rook, - liet hem enkel den wrangen nasmaak der herinnering, der vergane illusie, de smart van al wie 't geluk heeft gekend. Madame Julie, juffer Flore, Mietje, ze bekeken mijnheer Maurice met dezelfde uitdrukkelijke deelneming op 't gelaat, vermoedden niet dat zijne betrekkingen ginder waren afgebroken. In zijne ongeneugt en verveling doken 't een na 't ander al de indrukken op die hij vroeger in stonden van neerslachtigheid had opgedaan en in zijn onderbewustheid vergeten lagen, - hij onderging ze weer met al de bijzonderheden, plaats en tijd, in dezelfde stemming: 't zicht over de hobbelige kasseien van den koer eener afspanning, met 't bruine sap tusschen de reten dat uit den open peerdenstal zimperde; de ellende van een leeg sardienendoosje glimmend boven op een vuilnisbak langs de straat; 't miezerige van een afgezaagd deuntje, voortijds eene veelgezongen, sentimenteele romance, gefloten door een soldaat op een boemeltrein; eene gescheurde aanplakprent - reclame voor de Côte-d'Azur - in de verlatene wachtzaal van een buitendorp in den winter. Al waar hij keek kwam 't bestaan
hem voor als een zotternij op vastenavond - de ironie, het nuttelooze van 's menschen pogen, d'een naar roem, d'ander naar welstand, naar geld.... of naar liefde!
Er was een tijd dat er rust heerschte in zijn hart, dat hij behagen vond in kleinigheden: 't onschuldig genot kende in 't kweeken eener potbloem op 't vensterbord zijner studiekamer, - een tijd dat zijn gemoed door niets opgezweept werd,
| |
| |
verveling hem onbekend was, - zijne gedachten in reine, kinderlijke genegenheid naar zijne moeder gingen. Nu had hij spijt om 't geen hem ontvallen was, schaamte om 't geen waaraan hij geankerd bleef. Op zijne kamer was de eenzaamheid hem ondragelijk. Hij wilde tenminste van de zon genieten. Nu stapte hij echter in tegenovergestelde richting, door de velden, om door niets aan ‘haar’ herinnerd te worden; in den groei der gewassen ging hij het wonder na dat de zomer er had uitgewerkt. Hij ondervroeg de stilte, zocht om raad en gedachten in 't ijle van de lucht....
De dagen gingen eentonig voorbij, zonder voorvallen, zonder dat iets gebeurde van 't geen Maurice tegen alle mogelijkheid in, toch altijd verwachtte. Hij liet zich opnieuw gelegen aan zijn ambt, bleef regelmatig op 't werk, ondervond weer de belangstelling in den goeden uitslag - dit was het eenige wat hem nog overbleef. Tusschenin was hij voortdurend met zich zelf in overleg, nam besluiten, gooide ze weer omver, wilde zijne kracht beproeven, naar middels uitzien om den trekwortel uit zijn hart te rukken.... Maar er was de onrust die hem bijtijden kwam opjagen: 't halven den dag trok hij er dan uit, zoogezegd om alleen te zijn, - liep door den meersch waar de maaiers het gras afsloegen en de geur van 't hooi als een balsem, heel de lucht vervulde. Overal nam het leven onder vorm van groei en arbeid, zijn loop. Tegen zijn eigen besluit in, waagde hij zich soms in de nabijheid der bocht aan de oude Schelde, kon de verzoeking niet weerstaan, zocht er rond, riep luidop Mira bij haren naam, bleef luisteren in de illusie hare rijzige gestalte ergens tusschen 't hout te zien opdagen. Hij lag er uren te droomen aan 't geen hij hier beleefd had, en kon er goedsmoeds uitweenen over zijne ellende.
Op den Waterhoek dorst Maurice zich niet vertoonen, vreesde den spot van degenen die hem zouden achterna kijken. Elken uchtend ontwaakte hij met de vraag: zal zij mij vandaag teeken doen? Wat hij met dat teeken bedoelde, wist hij zelf niet - het was de drang van zijn hart dat 't onwaarschijnlijke verwachtte, aan 't ongelooflijke bleef gelooven, het mirakel der liefde verlangde. En wanneer het avond geworden, weer niets gebeurd was, kwam de moedeloosheid, de vertwijfeling in hem op, met den indruk dat alles ijdel is - dat we altijd
| |
| |
herdoen 't geen anderen ons voorgedaan hebben, alles op niets uitkomt.... Hij wist: als hij haar vergeten kon, dat alles weer in orde was. Hij dwong zich haar te verachten, stelde haar voor beladen met al de zonden en ondeugden der hel, zocht zich te overtuigen dat hij er sedert lang aan verzaakt had, achtte 't eene beschikking van Gods wijze voorzienigheid er tegen zijn eigen wil, van afgerocht te zijn. Dan weer, zonder overgang, bekroop hem plots de begeerte haar te schrijven, al ware 't enkel om zijn gemoed te ontlasten. Hij ging werkelijk aan tafel zitten, en de volzinnen kwamen op 't papier gevloeid, bladzijden lang; maar bij 't herlezen bleek het een brief tot een denkbeeldig wezen gericht, met niet meer betrek tot Mira als met de maan, - hij had voor zich zelf geschreven, en verscheurde 't papier. Dan maar liever zitten denken, van den wellust genieten - zondigen door begeerte. Hij kon er niet buiten, onderging het als heete koorts: het aanvoelen van hare plooibare, taaimalsche vormen, de verzoeking die van heel hare vrouwelijke gestalte uitging, was hem eene behoefte als eten en ademen. Zijn wil bleef machteloos tegen zijn vleesch, - hij had er van genoten en moest er weer van genieten - hij zocht de bedwelming zijner zinnen, gelijk de dronkaard die aan alcohol verslaafd is, - wierd geschommeld tusschen twee tegenstrijdige krachten: zijn trots die wilde onverroerbaar blijven, de vernedering ontgaan, de verachting van het vuige, het zelfverwijt zijner innerlijke eerbare natuur, die zich schrap zette tegen het zelfbedrog; van den anderen kant: de behoefte, de drang naar vleeschelijken lust, naar iemand om zijne gevoelens uit te storten, zijn nood om te beminnen. Mira verscheen hem nog altijd als het sieraad der schepping, heel en al loutere schoonheid. Hij zag haar met stralenden blik, triomfantelijk op hem afkomen, bewust van de macht die zij in zich besloten houdt. Vruchteloos beproefde
hij die macht te wederstreven: een begeerlijke blik van hare oogen, en hij was bereid er zijne zaligheid voor te verpanden! In zijn hart oekerde de geile drang om haar lijf met de handen te bevoelen, hare leden te omgrijpen, - een dorst om te zoenen. ....Meer dan eens stond hij op het punt haar eenvoudig, in twee regels te schrijven: hoe diep ongelukkig hij zich voelde, haar medelijden af te smeeken - ofwel bij een priester om
| |
| |
raad en hulp, zedelijken steun te gaan zoeken, om van den onkuischen geest verlost te geraken. Maar de onzuiverheid in zijn hart had het godsdienstig gevoel in hem geheel gedoofd, - de schaamte weerhield hem in de biecht, en berouw kon toch maar geveinsd zijn, omdat hij vooruit wist te zullen hervallen - het gevaar niet te willen of te kunnen vluchten.
Toen trof hem onverwachts den slag uit eene andere richting: een brief van zijne moeder! Van dien kant uit verwachtte hij het niet: elken Zondag had hij haar belogen, om haar in den waan te houden dat alles met hem in orde was, en nu lag heel zijne huichelarij daar bloot! Nu mocht hij zijn gelaat bedekken, stond daar gelijk een ondeugende schoolknaap op heeterdaad betrapt. Van iemand uit de gemeente had zijne moeder brieven ontvangen die haar met aanduiding van plaats en uur, de feiten vermeldden. Daarop had zij zich tot den pastoor gewend om inlichtingen te verkrijgen over het gedrag van haren zoon, en daar de volle waarheid vernomen. Nu riep zij hem tot verantwoording, wilde uitleg hebben - weten of hij werkelijk aanhield met een persoon van slechte zeden en gemeenen stand. De stijl van den brief was bondig en streng, maar Maurice las den angst der moeder verscholen achter elk woord van verontwaardiging. Dat wekte in hem een diep gevoel van medelijden en ontroering. Daar had hij het nu! Zijn geweten was eindelijk wakkergeschud, hij stond beschaamd, met 't zelfverwijt om verzuimd te hebben de hulp in te roepen waar hij haar vinden kon. Dadelijk greep hij de gelegenheid waar, als eene gelukkige uitkomst: in de gemoedsgesteldheid waarin hij verkeerde, met de opwelling van berouw en wroeging, viel het hem gemakkelijk - schreef haar op den stond om zijn misstap te bekennen, weet het aan zijne onervarenheid toe. Nu ondervond hij het als eene ontlasting in volle eerlijkheid te mogen bekennen, zijne moeder ten stelligste te verzekeren: dat alles tusschen hem en dat verdachte schepsel voorgoed uit was, alle betrekkingen sedert geruimen tijd afgebroken; hij zwoer haar op zijne kinderlijke genegenheid, op zijne eer, nooit te zullen herbeginnen, smeekte ootmoedig om haar vertrouwen en vergiffenis te mogen verkrijgen. Hij wist zich verlost, de rust in zijn hart teruggekeerd, blij als een vogel die zijne vrijheid heeft heroverd.
| |
| |
Eenige dagen daarna reikte madame Julie Maurice een brief over; het adres was van eene forsche vrouwenhand, in kloek, regelmatig, vette schrift. Met kloppend hart trok hij ermede naar zijne kamer. De brief bevatte slechts twee regels: ‘Houdt ge niet meer van mij? Ik zit hier op een heeten steen naar u te wachten, verveel mij gelijk regen en wind.’
Hij wist dat het gebeuren moest! Het bonsde in zijn hoofd als geluid van paaschklokken die de blijde mare over de wereld verkondigen. Haar weerzien! weerzien! Het geluk herbeginnen! Plots als bij 't inschakelen van electrisch licht, was de duisternis in zijn gemoed opgeklaard, alle treurnis vergeten - geen oogenblik van aarzelen of terughouden - alle goede voornemens weggeveegd - ze hadden nooit bestaan.
Dien avond schitterde 't maanlicht als tooverschijn over de bocht bij de Schelde. Mira's blik schoot gensters en kondigde op een afstand hare verschijning aan; zij reikte hem de handen. Hij hield haar vast; - het waren dezelfde oogen; in heel haar wezen en doening had zij dat eigenaardige van iemand uit verre streken teruggekeerd: dauwperels in de haren, het flikkeren der witte tanden, 't spelen der spitse tong tusschen de lachende lippen. Aan den metalieken glans die uit de oogen glom, als de weerschijn der lagetzwarte haren, - aan 't zetten van haren voet, den wrong van het lijf onder 't gaan, was haar koninklijke gestalte te herkennen. Zoo gelijk ze opdaagt heeft hij haar gestadig voor den geest gehad - haar glimlach is zuivere verrukking. Moet zij nog onschuld vragen over hare ontrouw? uitleg geven waarom zij hem in 't bernis gelaten heeft?
‘Ik wilde enkel weten of ge van mij hield, of ge waarlijk van me hield?’ zegt zij, en daarmede is alle schuld weggeveegd, alles tusschen hen opgeklaard, kunnen ze ongestoord het minnespel hernemen.
Van toen voort wist Maurice geene maat meer te houden. Hij ontmoette haar 's namiddags, en 's avonds; zij bleven soms samen tot laat in den nacht; 's morgens was zijn eerste werk haar te schrijven, daarna wachtte hij met koortsig ongeduld de komst van den brievenbesteller op om nieuws van haar te vernemen. Alhoewel ze elkander twee maal daags alles zeggen konden, was er altijd iets vergeten, dingen die men niet
| |
| |
uitspreken kan, een vluchtig gedacht, een regel uit een boek, een sentimenteel vers om mede te deelen. In dat schrijven op zich zelf stelde Maurice eene bijzonder behagen. Hij wist wel dat het flauw van hem was, de bekentenis van een ziekelijken twijfel, de nood om voor zich zelf de gevoelens in woorden uit te drukken, ze voor een ingebeelde duurzaamheid vast te zetten, het kenmerkende er van te bepalen. Doch vooral was het een middel om haar zijne meerderheid op te dringen, bij haar in aanzien te stijgen, de begeerte om zijne kennis te laten bewonderen. Alles kwam er bij te pas: aanhalingen uit vroegere lectuur, herinneringen aan kostelijke stonden, plannen en vooruitzichten voor de toekomst.... Maar in de ziel was het: de onmogelijkheid om alleen van gelijk wat te genieten, de drang om de minste gewaarwording, vreugden en lijden, mede te deelen, - 't genoegen ook om alleen maar dien mooien naam op het papier geschreven te zien. Hare brieven hadden voor hem hetzelfde belang gelijk alles wat van haar kwam. Zij waren de spontane uiting van haar gemoed; met de onbeholpenheid in den vorm, krioelend van stijl- en spellingfouten, waren zij verrukkelijk van eenvoud, op het ruwe af, vol verrassingen, kernachtige beeldspraak, Fransch, Engelsch al dooreen, - het verhevene naast het koddige, - soms ook wel een blad wit papier met niets dan eene vlek of een hanepoot in de gauwte gekrabbeld. Voor Maurice was dit toch altijd weer eene aanleiding om er op te antwoorden; het geringste stukje schrift van hare hand, was hem een kostelijk bezit dat hij weiger opgeborgen hield om het duizend keeren te herlezen; zelfs zonder het te lezen, had hij genot er naar te kijken, - het gaf hem dezelfde voldoening als eene beeltenis van haar gelaat, - dit waren de levende afprentsels harer ziel - hij kon er mede spreken.
De dagen gingen nu voorbij in eenbaarlijke reeks, met wind en zon; de nachten één feest van maneglans. Maar na de ondervinding die hij had opgedaan, bleef er Maurice eene onrust in 't hart, de vrees dat er iets voorvallen zou, eene breuk mocht komen in zijn geluk, en dat zette hem aan zoo gauw mogelijk zijn besluit door te drijven en haar voorgoed aan zich te verbinden.
‘Vrouwen zijn te bewerken door ijdelheid’, die wijze spreuk
| |
| |
had Maurice van de stamgasten uit het hotel. Hij zou Mira dus zien te winnen door geschenken - haar verplichtingen opleggen. Hij begon met nietige snuisterijen, kleine verrassingen; later kocht hij haar juweelen en alles wat zij tot haren opschik gebruiken kon. Hij stelde er zijne glorie in haar als de rijkste der gemeente getooid te zien, - daarmede wilde hij haar bij de burgerij in achting brengen. Hij besteedde er heel zijn loon aan om haar op te smukken, betreurde 't over niet meer geld te beschikken om nog kostelijker sieraden te koopen. Nooit had zij hem iets gevraagd, - de geschenken die hij haar aanbood, nam zij in bezit met minder of meerderen lust, volgens het haar inviel: koel soms, afwerend ook, met pruilende onverschilligheid of minachtend, - ander keeren: opgetogen, blij verrast als een kind, beschaamd hem niets te kunnen weergeven, hare dankbaarheid slechts met een zoen te betuigen was.
‘Uwe liefde is mij meer waard, is al 't geen ik van u verlang,’ haastte hij zich om haar gerust te stellen.
't Gesprek bracht hij nu meestal op de plannen voor de toekomst: eens het werk hier afgeloopen, zouden ze dadelijk naar de stad gaan wonen. Over de genoegens van het stadsleven spiegelde hij haar wonderen voor: theater, concerten, bijeenkomsten, bals, wandelingen, toiletten, - alles bracht hij er bij te pas om haar voor te stellen wat het worden zou als ze eens getrouwd waren. Zij luisterde met aandacht, glimlachte, maar hare lippen hielden 't mysterie harer gedachten verborgen. Maurice draafde maar door, overtuigd dat zij er op inging. Wanneer zij nu voldoende voorbereid en gunstig gestemd scheen, wachtte hij nog enkel naar eene gelegenheid om haar zijn aanzoek voor te leggen.
Een avond dat ze weer in den toover der maan, onder 't houtgewas aan de Schelde, de heele wereld vergeten waren, achtte hij 't geschikte moment gekomen: begon over de aanstaande voltooiing van 't werk aan de brug, zijn spijt om deze streek te moeten verlaten waar zooveel goede herinneringen hem vasthielden.... maar dat het tevens de aanleiding kon zijn om hun geluk onder vasten vorm te bestendigen. Mira scheen niet te begrijpen, redeneerde als een kind:
‘Hebben we 't niet goed gelijk 't nu is? Waarom blijft ge
| |
| |
niet hier? Waarom wilt ge 't bederven door meer?’
‘Ja, als het duren kon, ik moet toch mijne betrekking waarnemen, - en het kan toch niet blijven gelijk nu?’
Met zijn burgerlijke opvatting van het leven, zijne ingeboren braafheid, vatte Maurice de liefde niet anders op dan met 't huwelijk als einddoel, als voorspel tot hetgene door Kerk en Wet moest bezegeld worden, de onschendbare band die man en vrouw in 't huwelijk voor 't leven samenvoegen. Hij haalde al zijne geleerdheid uit om haar te bewijzen dat daarin alleen het ware, rustige geluk voor hen beiden gelegen was.
Voor dat ‘rustige’ geluk voelde Mira weinig trek, doch zij liet hem praten. Na lang gekoos en veel gevlei kreeg hij het toch zoover dat Mira zwijgend, met 't hoofd ‘neen’ schudde, maar met guitigen blik ‘ja’ scheen te zeggen.
Toen hij er 's anderen daags, in volle zonlicht, weer op terugkwam, voortvarend met de genomen schikkingen uitpakte: besloten was, zoolang het werk hier nog duurde, kamers te betrekken in 't hotel, en maar aanstonds de verloving bekend maken, vroeg Mira heel bedaard:
‘Is uw moeder reeds verwittigd?.... en hoe neemt zij het op dat ik hare schoondochter worden zal?’
Maurice haperde wat om haar de volle waarheid te zeggen, - zou haar vandaag nog schrijven en hoopte wel hare toestemming te verkrijgen....
‘En als zij moest weigeren?’
‘Trouwen we toch! Ik heb mij goed overdacht, - ben vast besloten: mijn en uw geluk hangt er van af.’
Over zijne moeder had Mira hem dikwijls ondervraagd, scheen bijzonder veel belang in haar te stellen, wilde er alles over vernemen. Dien keer op zijne kamer had zij met veel aandachtigheid hare beeltenis bekeken. Zij kwam er telkens weer op terug: hoe hunne wederzijdsche verhouding was, of hij veel van haar hield? het voor hem een schat moest zijn?.... Dat zij integendeel, nooit zulk geluk had gekend, hare moeder nooit gezien, en niet wist wie haar vader was...
Omdat zij er verder niets in tusschenbracht, besloot Maurice dat zij met 't voorstel instemde, toonde zich opgetogen, en praatte voort over de schikkingen die hij onverwijld nemen zou. Hij schreef inderdaad aan zijne moeder om haar het
| |
| |
gewichtige nieuws mede te deelen. Hij verscheurde echter een half dozijn brieven, tot hij eindelijk besloot alle uitwijding en voorzichtige omwegen weg te laten, en rondweg verklaarde: een meisje ontmoet te hebben dat alle hoedanigheden bezat om hem gelukkig te maken, - dat zij beneden zijn rang was, doch niet inzag hoe dit een beletsel zou kunnen zijn om haar te trouwen. Hare deftigheid en reputatie liet hij onverlet; voegde er enkel bij: niet in overhaasting gehandeld te hebben, maar meende niet op zijn besluit te kunnen terugkomen, meldde hun bezoek aan en sprak de hoop uit dat bij de kennismaking zijne aanstaande vrouw op zijne moeder een gunstigen indruk zou maken, de verloving aanstonds te zien voltrekken, en vroeg hare toestemming om in den kortsten tijd te kunnen trouwen.
Hij was te vreden over zijnen brief, en vermeten genoeg de inwilliging zijner moeder te verhopen. Mira riep hij triomfantelijk toe:
‘Meisje, de kogel is door de kerk! Nu breng ik u bij mijn moeder en vieren samen de verloving!’
Mira scheen de opgewonden vreugde van Maurice niet te deelen; bekeek hem spottend, vol twijfel. Omdat hij zijne verwondering daarover uitsprak, zegde zij pruilend:
‘Domme jongen! wat ge u voorstelt! Als uwe moeder eene rijke dame is, zal ze wel zelf eene vrouw kiezen voor u, en dat zal moeten eene fijne juffer zijn! Eene lijk ik vindt ze nog te slecht voor hare dienstmeid.... Ik voorzeg u: ge zult iets vernemen! Maak uwe moeder maar wijs dat ik niet gestookt heb om u zulke dwaasheid te doen verrichten! Waarom uwe moeder daar bijgehaald? Waarom trouwen? Ben ik iemand voor u om mede te trouwen? Kan het me niet voorstellen, zoo gek lijkt het me.’
Hij bracht haar echter alle mogelijke redenen bij, wilde haar overtuigen welk prachtig figuur zij maken zou naast de beste en rijkste stadsjuffer; hij haar door zijn prestige verheffen wilde, in aanzien brengen, in betrekking stellen met de voornaamste families, - dat zij in de hoogste kringen, als vrouw van een ingenieur zou binnenkomen en aller bewondering afdwingen.
‘Of het me wat schelen kan, die bewondering!’ spotte Mira.
| |
| |
‘Of ik hier niet genoeg bewonderd ben! We hebben hier alles wat ons lust, en doen 't geen ons behaagt, - waarom wilt ge nog meer?’
‘Eens dat ge de stad kent en 't leven ondervonden hebt, zult ge anders spreken,’ verklaarde hij.
Mira zweeg, doch hare inzichtige glimlach beduidde hoe zeer zij er naar verlangde, - dat ze wel te vinden was voor een avontuur van dien aard, en zich van 't verloop niets aantrok.
In plaats van een brief zijner moeder, kreeg Maurice bezoek van den professor, die het werk kwam bezichtigen, maar veelmeer, om zijn oud-leerling eens duchtig onderhanden te nemen, hem af te houden van het ongeluk.
‘Wat heb ik gehoord? Wat is er met u gaande?’ vroeg hij. ‘Uwe moeder verkeert in doodsnood, en ze zendt mij er op af om u tot rede te brengen.’
Gelijk het meer gebeurt met schuchtere menschen die een besluit in den kop hebben zitten, stelde Maurice zich onverschrokken aan, hield aan zijn voornemen vast, en verklaarde onomwonden: te willen trouwen. Hij was enkel maar benieuwd te vernemen of zijn moeder toestemming geven wilde. De gedaagde professor stond te zien, herkende in Maurice niets meer van den bescheiden knaap, wiens eenig gebrek altijd geweest was: te weinig doortastend, te treuzelachtig en te schroomvallig te zijn. Hij overging hem gelijk een vader 't met zijn zoon doen zou, - hield hem voor dat hij onbezonnen en in eene bevlieging van zotte opwinding, ontoerekenbaar handelde, en eer drie maanden verder, er spijt van hebben zou. Dat hij niet denken mocht met 't eerste meisje te moeten trouwen waarop hij toevallig verliefd was geworden, - dat hij nog al den tijd had, er nog honderden andere ontmoeten zou, van zijn rang, met fortuin, waarin hij evengoed verliefd kon geraken en een gelukkig huwelijk aangaan, - dat hij als ingenieur, zijne toekomst kapot sloeg, alle betrekkingen onmogelijk miek, - dat hij, met zulken naam en reputatie, zich in om 't even welke deftige familie mocht aanbieden, overal gunstig onthaald zou worden....
‘Denk er aan dat gij u buiten 't leven plaatst, met zulk eene vrouw nergens verschijnen kunt, - de maatschappij het u zal aanrekenen, vrienden en kennissen u den rug toekeeren, gij te
| |
| |
laat ondervinden zult hoe lastig het is uit den omgang verbannen te worden.’
Hij besloot met te zeggen: dat zulk eene daad gelijk stond met zedelijken zelfmoord, - dat iedereen de hand van hem zou afdoen en hij nergens op hulp of voorspraak meer rekenen mocht.
Heel die bewijsvoering viel als een stortbad over Maurice zijn hoofd, doch het miek geen indruk - hij luisterde niet eens, - de argumenten van den professor en beschermer pakten niet. Hij kende niemand eenig gezag toe in zijne aangelegenheden tusschen te komen; hij alleen moest weten wat hem te doen stond: er was het leven, het geluk! Al het andere bijzaak. Om er van ontslagen te zijn, beloofde hij te zullen nadenken, maar wilde niet toestemmen van dat meisje af te zien, - hij beminde haar.
Nu hij ondervonden had hoe ze samenspanden om er hem af te brengen, werd hij nog meer aangezet om zijn kop uit te werken. Hij schreef nog eens aan zijne moeder, trachtte haar te overtuigen dat er geen ander geluk voor hem te vinden was, dat zijn besluit vast stond zich met haar te verloven, en zelfs zonder toestemming wilde trouwen.
Als antwoord kreeg hij de formele weigering; verder vroeg zijne moeder hem: wat hij nu verwachtte van de gelukkige toekomst die zij samen bedroomd hadden? Dit nam hij op als een verwijt. Buiten dien éénen volzin, was alle verteedering in dien brief onderdrukt en geweerd; blijkbaar met opzet was de toon zakelijk gehouden en koel, - 't geen Maurice kwetsend aandeed.
‘Ik weiger mijne toestemming te geven tot zulk een huwelijk’, schreef zij, ‘omdat het eene grove dwaling is van u, gij in staat van opgewondenheid verkeert, niet redeneeren wilt, onverantwoordelijk zijt voor 't geen gij doet, - met schuldige lichtzinnigheid iets aangaat wat u voor 't leven bindt, en aan wie?! Eerlang zult gij toegeven dat ik gelijk had u te willen afhouden van eene daad die, voor een deftig man, eene ramp heeten mag. Denk er aan wat uw vader er van zeggen zou indien hij nog leven moest, - blij voor hem ben ik het verdriet alleen te mogen dragen. Die weigering beschouw ik als de plicht eener moeder die haar kind liefheeft.’
| |
| |
Als onderschrift was er aan toegevoegd: ‘Van mijn recht zal ik, zoover de wet het me vergunt, gebruik maken om uw huwelijk te verdagen, in de verwachting dat gij intusschentijd tot inkeer zult komen en uwe dwaasheid inzien, - dat ik u als mijn zoon weer mag erkennen.’
Die brief had op Maurice het tegenovergestelde uitwerksel gemaakt dan 't geen men er van verwachten mocht: hij wekte in hem den geest van opstand, doodde den eerbied en het kinderlijke gevoel - de banden waren verbroken. Schaamteloos vergeleek hij zijn toestand met 't geval waarin zijne moeder gehuwd was. Tegen eigen beter weten in, trachtte hij zijne handeling daarmede voor zich zelven goed te praten. Hij rekende het zijne moeder aan als ikzucht en eigenbelang: dat ze niet goedkeuren wilde 't geen zij voor zich zelf had goedgevonden - niet medegerekend dan het verschil in rang bij zijne ouders, de eer en deftigheid niet uitsloot, gelijk 't met hem 't geval was. Hij verdacht zijne moeder van afgunst, - zij niet verdragen kon dat eene andere hare plaats bij hem zou innemen. Dus maar afbreken en doorvoeren. Niemand kende hij het recht toe zijn geluk te betwisten; als zij er niet aan meehelpen wilden, zou hij 't zonder hen ook klaarspelen. Nu voelde hij zich manbaar geworden, onafhankelijke burger. In 't begin gaf hem dit 't besef van eigenwaarde en fierheid - eene innerlijke tevredenheid om zelfstandig zijn wegen te gaan, doch welhaast mengde er zich een bittere bijsmaak met die tevredenheid. De breuk met zijne moeder kwelde hem, - de gedachte dat hij haar alleen liet in droefheid, deed hem pijnlijk aan; de achting van zijn professor te moeten prijsgeven, was hem lastig, - hij had hem te veel te danken en wist later nog zijne hulp te zullen moeten inroepen. Maar 't geen die twee van hem verlangden, was onredelijk - zij begrepen zijn toestand niet, dachten enkel aan fatsoen, figuur maken voor de wereld, schakelden den nood van het leven uit zijn bestaan, hielden geen rekening met de mysterieuze krachten die 't lot van den mensch beheerschen, hem in eene richting stuwen die hij bundeling volgen moet; wisten niet dat er wetten bestaan die iemand nopen zijn leven te verbinden met den bepaalden persoon, die hem is voorbeschikt....
Hij had het nu vast in den kop gezet, verkeerde in den waan
| |
| |
dat hij den eigen wil doordreef, vermoedde niet eens dat het enkel toegeven was aan de macht van den blinden hartstocht; wist niet dat hij bezig was zich zelf te beliegen, - hij het zich voortdurend aanpraten moest, vechten tegen de ingeboren eerbaarheid van zijn karakter. Er was vooreerst het bedenkelijke van Mira's verleden, dat hem verontrustte en hem met zich zelf in opstand bracht. Alles wat over haar gezegd werd, had hij eerst beschouwd als laster, gebeefd bij de gedachte oneerlijkheid in haar te bevinden. Door toeval van omstandigheden had hij haar, eer hij ze nog kende, alle mogelijke deugden en hoedanigheden toegeschreven, - gelijk ze hem voorkwam, aangezien als de ideale vrouw. Het kon immers niet anders: zulk eene prachtige gestalte moest de spiegel zijn eener schoone ziel. Zelfs toen twijfelen niet meer mogelijk bleek, telkens opnieuw redenen uitgezocht om haar gedrag te verontschuldigen - het ideale in haar niet kunnen opgeven. Langen tijd had hij haar gevolgd en uit de verte nagekeken, nooit gedacht bij haar in aanmerking te kunnen komen, - gevleid en dankbaar gestemd als ze zich maar geweerdigd had een blik op hem te werpen. En toen het onwaarschijnlijke toch gebeurd was, - hij hare gunst genieten mocht - had hij het van eersten af opgenomen als zijne roeping, een voorbeschiksel. Toen waren zijne zinnen reeds verdoofd; hoe ze zich ook voordeed, zag hij niets dan goed; hij was overtuigd dat er in haar voortreffelijke en buitengewone begaafdheid stak, - hoedanigheden van eersten rang moesten ontwikkeld worden en zouden openbloeien; dat zij, onttrokken aan het midden van verderf waarin zij was opgebracht, al de gaven van haar karakter in 't goede zou keeren en eene superieure vrouw worden. Hare prachtige gestalte, hare exotische schoonheid, haar fijn aanpassingsvermogen zou wel gauw het nederige harer afkomst en het twijfelachtige verleden goedmaken. Hij was dus vol van de beste verwachting,
zag de toekomst stralend van geluk. Nu Mira zwijgend ingewilligd had, zijn besluit voor de wereld bekend stond, kon niets hem meer schaden - er kwam eene bezadigdheid in zijn gemoed, kon weer met ijver de bezigheden van zijn ambt waarnemen, den tijd indeelen tusschen zijne taak en zijne liefde.
Het werk aan de Schelde vorderde echter te snel naar zijne
| |
| |
meening, - hij vreesde maar dat het tijdbestek waarvan zijne moeder gebruik maken wilde om het huwelijk uit te stellen, niet zou verstreken zijn eer het werk ten einde liep.
Het geraamte der brug stond geheel opgetimmerd aan den eenen oever. Overal zaten arbeiders om dwarsstukken en bijbehoorten aan te brengen en te vernijden. Eerst als 't geheel afgewerkt zijn zou, moest heel het gevaarte, met windassen, op rollen voortgeschoven worden, door schepen geschraagd over 't water komen, tot de twee uiteinden op de pinnen der voetstukken zouden rusten. Al de menschen van den omtrek spraken er over, waren er mede bedaan, en wilden die wondere krachtsinspanning zien uitvoeren. Het geloop in den meersch nam elken dag toe. De werken op den Waterhoek ook vorderden dapper - de breede straat welke aan den overkant der Schelde door de brug toegang geven zou, sneed dwars door 't gehucht heen, en leidde langs de groote baan naar 't dorp. De nieuwe woningen waren in modernen trant opgebouwd, met eene of anderhalve verdieping, stonden niet meer haak uit haak in, met den gevel of 't afdak naar de straat gekeerd, maar met den voorkant, alle in rechte reek, op den rand der rooilijn, zonder hovetje of lochting voor de deur, met groote, regelmatig verdeelde vensterramen, muren in rauw steen, zonder zin of maat in de verhouding, op goeden inval van den ondernemer of metsersbaas opgetrokken. Eigenaars en huurders waren echter om 't even fier; herbergiers troonden in hun deurgat, 't vrouwvolk achter den disch, alsof ze in staat en rang veroverd waren. De bewoners zelfs waren in de meening dat de vroegere uithangborden niet meer konden dienen en moesten vervangen worden in den zin dergene door nieuw aangekomen indringers gebruikt. Alzoo was de Meerschblomme herdoopt in: Faubourg de Flandre; de Krekelpoel in: A la joyeuse Compagnie; de Gebroken pot in: La Descente des Pêcheurs; 't Scheepje in: La Belle Côte. Mistevredenheid oekerde nog enkel gedoken bij degenen die in hun oude krotten bleven zitten; in de Groene Populier, den Dorstigen Ruiter, maar bijzonderlijk in Den Sleerin, op den knok, bij Leme Demoor, waren
't vergaarplaatsen der vasthouders, der onverbasterde, ingrimmig gebleven Waterhoekers die kwaad stookten. Doch de samen- | |
| |
loop der omstandigheden was hun te sterk geworden om er nog aan te denken openlijk ruzie te maken. Degenen die er tegen gekant waren, stonden machteloos toe te kijken, moesten goed- of kwaadschiks laten gebeuren - het werk vorderde gelijk de stroom van 't water in de Schelde, gestadig vooruit. Niemand verstond er zich aan dat Broeke zelf er scheen in te berusten. Sieper had het nu al te zeggen en zou de plaats van deken innemen. De jongens van zijn dochter zelfs waren hun grootvader ontvallen, draafden mede met de bende; er bleef Broeke alleen nog de lamme Treute - dien tilde hij op den eenen arm, droeg hem mede naar de Schelde en voer hem halve dagen lang over en weer op de pont van 't veer, - praatte ondertusschen met den kreutelaar over de aangelegenheden van den Waterhoek. In de oogen der bewoners werd de deken een beetje oud en suf. Maar Broeke stelde zich echter zoo aan, gaf opzettelijk den domme af, en pierde middelerwijl met toegeknepen oogen rond zich uit. De zaken stonden opperbest, alles liep naar wensch; wie wachten kon zou het ondervinden. Nooit had hij durven verhopen dat het zulk een keer zou nemen!
‘Treute jongen, we gaan nog plezierige tijden beleven!’
De lamme knaap keek grootvader verdwaasd aan, grijnslachte, maar voor Broeke was dit de bevestiging van zijn vooruitzicht, de eenigste welke hij van menschen verkrijgen kon op de wereld. De deken had zijn plan, wist waar 't op uitloopen moest. Als 't gebeurde dat hij den ingenieur zag afkomen, en Mira niet thuis was, schoot hij er zich naar toe om den jongenheer aan den kout te krijgen, ondervroeg hem kwansuis over den gang van het werk, en gebaarde met geen woord over zijne oneenigheid met den ploegbaas. De ingenieur ook vermoedde niet dat er tusschen Sieper en zijn schoonvader iets haperde. Ze bleven gezapig aan den kout, Maurice om tijd te winnen, in de onderstelling dat Mira elk oogenblik kon binnenkomen, - Broeke met 't misdadig inzicht den toeziener van 't werk af te houden - 't was altijd zooveel gewonnen voor de zaak. Over Mira repten geen van beiden ooit een woord. Broeke werd door eene geheimzinnige vereering aangetrokken tot den ingenieur, hij voelde ontzag voor den man die 't in de hand hield om zulk eene onderneming te besturen; nooit
| |
| |
had hij durven denken hem van zoo dichtbij te zullen benaderen; hij keek hoog op naar den persoon die zulke dingen van 't papier aflezen kon en in werkelijkheid tot stand brengen, - van hem hing dus de goede of kwade uitkomst af, - en Mira hield dien jongen in haren greep - het serpentenwijf had hem tot speelpop genomen, deed hem dansen, - hier bleef hij geduldig op haar wachten, kwam in hunne schamele woning zitten, hield zich op met de jongens, - liet zijn werk ginder staan.... Zou de duivel het beter kunnen beschikken? Ware 't niet om 't belang van den Waterhoek, de deken zou hem gewaarschuwd hebben voor dat lijmende hellegebroed, want hij had waarlijk deernis met den braven bloodaard die met opene oogen en verdwaasde zinnen, zijn geluk aan 't vernoozelen was.
Het liep naar zijn eind, het ongeluk kon niet lang uitblijven - doch de Waterhoek lag hem nader aan 't hart - hij moest maar weggebleven zijn - wat kwam dat steedsche heertje hier zoeken? Op 't gehucht moest hij zich komen verrampeneeren gelijk zooveel andere vreemdelingen, - het was er maar een te meer, en zijn eigen schuld. Broeke moest er zich niets van aantrekken, nu groeide zijn behagen in eens anders leed.
Onderdies bleven zij gemoedelijk in gesprek. Na al andere dingen had Broeke het eens gewaagd den ingenieur uit te hooren: of hij niet vreesde dat er kwaad uit voortkomen zou door 't geen hij hier verrichtte, met Gods werken uit hunnen loop te brengen? - Of hij wel zeker was dat de Schelde het verdragen zou? Maurice doorschouwde de dubbele beteekenis niet van die vraag, - vond dat de man een beetje in den kop getikt was - gelijk veel anderen hier op den Waterhoek, waar 't krioelde van zotten en geestelijk ontaarden - meende hem te moeten geruststellen omdat hij scheen te twijfelen aan de degelijkheid der brug - werk dat tegen eeuwen bestand was! Broeke glimlachte, blij omdat die nuchtere jongen niet vermoedde waarover het ging: wat er hem en zijn werk te wachten stond! En dat was maar best ook.
Maurice was inderdaad zoo zeker van zijn stuk dat hij geen ongeval voor mogelijk hield; elken namiddag en 's avonds kwam hij voort Mira opzoeken, schreef haar tusschendien
| |
| |
nog minnebrieven. Den Zondag in de kerk zag hij haar van de plaats waar hij gezeten was en trachtte onder 't sermoen haren blik op te vangen. Na de mis kwamen zij tegaar om af te spreken en in den namiddag elkander te ontmoeten.
Samen trokken zij er dan op uit, soms naar een aanpalend dorp of naar de stad. Als het voorviel dat zij den jongen Thijssen tegenkwamen, keek Maurice hem aan, zij groetten en gingen voorbij, maar er lag een wereld in den blik welke tusschen huns gedrieën gewisseld werd. Maurice wist zich toen fier als een prins, voerde zijn schat ten aanschouwe der heele wereld! Maar het liep ook nog wel eens mis: het gebeurde dat hij Mira op de aangeduide plaats niet vond, bleef wachten, en naderhand vernemen moest dat ze met een ander op zwaai was geweest, namelijk met een Waal, een zekere Laboulle, flinke jonge kerel die rond haar rokken draaide en Mira overal dul achterna zat. Maar zelfs wanneer alles naar wensch ging, - nu hij haar veroverd had en de zijne wist, ondervond Maurice dezelfde voldoening niet meer als tevoren. De weemoed van den nazomer hielp er aan om hem zwaarmoedig te stemmen, en 't slecht weer bedierf veelal zijn genot. Mira toonde zich onverschillig, veranderlijk, met plotse bevliegingen van kwade drift, poozen van slapte; er ontstond een stilstand - hunne liefde groeide niet meer aan. Hij zelf bleef altijd toegeven - elk nieuw verraad werd door hem beschouwd als eene beproeving waaraan zij de strafte en 't uithoudingsvermogen zijner liefde meten wilde, - eens getrouwd, en aan hem verbonden, moest alles in 't beste keeren. Telkens hij over hare gedragingen uitleg vroeg, sprak zij met zulke beslistheid, dat hij den indruk kreeg zelf de schuldige te zijn, en zich tot hare hoogte te moeten opwerken. Zijn preektoon over eerbaarheid prikkelde Mira, - zij werd boos, snauwde hem af, en telkens kwam hij er uit als de mindere.
‘Ge moet mij nemen gelijk ik gebroed ben,’ zegde zij. ‘Als ge mij anders wilt, laat me dan maar, en zoek er eene van uwe soort.’
't Gebeurde als zij 's Zondags samen een tochtje mieken naar den Kluisberg, er in 't bosch jonkheden van den Waterhoek tegenkwamen, zij Maurice alleen liet om hen achterna te loopen, hij haar in de danszaal moest gaan opzoeken, waar
| |
| |
zij in wilde vreugde opging, naar hem niet meer omkeek, zoodat hij, eindelijk, moe van wachten, met wrok in 't hart, vernederd in de ziel, den terugweg alleen moest aangaan. Dan schaamde hij zich in zijn binnenst, doorschouwde het gekke van zijn toestand, betreurde 't zijn rustig, fatsoenlijk bestaan met zoo iemand te hebben verspeeld, begon zich af te vragen: is mijne roeping om haar tot de deugd te brengen geen ijdel zelfbedrog? zag in dat hij, met haar te willen omhoog helpen, zelf den dieperik inging. Of het niet hare zwoele schoonheid was die hem had aangelokt? een toegeven aan vleeschelijken drift? Maar terwijl hij haar verafschuwde, haten wilde, werd hij door jaloerschheid gefolterd, bij de gedachte hoe zij nu in de handen van schurdige kerels overgelaten was. Hij kon niet buiten haar, voelde zich verslaafd aan haar wulpsche lijf. Hij drong zich 't zelfrespect op, doch dat ook bleek niets dan bittere bespotting. Hoe onverschilliger zij zich toonde, hem wandelen zond, hoe angstiger hij aan haar vasthield. Voortaan bracht zijn liefde hem meer kwelling dan lust. Het was een schommelen van hoog naar laag, eene voortdurende afwisseling van grijpen en lossen, opstand en onderwerping. Hij kreeg aanvallen van woede, verontwaardiging, lust om haar te slaan, van zich weg te stampen; was overtuigd dat zij hem ten onder brengen zou, zij over alle spitsvondigheden beschikte om hem met opzet te tergen, af te beulen, te treiteren, en als een gewillig hondje voor haar neer te doen kruipen. Maar die weerzin, die momenten van inkeer waren bij hem altijd kort van duur, opgevolgd door een onverzadelijke begeerte om haar in de armen te sluiten, - hij was verslingerd op elk deel van haar wezen: een blik harer lokkende oogen, een gebaar harer handen, den draai harer scherrige leden, waren zooveel uitdagingen waaraan hij niet weerstaan kon, - zij zweepten hem op. Hij had ondervonden dat er bij haar, met dreigen of
verwijtsels niets te bekomen was, dat hij - gelijk ze zegde, niet moest trachten haar te verstaan, - dat hij met koud water gekneed was, en zij met kokende vitriol... Zijn eenige hoop stelde hij nog in de verandering van midden die een heilzaam uitwerksel op haar gemoed hebben zou, - haar te brengen in deftige omgeving, waar zij aan de verzoeking niet meer blootgesteld zou worden. In elk geval was zijn
| |
| |
bruidstijd er een treurige, vol kommernis en angst, onrust die hij met zich zelf uitvechten moest; voor veel dingen kon hij niet anders dan de oogen luiken, moest daarenboven den spot verdragen van de gasten die zijn toestand nog erger inzagen dan hij zelf. Hij beleefde dagen van geestelijke verdooving, zedelijk verval, gedurig in strijd om zich uit het kwaad los te worstelen, zijne persoonlijke vrijheid te heroveren. Hij voelde zich vereenzaamd, naargeestig, in vertwijfeling, voor de keus gesteld: dieper in de zedelijke ellende verzinken, of wegvluchten, afbreken met dien wildvang. Maar toen schitterde het geluk hem plotseling weer voor, als een glets van de zon die heel de vertroebeling uit zijne ziel wegwischte, alles weer goedmiek. Mira toonde zich vol verteedering, troostte hem, gaf zich geheel aan de liefde over, willigde al zijne wenschen in, duwde hem tegen hare borst te pletter, vertroetelde hem op haren schoot gelijk een kind. Alzoo werd hij over en weer gekaatst, van 't eene uiterste naar 't ander, - zwierde op hooge golven in dronken roes van zinnelijk genot, werd weer ondergedompeld in de branding, waar hij zijne wezenheid verloor en nooit meer boven water meende te komen. De tijd moest raad brengen, maar de dagen verstreken al te sloom - als zijn moeder haren wil doordreef om het huwelijk uit te stellen, moesten zij 't einde van den zomer afwachten. En was er die Waal nu maar niet, die 't er op aanlegde Mira afhandig te maken, en wiens triomfantelijk optreden zij niet weerstaan kon....
Gelukkig nam 't werk aan de brug Maurice nu volledig in beslag, vroeg al zijne aandacht. In die roering van arbeiders, geloop van nieuwsgierigen, en de spannende verwachting de brug op hare plaats te zien brengen, kon hij zich zelf en zijne tribulaties gedeeltelijk vergeten.
De toebereidselen voor 't groot gebeuren waren in vollen gang: zware tuigen stonden aan den overkant opgesteld - een aantal windassen, kaapstanders en draaispillen met katrollen en reepen in twee-en drieloopen, lagen gereed om die schromelijke vracht in beweging te brengen en toe te winden. Dat bleek nu wel 't gewichtigste der heele onderneming, waarop ieders belangstelling gevestigd was, ieder zijn zeg wist, en de uitkomst in 't goed of slecht voorspelde. Onder- | |
| |
nemers, meestergasten, ploegbazen en werklieden waren er om 't even in gemoed; elk liep jachtig om de bevelen uit te voeren, als bij 't optuigen en het takelen van een schip dat van stapel gaat loopen. Allen begrepen dat de goede uitslag afhing van dat gewichtige moment, - dat het de proef op de som zou worden. Alles moest in orde gebracht, elke bijzonderheid goed nagezien, de berekeningen gemaakt en de tuigen onderzocht worden. Maurice voelde heel de verantwoordelijkheid op zich wegen, was den vollen dag in de drukte, moest overal raad geven, er bij zijn, en 's avonds voelde hij zich zoo af en vermoeid, dat hij op zijn kamer neerviel, te wers om nog aan iets te denken.
Maar nu de gestelde datum voor het huwelijk naderde, ondervond Maurice hoe langer hoe meer het gemis aan den omgang en de verteedering zijner moeder, - het beangstigde hem alleen te staan in 't nemen van zulk gewichtig besluit, met 't voeren der schikkingen waarvan hij geen begrip had. Hij schreef haar herhaaldelijk op innemenden toon om de verzoening af te smeeken; trots en opstand waren in hem vergaan, - hij legde 't haar deemoedig voor als de eenige uitkomst; betreurde 't dat zij niet helpen wilde aan zijn geluk, dat zonder haar niet volledig zijn kon.
Hij kreeg slechts antwoord van den notaris die hem meldde: de noodige stukken voor de volmacht op gestelden datum te zullen overhandigen, - dat madame Laurent niets geen uitstaans met zijn huwelijk hebben wilde, en er niet wenschte aanwezig te zijn; dat het aandeel der erfenis van zijn vader waarop hij recht had, hem tegen dien tijd zou overgemaakt worden.
Dat was de formeele breuk tusschen moeder en zoon, in zakelijken vorm gesteld, als eene rechterlijke akte, om goed den afstand te laten blijken, zonder eenige hoop op toenadering. Beslommerd en overlast van bezigheden, stond Maurice dus heel alleen om de zaken van zijn huwelijk te beredderen. En hierin deed hij niets dan onaangename ondervindingen op. Mira vooreerst toonde zich weinig inschikkelijk; scheen er geen belang aan te hechten, was er niet toe te bewegen haar uitzet en kleeren aan te schaffen. Toen hij 't afschrift van haren geboorteakte inzag, was de naam van den vader er niet op
| |
| |
vermeld, de woonplaats en 't bedrijf der moeder als onbekend aangegeven - Mira stond er ingeschreven als eene vondelinge! Wat kon het hem schelen! Dàt was het ergste niet, als al het ander maar in orde kwam. Hij schikte dus in allen eenvoud, zonder praal of plechtigheid zijn huwelijk te voltrekken, 's morgens heel vroeg, en eenige dagen met zijne vrouw op reis te gaan. Maar Mira was eene dochter van den Waterhoek, en de geplogenheden moesten onderhouden worden, - hiertegen had de ingenieur niets te poeren, - gelukkig mocht hij zich achten er als vreemdeling toegelaten te worden, want vroeger zou zoo iets onmogelijk geweest zijn. Er moest en er zou gevierd worden. Maurice was er niet op gesteld en verwachtte er weinig plezier aan te beleven om als held van het feest in zulk gezelschap aan te zitten, maar hij kon er niet buiten. Omdat Mira er geene was van effen op en de vermaardheid van het gehucht, - omdat de ingenieur er aangezien werd als de opperbaas der werken aan de Schelde, Sieper er de hand in had en iedereen aanzette om mee te doen, wierden er bijzondere maatregelen genomen om het trouwfeest allen mogelijken luister bij te zetten. Dagen tevoren begon de roering en de drukte: Jan Petrol reed met kar en peerd naar den berg en bracht voortdurend heele ladingen jonge sparren mede; de meisjes mieken papieren bloemen, vlochten kransen groen, sneden kleurige vaantjes en wimpels; Spikkerelle dichtte voor elke woning een jubelschrift of gelukwensch in verzen; de jonkheden timmerden triomfpoorten op en staken vanen in de hoogste boomen. Daags voor de plechtigheid was over heel den doortocht van 't gehucht, tot aan Broeke's woning, de weg met twee rijen groene sparren beplant, met slingers en festoenen behangen; al de huizen met loof, vaantjes en kleurige lanteerntjes gepint. Toen zij zag wat het worden zou, kreeg Mira er zelf schik in, hielp mede aan 't regelen der viering en aan 't optooien van huizen en wegen.
Heel 't gebuurte was in de weer; Sieper en Manse, heel het maagschap, waren er om ter meest in gemokkeld, achtten zich deelzaam in de glorie omdat hunne ville zulk een slag deed en een rijken heer huwde. Maurice echter liep zonder geestdrift, dacht voortdurend aan zijne moeder - hij had nood aan hulp en steun buiten zich zelf, - verlangde maar om heel den rommel achter den rug
| |
| |
te hebben en hier weg te zijn. Hij miste zelfs de voldoening om 't doorvoeren van zijn gedachte; de zelfgenoegzaamheid om dit geheimzinnige, dit vluchtende, ongrijpelijke wezen in zijne macht te houden en eindelijk veroverd te hebben, met 't vooruitzicht een pracht van een vrouw als de zijne aan de wereld te kunnen vertoonen, bleef hem slechts als eenige troost. De herinnering aan 't geen hij als eerste indrukken, bij 't ontstaan van zijn geluk had opgedaan, hield nog alleen de betoovering in hem levendig, met de hoop dat het huwelijk de bestendiging van dat geluk zou meebrengen. Van het feest vreesde hij 't ergste voor Mira, maar dat moest zijn laatste beproeving zijn.
Het mocht inderdaad eene beproeving heeten. In gezelschap met de nieuwe aanverwanten was Maurice zich in een vreemde wereld verzeild, vernederd, de kluts kwijt; met die grove sloeien, in hun geweldige opgewondenheid, die voortdurend een tabakspruim in den mond hadden, en met virtuositeit het bruine sap uitspeitten, wist hij niet welke houding aan te nemen. Dat te kijk staan voor heel 't gezelschap, als eene wonderheid, het stappen in stoet naar de gemeente, begeleid door Spikkerelle's harmonica; heel de plechtigheid in 't stadhuis en in de kerk, onder een ongemeenen toeloop van nieuwsgierigen, leek hem eene ontzaglijke bespotting. 't Geen hij zich als heiligen ernst had voorgesteld, namen de aanwezigen, de deelnemers zoowel als de toeschouwers, op als eene klucht. Van schaamte zou hij in den grond gezonken zijn hadde zijne moeder er aanwezig geweest. Een geluk dat het buiten de kennis van vrienden gebeurde en hij niemand uitgenoodigd had. Verrest en Seroen vervulden de functie van getuigen, - Miel en Loden, twee van de Manse's broers, traden op voor Mira. Berton, Bekaert, Lacour, Desrumeaux en de drie Thyssen waren ook opgekomen en vormden het voorname gedeelte van den stoet; van rechtswege waren al de Waterhoekers met hun wijven in 't gevolg. Maurice kon niet anders dan het aan den lustigen kant opnemen, alhoewel hij voor den burgemeester en den pastoor, al te zeer het potsierlijke van zijn toestand ondervinden moest. Gelukkig was het officieel gedeelte gauw afgeloopen, en had Mira, die er in haren bruidstooi uitzag als eene prinses, zich ernstig en voornaam ge- | |
| |
houden. Eens op het gehucht weergekeerd, mocht het verloopen gelijk het kon: ze waren nu getrouwd. Het koppel werd onthaald met geweerschoten en luide vreugdegeroep, moest pand betalen overal waar de weg met bloemenslingers was afgespannen, en in een ommegang van de eene herberg naar de andere, alle soorten verdachten drank verorberen.
Het feestmaal werd opgediend in eene tent op den koer bij Leme Demoor, - Bellemie had het waardschap ondernomen en wierd door een zwerm meisjes uit 't gebuurte bijgestaan. Er werd ontzaglijk veel gegeten en nog meer gedronken, - gejuicht en gezongen op 't heil van 't jonge paar. Zoo gauw het feestmaal afgeloopen, roefelde men tafels, banken en stoelen buiten en begon de danspartij. De genoodigden haalden hun hart op, en heel de bevolking deed er aan mee, - gerochten weldra opgewonden en los - al het plechtige er af - de boel aan 't draaien. Mira ook vermeed zich niet langer in haar feestelijken tooi, - liet haar geweld los als een echte spruit van den Waterhoek. Wanneer Maurice ingehouden bleef en geen trek had om in de luidruchtigheid op te gaan, liet zij hem van kant, begaf zich in den drom van 't jonger volk, die haar langs alle kanten omzwermden en insloten. Vrouwen en meisjes, allen werden mee opgenomen in den wervelstroom van lust en bradde uitgelatenheid, - ze dansten, zongen, draaiden in één kluwen door elkaar. Spikkerelle met zijn harmonica gaf er den toon aan, in wisselenden beurtzang van vorm en maat. Als hij moe werd, loste de jonge Thyssen hem af, die in duizend kunsten thuis was om zulk een gezelschap te vergeestigen. Het werd achterna eene razende sarabande, een draaikolk, eene wieling als in een mallemolen, waar elk zich mee liet gaan in den roes van dolle opwinding. Maurice gerocht er in verdoold, verwaarloosd en vergeten, - deed zijn best er aan mee te doen om als de held van 't feest figuur te maken bij de rest, dronk en klonk ten hoopewaart in, gerocht er toe zich eenigszins te verdooven, en alle gedachten aan nu en later weg te duwen. Mira werd hij niet, of slechts met een zwong nu en dan, gewaar, - ze was opgezogen, meegetild in de menigte. Hij zelf gerocht toevallig met eene meid gekoppeld die hem niet meer losliet - eene der dochters uit de Galgenstake, eene prachtdeerne, zacht als een lam, met
| |
| |
de goedaardigheid in den diepen blik. Nu op den stond dat zij hem in de armen hield, kreeg hij duidelijk den indruk dat hij evengoed in haar had kunnen verliefd worden, - dat alles maar van het toeval afhangt in 's menschen leven....
Het vertij hield heel den nacht aan, en 's anderen daags herbegon de ommegang en het bezoek bij heel het maagschap, waar weer gegeten, gedronken, gedanst en gezongen werd tot laat in den nacht. Maurice was doodop, maar werd onverbiddelijk meegesleurd, in gang en te beene gehouden door de onvermoeibare feestvierders. Den derden dag eerst liep het gezelschap uiteen en kwamen de gehuwden op hunne kamers in 't hotel terecht (van eene huwelijksreis kon geen sprake zijn). Toen Maurice den volgenden dag van zijne bezigheid uit den meersch terugkwam, was Mira naar 't gehucht bij de achterblijvers het nafeest aan 't vieren. Om er in den dag alleen in 't hotel te verblijven was zij verder niet te overhalen, en Maurice zag zich op het eind gedwongen schikkingen te nemen om tot aldertijd bij Sieper of ergens anders te gaan inwonen. In een oogenblik van wrevel, omdat hij 't met overreden niet gedaan kreeg, en zijn gezag wilde doen gelden, sprak hij haar stuur aan, doch dat bekwam hem slecht: toen weigerde zij vlakaf hem nog te zullen benaderen als hij haren vollen weister en zin niet wilde laten. Alzoo ontstond er de eerste dagen reeds ruzie en oneenigheid - het aanpassen viel moeilijker dan Maurice het verwacht had, en nu moest hij bekennen dat er met dwang of geweld niets met haar zou uit te richten vallen. Geduld moest hij hebben tot ze hier wegkwamen. Mira deed verder gelijk voor en na: terwijl Maurice op het werk was, kon zij niet zonder gezelschap, - hield zich nu met den een, dan met den ander op; zij scheen niet te beseffen dat er met trouwen bij haar iets veranderd was, toonde geen 't minste begrip van eerzaamheid te kennen, scheen er eerder op uit schandaal te verwekken en zich zelf en haren man in opspraak te brengen. Zij hield niet alleen aan met Laboulle, maar ging op zwier nu eens in gezelschap van een metser, vendelde met een voerman, of liep met vreemde werklieden in 't koorn.
Het gebeurde soms dat zij 's nachts niet binnenkwam, en Maurice niet wist waar zij belonden was.
Niet enkel op 't gehucht, maar over heel de gemeente was
| |
| |
haar gedrag bekend en reed Maurice op de tong. De deftige lieden van 't dorp, die 't voorzegd hadden hoe 't met den braven jongen afloopen zou, die hem hadden willen waarschuwen, spraken er schande van, haalden nu hun wijze spreuken uit: ‘Die niet horken wil moet voelen!’ - ‘De liefde is blind en 't komt aan de oogen eerst’. - ‘De schoonheid eener gemeene vrouw bestaat in de oogen van een zot!’ Dàt was nu de straf van zijne roekelooze lichtzinnigheid, en den jongenheer, die zich om 't even bij welke rijke dochter had mogen aanbieden, werd beklaagd, omdat hij zich nu vergooide met eene heidin, zijne toekomst verkaried had en zijn ongeluk was ingeloopen...
Inmiddelertijd was de brug voltooid en de werken geëindigd. De arbeiders hadden hun gereedschap, hunne lappen en leesten bijeen gegaard en onverwijld op een ander, werk gaan zoeken. Maurice zijne taak was hier ook afgeloopen, maar nu hij een besluit moest nemen, wist hij niet waarheen, zag zich zonder betrekking, en in bedenkelijken toestand. Hij verbeet zijn spijt, stond verlaten op de wereld. De hoop op eene uitkomst, om met Mira in stad te gaan leven was meer dan twijfelachtig, en in vertwijfeling zocht hij naar om 't even welke oplossing om er uit te geraken. Niettegenstaande haar onnoemelijk gedrag, dat door niets meer te verontschuldigen of te verklaren viel, kon hij Mira wèl verachten, doch niet vergeten, hij bleef onder den verleidelijken invloed, door zinnelijken wellust aan haar verslaafd, moest zijne onmacht bekennen. Wanneer hij haar overreden wilde, verklaring over hare handelwijze vroeg, scheen zij zich allerminst van schuld bewust; voor haar was het eenvoudig: toegeven aan de natuur van haar wezen, aan de macht die haar beheerschte - in wentelenden beurtgang zich geven, hersnappen, vergeten en herbeginnen - het ongeduur om telkens bij een ander te zoeken wat de voorgaande niet geven kon, - haren onverzaadbaren hartstocht voldoen, hare verleidende schoonheid gebruiken om telkens nieuwe slachtoffers te maken, die door 't tweeslachtige harer verschijning aangelokt, een tijd hare gunst mochten genieten, en zoo gauw verstooten, haar onmogelijk vergeten konden, hun leven lang 't vergif der minnepijn als een noodlot moesten dragen. Maurice voelde zich in de rij dier ongelukkigen: hij had eenvoudig gedaan 't geen hij zooveel anderen had zien
| |
| |
voordoen, - daarenboven zich zoover gewaagd door dit dwaze huwelijk, zijn leven aan 't hare te verbinden.
De professor, die met een aantal collega's en vreemde ingenieurs, 't voltooide werk was komen bezichtigen, scheen niet 't minst verwonderd als Maurice hem 't hopelooze van zijn toestand bekend miek. Zijn oud-leeraar wist maar ééne uitkomst: zulk eene vrouw onmiddellijk verlaten, er uittrekken om zijne belabberde toekomst niet geheel te verbeuren. Er moest zonder talmen en radicaal gehandeld worden. Hij deed Maurice het voorstel, den zakelijken kant met zijne moeder in orde te brengen, en wilde hem eene goede betrekking aan de hand doen in Congo. Maurice stond voor de keus: zijn vak van ingenieur hier waarnemen ging niet, en wat dan? Hij moest zich geweld aandoen, zijne lafheid overwinnen, - zag geen uitweg: dorst het aanbod niet weigeren, gaf zich gewonnen. Door de hulp die hem zoo onverwacht geboden werd, kwam zijn aard van eerzamen, vlijtigen werker weer boven, hij geloofde aan zijn genie; tegenover zijn weldoener mocht hij geen zwakheid toonen, moest den drang van zijn hart onderdrukken, zijne eer en die van zijne moeder zien te redden. Hij vroeg eenigen tijd uitstel om op streek te komen en liet het den professor over om de zaak van zijne vrouw met zijne moeder te regelen. Maar zoo gauw weer alleen, viel hij flauw, was bereid tot alles, doch de gedachte ‘haar’ te moeten missen, haar aan anderen hier over te laten, was hem ondragelijk; en met haar bleef hem niets dan schande en eene gebrokene toekomst!.... Hij zat ingesloten, weg en weer geschommeld, afgejaagd.... Hoe vreemd de dingen toch loopen in 't leven: zijn heele bestaan rustig en kalm, effen en grijs, en nog maar rechts was 't geluk hem geopenbaard, als 't in één wentel weer in ongeluk verkeert, eene onherstelbare breuk wordt in zijn loopbaan, - de knak voor heel zijn verder leven! Wat stond er hem anders te doen dan als berouwvolle zoon voor zijne moeder te verschijnen en hare hulp in te roepen?
Hij was weerloos als een schamel kind dat zonder ervaring, eigenzinnig, den goeden weg verlaten heeft en zich voelt verzinken.... Arme zes maanden, 't verloop van een zomer had de weelde geduurd, had hij van het bedriegelijke geluk geproefd, en weer was 't uit; de drang zijner natuur had er hem
| |
| |
toe aangezet, de drang van 't werkelijk leven dwong hem het van zich af te stooten; op een kruispunt van zijne loopbaan had hij het fatale schepsel ontmoet, en niet gedacht dat hunne wegen in tegenovergestelde richting moesten uiteenloopen: waar zij heenwilde, kon hij haar niet volgen, en zij evenmin kon met hem mede; 't oogenblik waarop de harten malkaar hadden gevonden, waren de voeten reeds gescheiden.... Een enkele stonde was het geweest alsof ze in malkander opgingen, tot één wezen zouden worden, - nu reeds waren ze erger dan vreemden voor elkaar, de onvoldane begeerte in hun hart, met haat en verachting vermengd. In zijn overmoed had Maurice zich een god gewaand die 't geluk in zijne macht heeft, alles naar eigen wil en inzicht meent te regelen, en nu bleek hij meegesleurd, als een pluim voor den wind uitgeblazen, weerloos de onbekende toekomst ingeslingerd - een nieteling.
De brug lag er nu - prachtige prestatie - horizontaal vlakke lijn, over de ruimte gestrekt, de twee uiteinden alleen op de pinnen der voetstukken gesteund, - in vorm en bouw tot het uiterst noodzakelijke herbracht, streng en adequaat als de uitkomst eener stelkundige berekening, - met niets dan twee langbalken en dwarsliggers, in één worp, zonder ruster of steefel, enkel opgehouden langs boven door de spanning van aaneengeschakelde quadraten, zonder dwarsof kruisgeleding die er als valsche schijn van kloekte en vastheid konden gemist worden.
De Schelde bleef gedoezig, haar water dreef er kalm onder door, als voorheen, kronkelend in de wijde uitgestrektheid der groene meerschen, onder 't hoog gewelf van den blauwen hemel. Het werk was geëindigd, al het tuig, gereedschap en afval verdwenen, de werklieden vertrokken, het geloop en gerucht vergaan, alles in zijn gewone stilte teruggekeerd, zonder er iets achterbleef waaraan men opmerken kon dat de bezigheden hier eenige beroering onder de menschen had teweeggebracht.
Terwijl alles in zijn vorige rust lag, was men op de twee grensgemeenten klaar met de toebereidselen voor de plechtige inhuldiging der nieuwe brug. De gouwheeren der beide provinciën, met de hoogere ambtenaren, zouden de feesten
| |
| |
met hunne tegenwoordigheid komen opluisteren; ingenieurs van binnen- en buitenland moesten bij die gelegenheid den uitvinder van het nieuwe systeem - dat nu zoo prachtig de proef doorstaan had en voorgoed geslaagd heeten mocht - eene openbare hulde brengen. Een luisterrijke stoet was ontworpen, volksfeesten ingericht met traktatie voor de arbeiders. Het programma op groote plakbrieven, werd overal uitgehangen. Elk van zijnen kant was met vollen ijver in de weer om 't schoonst en om 't best - de Waterhoekers niet het minst: heel 't gehucht was te been om mee te helpen, want dien dag zou Sieper als nieuwe deken aangesteld worden. In de meening der arbeiders had hij 't verdiend, was hij de man: door zijn toedoen zou de Waterhoek er bovenop komen, hij had het bewerkt dat er leven en nering ontstond op 't gehucht.
's Avonds tevoren werd het feest aangekondigd door 't geluid der klokken en 't losbranden der kanonnen. In den voormiddag reeds kwamen vreemdelingen van heind en ver toegestroomd. Aan den overkant werd de stoet gevormd. Lang voor den tijd stond een ontzaggelijke menigte toeschouwers van weerzijden de baan opgesteld, te wachten. Eindelijk kwam de postillon op zijn vluggen draver, 't bevel brengen om de baan vrij te houden, - gendarmen en veldwachters gingen aan 't werk. De plechtigheid der inhuldiging geschiedde op de brug zelf: elk aan zijnen kant sneden de gouwheeren het touw door dat den toegang afsloot, - zij stapten in 't midden en reikten daar elkander de hand, deden er eene aanspraak, en beklommen daarna het verhoog om er den stoet in oogenschouw te nemen. De rijkswacht reed voorop, daarna de ruiterij der gansche streek - boeren op hun zware merries en hengsten, waarvan manen en steerten met kleurig lint doorvlochten waren. Elke ruiter droeg de vaan zijner gilde. Muziekmaatschappijen wisselden de verschillende groepen af: vooreerst de wagen der duivenmelkers - eene reusachtige kooi waar al de duiven der streek in rondvlogen; de handboogschutters in geschiedkundige kleedij uitgedoscht, twee groepen kasseileggers met hun gereedschap; twee rhetorika-genootschappen met hunne vaan en wapenschild; de verheerlijking van den landbouw, zinnebeeldig en in werkelijkheid voorgesteld
| |
| |
op wagens, de verschillende nijverheden der streek: wagens waarop alle mogelijke ambachten werden uitgevoerd; eene lange, dubbele rij opgetooide wielrijders, en eindelijk de Waterhoek, die over heel den doortocht 't meest bekijks had: een visscherswagen in vorm eener boot, waarop al de mannen, bont in de kleeren, hun gelaat met blauwe en roode kleur gestreept gelijk cannibalen, hunne netten en ander gereedschap, benevens eenige tonnen bier hadden opgeladen, en er luidkeels hun gildelied zongen:
Hier zijn de visschers van plezier,
vangen visschen in het bier,
Werpen onze netten uit met zwier
Zuipen al het sap uit dees rivier!
Op eene kar met vier ossen bespannen, geheel met bloemkransen omhangen: Sieper als nieuwe deken, in eeregezelschap van zijn gevolg, allen met hoogen hoed en laken frak, en Spikkerelle die zijn trekorgel speelde. Daarop volgde de Waterreus en de Reuzin, door een groep dwergen omgeven, allen met lisch en riet omwonden. Verder wijven en meisjes om ter drolligst aangetoorteld. Als slotstuk: de praalwagen, met trappen langs de vier kanten omhoog rijzend, vol maagdetjes, in 't wit, en op den top: twee zinnebeeldige figuren die Oosten Westvlaanderen moesten verbeelden, die over het gelent eener brug, elkaar de hand reikten: Mira de eene, met roodpluizen mantel, gouden kroon op het hoofd, statig haar ranke gestalte, en eene uitdrukking op het gelaat als eene godin, naast de goudblonde dochter van den burgemeester - de twee stralende schoonheden der streek, die al de toeschouwers in bewondering en geestdrift brachten. In open rijtuigen volgden dan: de gouwheeren, notabelen, de ingenieurs en afgevaardigden, met in hun midden den professor die de brug had ontworpen en de triomf zijner uitvinding verwezenlijkt zag. Daarop een stroom van menschen die elkaar verdrongen om vooruit te komen en nog eens den stoet wilden te zien krijgen. Heel die rij wagens en ruiters slingerde over de lange baan door den meersch naar de gemeente, waar het
| |
| |
festival nu begon. Op den Waterhoek zelf waren het de volksspelen: zakloopen, gaaibolling, mastklimmen, hanekap, ringsteking, tonnekerol, puidenkoers, tornooi op de Biesbeek, springen, zwemmen, worstelen, waaraan mannen, wijven, meisjes en jongens al ondereen meededen en om de prijzen kampten.
Tot laat in den nacht broebelde 't volk over wegels en straten als een dichte zwerm over den Waterhoek. In alle herbergen werd er gedanst, maar op den Knok, in den Sleerin, zorgde Sieper voor 't gelage, - daar zaten de mannen bijeen, en als slot van 't feest, sprong Spikkerelle op tafel en ving het nationale lied aan van den Waterhoek, dat hij slechts bij plechtige omstandigheden, en als de gasten in gevorderden staat van geestdrift gekomen waren, uithaalde; - dit lied beschouwden zij als de samenvatting en de bevestiging van hun eigen aard en wezen als waterhoekers, waar de aanwezigen altijd met een zekeren eerbied en ingekeerdheid naar luisterden:
Neen, we zijn er van die krijschers niet,
die altijd zuchten en altijd klagen.
Neen, we maken geen verdriet,
In vreugde passeeren wij onze dagen!
Neen, we maken geen getreur,
God schept den dag en we gaan er deur.
Van 's morgens vroeg al aan 't gezang,
want als we dood zijn, is 't voor lang!
Vis-a-vis de notelarie-lonte
binnen honderd jaar zijn we allen voor de konte!
tjoe-la-la, tjoe-la-la-tjoe!
tjoe-la-la, tjoe-la-la-liere!
En de glazen volgeschonken
want we zijn op onzen toer!
Een kanneke waar er goed bier in is,
een meiske waar dat er plezier in is,
een, twee, drie: de glazen vol!
een, twee, drie: de glazen vol met bier!
En ze zullen hem niet temmen,
Zoolang een Vlaming leeft!
Spikkerelle moest altijd opnieuw beginnen, en het refrein werd met al meerder geestdrift meegezongen.
Zang en wilde kreten galmden door de aâmstille ruimte van den nacht, en verstoorden de gewijde rust die over den meersch hing.
| |
| |
Heel dien dag had de oude Broeke met Treute op de pont gestaan, recht voor zich uitgekeken, zonder iets te willen zien of hooren, den dichtgeknepen mond en reveltandde kweern knarzend en malend 't mysterie zijner gedachten.
‘Schelde, houd u goed, gij oude rosse!’ gromde hij voortdurend; trek er u niets van aan; toon dat wij de baas zijn!’
Hij wist niet of hij tegen zich zelf sprak of tegen de Schelde - ze was met hem één geworden. Hij hoorde niets van 't gerucht, zag niets van de wemeling en 't geroes der menigte, - als laatste wachter stond hij op zijn post, luisterde naar 't geen binnen hem aan 't woelen en aan 't zieden was, verwachtte 't allen stonde de noodlottige ontknooping - de orkaan die zijne macht moest ontketenen om heel 't gedoen, als kinderspel te brijzelen en in gruislamenten te slaan!
's Anderen daags kwam Mira in deftig reiskostuum te voorschijn, en vertrok zonder naar iemand om te zien. Aan 't station nam zij den trein, en deed in omgekeerde richting, dezelfde reis die Maurice eens gedaan had, toen hij, pas ingenieur geworden, zonder ervaring in 't leven, voor 't eerst zijn ambt van opziener kwam waarnemen.
Eer naar Congo te vertrekken, had hij de zaken met zijne moeder geregeld, van haar dit mirakel van moederlijke zorg verkregen dat zij hare schoondochter een tijd in huis wilde nemen, om er 't oog op te houden, te beproeven of er iets mede uit te richten viel, in de hoop voor later, de eer van het te verwachten kleinkind te redden. Met zijne nieuwe betrekking was Maurice nu in staat zijn huisgezin voorloopig rijkelijk te onderhouden; - ginder had hij nu een onafzienbaar arbeidsveld om er zijne talenten vrij te ontwikkelen, en zich geheel aan zijn ambt te wijden.
Mira zou nu haar nieuw leven beginnen, waarvan zij altijd gedroomd had en zich geroepen voelde. Alzoo vonden die twee, na lang omdolen, eindelijk den weg die hun voorbeschikt was.
Broeke en zijne dochter die Mira hadden zien vertrekken, stonden haar een tijd sprakeloos na te gapen.
‘Zale Klet heeft het bij de geboorte voorspeld, en later altijd beweerd,’ zegde Manse, ‘dat 't geen jonk was voor den Waterhoek, - dat ze eens als groote dame in stad zou komen.
| |
| |
En daar hebt ge 't nu bewaarheid: ze zal ginder hare toeren spelen.’
‘Ze is weg!’ riep Broeke, ‘en ze draagt het kwaad met heur meê; alles zal nu weer worden gelijk vroeger en bij 't oude blijven, - eens dat Lander weer thuiskomt, is 't in orde. Gauw, Treute, de hoorn trompt aan 't veer, we moeten de ketting lossen om de schepen door te laten.’
Heele dagen voer de deken op de pont ingebeelde reizigers op de Schelde over en weer, en verwachtte elk oogenblik het ding achter zijn rug, in een rammeling van ijzer en steen, te hooren neerdonderen.
Stijn Streuvels.
einde.
|
|