| |
| |
| |
Aagje Ammers en Top Deken.
Naar aanleiding van ‘De opstandigen’ door Jo van Ammers - Küller en ‘Letje’ door Top Naeff.
1. - Gesteld dat gij een u onbekend nichtje van het station moet gaan afhalen. Zij is van de ‘arme tak’ uwer familie, heeft met haar ouders op de bonne fooi in het buitenland gewoond. Die zijn nu gestorven (vrede over hen!) en zij, het nichtje, zal voorloopig bij uw ouders haar intrek nemen. Goed. Gij drentelt voor de stationsuitgang heen en weer tusschen wat lanterfantende kruiers en koetsiers die van de November-koude hun armen over elkaar klappen. Gij wacht ‘op de dingen die komen zullen’ met de ledige bezieling van iemand die een aanloop in 't onbekende neemt. Zit mijn das wel onberispelijk recht? Staat mijn hoed niet scheever dan een onopmerkelijk tikje? - De trein schijnt aangekomen te zijn, want ge ziet een gedrang van reizigers zich door den uitgang uiteenspoeden. Terwijl ge u op de teenen verheft om over de krioelende hoofden heen te spieden en zoo mogelijk reeds in de verte vast te stellen ‘dat is ze,’ tikt iemand u tegen den arm en de charmante modiste, die gij terloops reeds hadt opgemerkt toen zij met haar twee ronde hoededoozen in de voorste gelederen der reizigers het station verliet, spreekt plotseling uw naam uit en blijkt niemand anders te zijn dan het verbeide nichtje. Even bekruipt u een eerste kleine ellende dat haar speurzin en blik op menschen zekerder was dan de uwe. Hoe weet zij dat ik ik ben? Maar haar oogen lachen onder den rand van het hoedje, zij heeft een modieus figuurtje en er is een onweerstaanbare bekoring in het vreemde accent waarmee ze zoo zacht uw naam uitspreekt. Bij nader inzien
| |
| |
overtreft zij al uw verwachtingen. Dit krijg ik zoo maar thuisgestuurd! Terstond wenkt gij een kruier om de doozen te helpen dragen. De man schiet behulpzaam toe, maar mag slechts een van haar pakken over nemen. Het andere, (groote hemel!) een vormeloos rond voorwerp in geel flanel gewikkeld met een koperen lusje er boven uit, - het andere, zegt ze, dragen we zelf want het is mijn vogelkooitje, het dierbaarste wat ik ter wereld bezit. En meteen heeft ze het u overhandigd Vooruit dan maar. Tweede, iets erger ellende. Zij heeft pardoes haar arm door den uwe gestoken, gij hebt uw wandelstok en het lusje van het belachelijke bundeltje in uw andere hand tezamen gevat, en zoo wandelt ge, want het huis uwer ouders is á deux pas van het station en een rijtuig nemen dus onzin, en zoo wandelt ge, bevracht en gearmd, door uw geboortestad. Eigenlijk valt het weer verbazend mee: zij praat allerliefst. Uw tweede ellende, goed beschouwd, kwam toch hoofdzakelijk uit valsche schaamte voort, die ge blijde zijt zoo gemakkelijk te kunnen overwinnen. Gij denkt aan het teeder hartje dat ze hebben moet om zóó van haar vogeltje te houden. Gij denkt misschien ook even aan Félicité uit Flaubert's ‘Un coeur simple’, aan de arme Félicité, zoo aandoenlijk verknocht aan haar geliefden papegaai. Reeds buigt ge u zoetjes fluitend over het gefladder onder het flanel; reeds lispelt ge, door haar genoegen in uw genegenheid jegens het beestje aangemoedigd, een kameraadschappelijk ‘piete-piet’ naar het kooitje dat ge halfweg voor uw borst omhoog tilt en dat voor u van waarde wordt als bevindt ge u plotseling in het bezit van het lantaarntje van Diogenes; reeds stelt ge u van haar verblijf bij uw ouders wonder-wat voor, etc. etc. of zie, daar voltrekt zich onverwacht de derde en ditmaal definitieve ellende, die met tooverslag al uw hoop den bodem inslaat
en de Prinses verandert in een Asschepoes. Er is namelijk een open autotje komen aanrijden waarin eenige uitbundige jongelieden gezeten zijn. Enkelen hunner hebt ge hier of daar ontmoet, hetgeen ze te kennen geven, niet door behoorlijk hun hoed af te nemen, maar door vroolijk naar u, naar het kooitje en vooral naar het dametje te zwaaien, te lachen en te wenken van ‘willen jullie meerijden’. 't Is fraai, maar het is tenslotte haar schuld niet. Wat echter wel haar schuld is en wat u nooit
| |
| |
meer kunt vergeten, laat staan vergeven, is dat zij zich, nota bene steeds aan uw arm, naar hen heeft omgekeerd en hen in dank voor de hulde nawuift met haar zakdoekje. De jongelui aan 't schateren van pret. En zij dit aan 't beantwoorden met ettelijke kushandjes in hun richting, hen naziend tot het wagentje om den hoek van de straat verdwijnt. Débacle. Er zijn grenzen. Een verliefd man kan veel hebben, maar niemand verdraagt zoo weinig als een man die het niet meer is. Wat rest van de charme der oogen, van den mond, van het zacht accent en het teedere hartje? Niets niemendal. Zij heeft integendeel sproeten en loopt haar hakken scheef. Onzin was die vogelvriendschap! Gij zoudt de kooi wel kunnen neerzetten en in duigen slaan met uw wandelstok. - Goddank, we zijn thuis. Het is een burgerlijk, beroerd, en voor haar stand belachelijk ‘overdressed’ kind.
* * *
2. - Thans verzoek ik u, geduldige lezer, het alledaagsch voorval waarin ik u liet medeleven, te verleggen naar het deftige stadje Leiden in het jaar Onzes Heeren 1840. De trein wordt daardoor een diligence en de jonge man, waarmee we ons een oogenblik geïdentificeerd hebben, wordt een onzer overgrootvaders die, laten we aannemen, toen candidaat-dominee was. Hij heet Henrik Coornvelt en zijn nichtje, dat hij van de pleisterplaats afhaalt om haar naar het huis zijner ouders te begeleiden, heet Miebetje Sylvain. Het vogelkooitje blijft echter vogelkooitje, de glorie van heldhaftigheid dat onze overgrootvader de proponent daarmee in 1840 langs al Leiden's horretjes en spieglaasjes wandelde mag niet te kort gedaan worden, maar het open autotje verandert in een janpleizier volgeladen met studenten. Gij geeft toe, dat deze kleine tijdperkelijke metamorfoze, al brengt ze u een hoogen hoed en een boord à la Byron en al steekt ze uw nichtje in een crinoline, geen vat heeft op het verloop van stemmingen in de eeuwig-eendere menschenziel. Gij kunt u dus mutatis mutandis in zijn gemoed en toestand indenken. Want hoogstens realistisch, maar nimmer psychologisch, heeft een Fee, die het vermogen bezit ons in een ander leven terug te tooveren, eenige kans van slagen. Zij heeft slechts vat op ons in zoover
| |
| |
kleeren den man maken. Niet meer. Alleen wanneer Asschepoesters reeds bij voorbaat Prinsessen-harten hebben, is zulk een Godin, als zij haar werk verstaat, bij machte enkele uiterlijke omstandigheden in overeenstemming met dit innerlijk te tooveren en geeft de Groote Gerechtigheid gevolg aan haar magische woorden:
Deez' pompoen zal hofkoets worden
En deez' rat wordt uw koetsier -
Maar wat de ziel der menschen betreft, ze denkt er niet aan zichzelf in discrediet te brengen door haar staf daarover uit te strekken.
De Muze echter, die zich onder den nom de plume Jo van Ammers-Küller aan ons openbaart, kent, minder meesterlijk, haar Beschränkung niet, maar doet niet anders dan juist het psychologisch ziels-verloop van bovenstaand gebeurtenisje aantasten, wanneer zij het benutten gaat voor het eerste tafereeltje van haar roman ‘De opstandigen.’ Zij geeft aan een stiefzuster het voetje van Asschepoes en zij weet van den Prins veel kwaad. - Henrik Coornvelt, wij hebben het gezien toen wij hem volgden op zijn wandeling, was een hulpvaardig en zijn best doend jongmensch, die het karweitje, wat het geval voor hem werd, zoo geduldig opknapte als wij allen zouden gedaan hebben. Dat hij naderhand eenigszins kribbig en critisch uitviel, wij schrijven het toe aan jeugdige ontgoocheling en wenschen hem in zijn verder leven meer gevoel voor humor als wapen tegen dergelijke kleine verbitteringen toe. Miebetje Sylvain, zagen wij met eigen oogen, is een ‘ingénue’ die zoo gauw mogelijk moet afleeren van haar vrijmoedige onschuld zulk een onwelvoegelijk en voor haar begeleider onaangenaam misbruik te maken.
Terwijl we nu nogmaals het eerste hoofdstuk van ‘De opstandigen’ lezen dat ‘De aankomst’ heet, wrijven we de oogen uit van verbazing. Alle feiten die we hebben meegemaakt blijven intact, maar met de voorstellingen die we onwillekeurig, daarop gebaseerd, ons van de dramatis personae maken, zijn de psychologische portretten die ons hier worden opgedrongen geheel in tegenspraak. Door den braven Henrik tal van binnen-gedachten te laten denken, sluipsche boosheden
| |
| |
en kleinzieligheden, waar hij nergens metterdaad naar handelt of uiting aan geeft, zoodat deze klaarblijkelijk voortkomen uit meedoogenlooze schrijfster-willekeur, maakt Jo van Ammers van dit jongmensch die niet anders deed dan wij allen in zijn plaats zouden gedaan hebben, een kwasterig ijdeltuit, een Pieter Stastok in het quadraat, een kwezel van bangelijke fatsoenderigheid, in één woord, hij die summa summarum de dupe is van het gevalletje, wordt hokus pokus de bête noire; terwijl Miebetje die zich vrijheden veroorloofde die nooit en nergens door den beugel der wellevendheid zouden gaan, met een enkele streelende streek van het tooverstafje, voor ons oprijst als een heldin in den dop, een witte raaf, een verpersoonlijking van al wat natuurlijk en edelgeaard zijn kan in een jonge vrouw, die waar zij de wetten der samenleving overtreedt met haar daad tevens de bekrompenheid dier wetten aan den dag brengt.
Neen, zeggen wij, Henrik mag in het verloop van den roman een beroerling blijken te wezen, wat hij hier deed was correct en daarmede mag hij niet worden gedoodverfd; Miebetje mag after all een zuiver hartje hebben, wat zij hier deed was ongemanierd, in 1840 zoowel als vroeger of later, te Leiden of te Parijs, en blijft ongemanierd, ook al was er geen splintertje Stastok in den heelen Henrik Coornvelt.
En wat doen we met een Muze die haar tooverstaf beurtelings en ten onpas als roede en als doezelaar hanteert? Wij noemen haar onbekwaam en slaan haar boek dicht.
* * *
3. - De kunst van het roman-schrijven bestaat nergens anders uit dan uit het sprekend maken van gebeurtenissen. Uit het scheppen van psychologische wezenlijkheden, door het vastleggen en tevoorschijn doen treden daarvan in de werkelijkheden van aardsch bestaan, daden en omgevingen. Vóór hij begint te arbeiden zweeft een romanschrijver niets anders voor oogen dan de vloeiende omtrekken van eenige karakters en een vloeiende massa gebeurtenissen, intriges en milieus. Een dubbel condensatie-proces is dus deze vóór-arbeid, waarvan de resultaten ineen moeten komen te passen. Ik geloof dat, bij de goede schrijvers, eerst de gebeurtenissen
| |
| |
tot een vast complex van compositie stollen en dat eerst daarnà de karakters hun laatsten vorm verkrijgen. Zij hopen hiermede dat de vastheid van het verhalende verband nog ‘een laatsten stoot omhoog’ geeft aan den bouw der karakters. Wat dit laatste betreft, zij beseffen heel goed dat vormlooze imaginatie nooit volstaat, noch tot de weergave noch zelfs tot de allereerste conceptie. Een school-voorbeeld is wel sommig werk van Dickens, waarbij men, zoo raak is de anekdote, zelden meer weet of de personen de situaties of de situaties de personen voor altijd blijven typeeren. De detective story-spanning was voor Dostojevsky onmisbaar voor het tot in laatste instantie opvoeren van zijn helden-figuren en hij vermeldt in een brief dat hij, toen hij zijn roman ‘De demonen’ tot tweemaal toe was overbegonnen en weder bijna voltooid had, eerst toen tot inzicht was gekomen omtrent de hoofdpersoon Stavrogin die aanvankelijk niet meer dan een bijfiguur geweest was.
Nimmer had Emily Bronté de godverlaten en heldhaftige boosheid van haar Heathcliff bevroed, laat staan kunnen uitbeelden, voordat haar dagen-lange omzwervingen over de hooglanden zich hadden vastgezet tot die weergalooze beschrijving van ingesneeuwde eenzaamheid, een landschap zoo mateloos en romantisch van nature, zoo precies en beheerscht in haar beschrijving, waarin zij haar verbeelding schijnt bedwongen te hebben om die van den lezer volgens een beraamd plan vrij te maken; en vooral, zonder die nauwgezette familiedramatiek, zoo exact-vervolgd en zoo onontkoombaar noodlottig in haar toesluitende kringen als de vlijmscherp geslepen spiralen van een schroef. Dit alles was noodig voor een figuur als Heathcliff, omdat eerst dit voorwerk, de verbeelding voortdrijvend, zijn gestalte voorgoed opriep. Heathcliff's ziel, zeker, ieder essayïst van eenig talent die Wuthering Heights gelezen heeft, kan Heathcliff's duivelsche bezetenheid voor u suggereeren. Maar om van dit vloeiende ding een menschelijke gestalte te scheppen, een psychologische wezenlijkheid, zooiets kan slechts God direct in vleesch en bloed, zooiets kan slechts een kunstenaar langs den aardschen omweg van het sprekend maken van gebeurtenissen, omstandigheden, landschappen, wanneer hij het vliedend panorama des levens, waarin de
| |
| |
meesten onbewust en maar heel enkelen met felle bewustheid verbonden zijn, weet vast te leggen, stil te doen staan, en in een oponthoud van inzicht te verbeelden.
* * *
4. - Het is natuurlijk onzin, om het onnoozele dames-ding dat de roman van Jo van Ammers voor ons is, aan zulke eischen van kunst te toetsen. Zooiets loopt, zagen we, bij het eerste hoofdstuk al spaak. Het is geschreven à la bonne heure, door een dame, voor dames en over dames, om met een variant op den vrede van Utrecht te spreken. Gelukkig is het eveneens volstrekt overbodig den inhoud er nog van weer te geven daar men in ieder gemengd gezelschap er den mond van vol heeft. Als ik goed ben ingelicht, heeft de uitgever er dertig duizend exemplaren van verspreid. Waarlijk, de Schartens zijn er niets bij!
Jo van Ammers kan in haar nopjes zijn en, met Rabelais, uitroepen dat zij meer aftrek vindt dan de Bijbel! - De vrouwen van de familie Coornvelt, haar strijd voor dames-vrijheid en dames-emancipatie gedurende drie geslachten, aangevuurd door een Mina Kruseman-achtige tante Sylvia, het moeitevol berg-op en het ontgoocheld berg-af: waar twee of meer ‘Nederlandsche burgerlijke dames’ (de soortnaam is het eigendom van den merkwaardigen jongen auteur Colmjon) vergaderd zijn, wordt over niets anders gesproken. Vraagstukken van opvoeding, moet men de jeugd binden of haar gang laten gaan, vraagstukken van huwelijksonderwerping, van studie voor meisjes, van publieke ambten voor de vrouw, van sociale arbeid, van Gods water over Gods akker, alles wordt er in besproken, verdedigd, besproken, weerlegd en weer besproken, slap, onverschillig en zonder standpunt. Behalve het eerste gedeelte en het begin van het tweede, die nog wat treffen door ‘couleur locale,’ door aardige Costuum-beschrijvingen, hoedjes en mutsen, kleine romances in maannachten bij tuinpoortjes, te kaak gestelde vunzige mannetjes, is het boek, zoodra we de voordracht van Nicolaas Beets voorbij zijn, eenvoudig stom-vervelend en niet anders.
Volkomen overbodig het als een kunstwerk te beschouwen. Bij het eerste tafereel werden we reeds melancoliek door de
| |
| |
tweespalt tusschen realiteit en karakterteekening. Direct gevolg hiervan is dat deze karakters karikaturen worden, gekleurde onbenulligheden, parmantige paskwillen. Met uitzondering van de figuren van Keejetje en Dr. Wijsman, gaat dat zoo het heele boek door.
En nu vraag ik, met een blik naar de ‘Camera Obscura,’ onder wiens drukkende geestigheid alles wat nog aardig in dit boek lijkt, geschreven is, - nu vraag ik, heeft een werk alleen een populair succes in Holland, is het alleen een ‘typisch Hollandsch’ boek, wanneer het geeft: primo, Hollandsch dagelijksch leven zooals het in realiteit is, met, secundo, Hollandsche menschen niet zooals ze zijn maar zooals we onze buren bij voorkeur zien? Is het niet doenlijk onszelf, zooals we zijn, te plaatsen in ons land, zooals het is? Moet altijd de critische spot, de laatdunkendheid, de goedkoope humor en, ergst van al, de gemakkelijke vooroordeelen en de geringschattende meewarigheid, sterker blijken dan eenvoudige menschenkennis en eerlijk respect?
Zulk een boek schrijven beteekent speculeeren op de gretigheid waarmee het groote publiek in een klein land altijd belust is op een ‘chronique scandaleuse.’ Met een zekere juistheid in de uiterlijke omstandigheden acht men zich gerechtigd de menschen zelf met tal van vooroordeelen om te draaien en van de verkeerde zijde te belichten. Zonder elkaars werkelijke deugden en fouten te bevroeden, is men tuk op elkaars geringe verdiensten en misstapjes. Zonder de oogen te richten naar de levens-lange tekortkomingen maar ook naar de enorme duurzame werkkracht die, alles bijeengenomen, ons volk tot het grootste volk van zoo weinig menschen hebben gemaakt, geniet men vol belangstelling van elkaars kleinzieligheden, van de gaatjes in elkaars handschoenen, van de dubbeltjes in elkaars beurs, van alles wat men in de tram of door de vitrages van de huizen van de overzijde geniepig kan waarnemem.
Wij zijn een volk van schilders, zegt men, en niet van schrijvers. Met welk goed recht zeide men dat tot voor kort? Omdat de schilders, bij al hun ‘copiëerlust des dagelijkschen levens’ nimmer toegegeven hebben aan de ‘parodiëerlust des dagelijkschen burgermans.’ Gesteld dat onder den invloed
| |
| |
van Daumier bijvoorbeeld, er hier te lande twintig teekenaartjes waren opstaan, droog-komiek waar hij bitter, grinnekend waar hij tragisch was, en geïnspireerd tot soortgelijk werk als de Camera Obscura, dan zou het nog te bezien geweest zijn of wij ooit weer ‘schilders het land van Rembrandt waardig’ zouden bezeten hebben, de Marissen, Van Gogh, Breitner of Mankes. De schilders gelukkig bleven begrijpen dat ‘geestig’ werk klein werk beteekent. Zij bleven gevoelen dat hetgeen door menschelijke bezieling via den vormkracht van kunst ontstaat en tot leven komt, één der kostbaarste en heiligste bewijzen van ons persoonlijk eenheidsbesef van God en wereld beteekent, zoo het al niet, zooals sommigen tegenwoordig gaan meenen, voor een goed deel de moderne religie vervangt. Zij, de schilders, zagen ons leven en landschap zooals het is, zagen onze mannen en vrouwen zooals ze zijn, met een hony soit qui mal y pense zoodra zij daar met hun kunst psychologische wezenlijkheden uit te voorschijn riepen. En dat is het geheim waarom ons volk, voor zoover het kunstbelangstelling heeft, leeft met zijn ernstige schilders, hen au sérieux neemt, en waarom er niemand, als de mode er van eenmaal voorbij is, want daar danken dames-dingen hun snellen bloei en hun nog sneller dood aan, - waarom er niemand, als de mode voorbij is, zal omkijken naar een boek als ‘De opstandigen.’
* * *
Eh! That is the right way to look at the phaenomena, is it? After all, I am sorry for you - (Kingsley).
5. - Het is misschien niet ieder opgevallen, dat er in het boek van Jo van Ammers een geslacht wordt overgeslagen. Zij behandelt 1840, 1872 en 1925, onze voorouders, onze ouders en onze kinderen. Maar ons eigen geslacht? Dat wordt zoo goed als verwaarloosd en maar in 't midden gelaten.
Deze leemte werd dit jaar ongevraagd aangevuld door het laatste werk van Top Naeff dat ‘Letje’ heet. Men beschouwe Letje als een zakelijk appendix, als noten, als een kei-hard postscriptum op wat in den roman nog verbloemd werd. Op het boek van Jo van Ammers, dat aan alle buitenkanten blijft, geeft het een interne aanvulling, een herhaling van binnen uit,
| |
| |
van den zelfkant uit. Terwijl de één het Hollandsch dagelijksch leven met confectie-karakters voorzag, is de ander van zulk een karakter uitgegaan als gegeven en heeft een geheele omgeving in overeenstemming daarmede geconfectionneerd. Bij Jo van Ammers waant men zich voor een étalage-uitstalling à la Peek & Cloppenburg waar, voor banale spiegels die het bewegend straatleven tusschen de poppen weerkaatsen, eenige opgedirkte mannequins met hun gedrapeerd karakter stokstijf te koop staan te pronken; bij Top Naeff echter is men bij een verfijnder étaleur die, achter een pop in sportpak, een Zwitsersch landschap van sparreboomen, watte-sneeuw en roode lantaarntjes aanlegt, en achter een dandy in smoking, in strak gesprek met een dame in avondtoilet, zoo waar een kleine mahonie hotelkamer suggereert, met een heusche abatjour op een nachttafel-lampje. De parodiëer-lust is hier systeem geworden, een stijl, grijpt om zich heen en vernietigt, met een voozen schijn van echtheid, oog en hart beide. Hoe kan iemand zooveel tijd en talent verspillen, denkt men als men het boek dichtslaat, aan zulk een precieus en ‘net echt’ prul als dit ‘Letje?’ -
Want Top Naeff is een geboren schrijfster. Realiteit en psychologie zullen bij haar altijd kloppen. Zij heeft veel gevoel voor de stemmende werking van omstandigheden. Maar, terwijl er bij Jo van Ammers, die er op joyeuse manier van tra-la-la maar op los schrijft, hoezeer daar de ziel van haar personnagiën ook schade onder lijdt, toch nog iets terecht komt van huis-, tuinen keuken-realiteitjes, - wordt bij Top Naeff, die nadenkt en goed schrijft, die peinst en piekert en zich rekenschap geeft van wat ik het vóór-werk van een roman noemde, - wordt bij Top Naeff een eenmaal averechts ingestelde bezieling een funest doorvretend en alles aantastend zuur, dat Letje paars maakt, als een overbelicht portret, dat Letjes omgeving paars maakt, en dat tenslotte voortwoekert tot in de geringste vormdetails en het heele boek zoo paars maakt als gif, gif dat tot in het hart doorschroeit.
Het is niet noodig, ongeduldige lezer, om, zooals we zooeven met ‘De opstandigen’ deden, een hoofdstuk over te lezen om dit op te merken. Letje past zoo volkomen in haar vorm dat men aan den stijl haar terstond herkent. In de schrijfwijze
| |
| |
van iederen volzin bespeurt de lezer de ingebeten wrangheid en de geforceerde geestigheid. Wilskracht en oplettende ironie pogen tevergeefs een gederailleerde bezieling niet alleen te vervangen maar te achterhalen en voorbij te schieten. Pijlen die elkaar splitsen. Telkens weer hooren we een schampere verwatenheid zichzelf gelukwenschen met een geslaagd snapshot en, zonder ons antwoord af te wachten, verzekeren: schreef ik dat niet raak? zei ik het niet precies? heeft iemand iets tegen te spreken? Dat gaat zoo door, zin in zin uit; de schrijfster legt aan, mikt op een menschelijk ellendetje en de kodak knipt. Tot we smeeken om een Ulysses, om deze hinderlijke Circe, die zich zoo hoovaardig gedraagt als een Engelsche gouvernante met vacantie te Florence, en in wiens toestel het leven tot beeldjes verstijft, eens mores te komen leeren.
Mijn oordeel is ruw? - Top Naeff heeft met haar ‘Letje’ een wel-overwogen en met omzichtigen uithaal berekenden pats toegebracht in het gelaat van de Nederlandsche vrouw. Neen, dit beeld is nog veel te zwak. Zij heeft, met passer, lineaal en driehoek, met al de heilige attributen van Dürer's ‘Melancholia,’ met de harde en kuische meetkunde waartoe Da Vinci zijn toevlucht nam, toen hij het Gelaat van Christus, waarvoor menschelijke bezieling naar hij voelde tekort zou schieten, vertrouwend op eeuwige waarheden ging ontwerpen, - zij heeft, met al deze hulpmiddelen niets anders teweegbrengend dan een zichzelf hoogmoedig ingescherpte verbittering, zij heeft een levensklein masker ontworpen van de Nederlandsche dame en dit maskertje heeft zij de weerlooze Letje heet-gloeiend op het aangezicht vastgedrukt, zoodat het er niet meer af kon. Toen heeft zij, met de overdachte wreedheid waarmee iemand een gekortwiekt vogeltje nog voor onvoorziene gevallen in een volière opsluit, - dat is niet erg, vliegen kan hij immers toch niet en den hemel ziet hij even goed door de tralies - een huiselijk milieu om Letje heen gegroepeerd als een verstarde achtergrond in overeenstemming met dit masker. Een verstarde Pa, een verstarde Ma, omringen in een doodstille salon met verstarde meubelen de ouwelijke jeugd van het kind. Buiten, op de oprijlaan, zit een stijve Oma naast
| |
| |
haar gezelschapsjuffrouw in de vigelante, bevroren miniatuur, étagère-ouderwetsch, de koetsier, de zweep op de heup, op den bok. Daar nadert, met de verglaasde bleekheid van een magnesiumlicht-foto, Letje's kille aanbidder, in pandjas, een rond tuiltje immortellen in de hand. Maar zij, Letje, de Schoone Slaapster voor wie geen ontwaken bestaat omdat haar het afkoelende masker voor het gelaat zit vastgeschroeid, omdat zij den kus van het leven nimmer zal kunnen voelen, zij glimlacht met een versteende en verschrikkelijke bloedledigheid. Het is maar goed, deze gekooidheid, want zij is toch gekortwiekt. Ternauwernood heeft zij een vaag en afgestompt gebaar van verlangen geschetst naar het dartele nougat-hondje in haar naaimandje, naar de kinderen van haar pianoleerares, naar den banalen strijkjes-tzigaan in zijn wereldsche smoking. Ternauwernood - maar de pijn van iets achter haar masker heeft haar terstond weer verstijfd van schrik - het is wel eens goed, de tralies te voelen - en haar gedwee haar eeuwige poppenhouding weer doen aannemen.
* * *
6. - Een medaille is haar schoonste zijde. Men is het allerbeste wat men in zich heeft. Jo van Ammers blijft voor mij de schrijfster van de eerste vijftig bladzijden van haar roman ‘Het huis der vreugden,’ de stemmingsrijke en gevoelig-geteekende schets van het aftakelend patriciërs-geslacht, waarin een modern-verlichte schooljuffrouw als paying guest haar intrek neemt. Top Naeff blijft de schrijfster van een voortreffelijke Hollandsche novelle ‘Vriendin’, een gaaf meesterstukje.
Moeten wij ons laten ontmoedigen door de mislukkingen die haar beider groote boeken zijn? Eén oogenblik, ja. Want zij bewijzen dat Holland leest, en dat het dus maar een vergoelijkend leugentje was, om Ary Prins of Van Looy op te beuren, dat Holland met de courant genoegen nam. Maar tevens bewijzen zij dat Holland een slechten smaak heeft voor literatuur. Zij hebben de verwachting voor Nederlandsche romankunst weer op lager peil gebracht.
Onze schrijvers met zuiveren aanleg waren gedoemd bewonderd maar nimmer populair te worden. Thans worden de vaderlandsche lezers in hun ziel gestraft dat zij hun smaak
| |
| |
niet hebben veredeld. Zij hebben Van Deyssel als een literair verschijnsel laten voorbijgaan; zij hebben gemopperd tegen het Tachtiger-realisme dat, heette het, van pure woordkunst te duister en van pure psychologie te bedachtzaam uitviel. Jaren lang wendden zij zich misnoegd af van de Emantsen wier taal te onnatuurlijk maar wier realisme en karakterteekening te natuurlijk, te terre à terre, in hun oogen was. Toch waren dit kansen van nationale letterkunde die niet alleen door de eenzaamheids-psychose van de artiesten verijdeld zijn. Thans echter worden voor het publiek de lievere broodjes gebakken. En ze slikken het kostje als biggetjes die niet beseffen daarmee biggetjes te zijn. Hoe kwetsend het is, zulk een trogje rommelig voer als Jo van Ammers hen voorzet, ze voelen het niet maar likken den bodem nog schoon. Hoe onbarmhartig Top Naeff hen een ring door den neus haalt, ze voelen het niet, maar knorren, dat het voor hun welzijn is, in het warme kot te worden gedwongen neer te liggen.
Ja, we zijn weer een flink aantal graden gezakt, vergeleken bij de jaren dat ‘Geertje’ en Van Schendel's ‘Zwervers’, succes hadden, vergeleken bij den tijd van ‘De kleine Johannes’ en van Couperus. Maar we dreigen, tenzij er meer A.M. de Jongs met Merijntje's en Van Genderen Storts met Scanderberghen opstaan, en dit zijn ronduit gezegd vrijwel de eenige lichtpunten die ik zien kan, - we dreigen binnenkort nog verder terug te zinken, naar dien Hel zonder Vlammen, die Holland was vóór 1880. Terug naar dat lusteloos Sodom en Gomorrha dat door de Goden wordt overgeslagen, dat zich verkneukelt niet door een vuurregen verteerd te worden, maar dat intusschen van intense verveeling geluidloos tot poeder ineenvalt, terwijl een enkele vrouwe figuur, omziend in haar vlucht, tot een zoutpilaar verstart.
Is deze langzame degeneratie weder noodig? Moeten er dan later weer een handjevol eenzelvige kunstenaars opstaan, als toen in tachtig, met monden vol verwensching en harten machteloos van hoogmoed?
Neen, wij zullen den schrijver doen gevoelen dat hij eenzaam is tegenover God maar nimmer tegenover de menschen. Dat hij de taal schrijft die wij spreken, dat hij het leven ziet dat wij doen. Wij zullen dit laten gevoelen door streng te zijn,
| |
| |
wanneer wij in zijn werk ons volk niet kunnen herkennen en onzen naaste niet als onszelf kunnen liefhebben. Wij zullen overal zoeken of er in dat werk niet eindelijk een schemering gaat doorbreken van hetgeen wij onophoudelijk zullen blijven vragen: menschen te geven die juist-getroffen zijn in al hun eigenschappen en waar wij toch van kunnen houden. Wij willen kunnen liefhebben, om het even hoe het karakter uitvalt. Want wat wij zien gelijk het is, gelijk het heelemaal is, gelijk het in de natuur en tegenover God is, spreekt altijd onze natuur met sympathie aan en vervult ons met liefde. Hij die niet alleen is verkiest misschien liefgehad-te-worden boven lief-te-hebben, maar hij die alleen is, zooals ieder die een boek leest, wil niets dan zelf liefhebben. Kunst heeft het vermogen ons in zulk een alleen-zijn te brengen en de figuur uit den roman dien wij lezen is in dat oogenblik onze naaste, misschien op volstrekter en vereenzelvigender wijze dan ooit in het leven mogelijk is. Wee den schrijver als de lezer dan niet zijn naaste kan liefhebben, want het schenden van dit gebod vernietigt de ziel en slechts door dit gebod in stand te houden en als diepste wet in acht te nemen, verricht hij iets voor zijn volk in ruil voor de taal en de beelden die hij ontving.
* * *
7. - Sursum corda. Indien er ergens boven in de blauwe lucht een lustwarande is zooals Rafaël haar placht te schilderen, met enkele blinkende wolken als een bodem in het azuur door engelen geschraagd, waarheen de schrijvers na hun aardschen taak vergaderen en genieten van de schaduw van den roem die zij onder de menschen hebben achtergelaten, - dan zoek ik in hun gezelschap niet naar Vondel die daar precies zoo zit als in het Vondelpark, niet naar Hooft, onzen laatsten dichter en eersten schoonschrijver, niet zelfs naar den peinzenden Poot en den predikenden Luycken, maar het allereerst zoek ik naar de tengere en licht-doortogen figuur van de kleine vrouw die zoo ingespannen over den rand der wolken naar Holland omlaag blijft turen. Het allereerst naar u, Betje Bekker, want gij hebt het eerst ons volk liefgehad zooals het was. het gezien zooals het was en niet meer willen
| |
| |
zeggen dan dat. Gij hebt onzen roman geschapen met uw Sara Burgerhart. Daarbij hebt ge niet Holland willen verheerlijken door het groot te zien, als Vondel met mannemacht deed, of door zijn Historie te graveeren, als Hooft, neen, de eenige die u misschien iets geleerd heeft was Huygens, met zijn ‘Voorhout’ toen gij uw Beemster-Kermis, en met zijn Blijspel toen gij over de bewegelijke en realistische taal van uw roman begon na te denken. Rotgans, Breero en Cats: ons volk is minder boersch, minder middeleeuwsch en minder platburgerlijk dan zij het zagen. Ons volk feest niet, en drinkt niet en tiert niet geregeld, als schilders van Vlaamsche origine ons willen doen aannemen. Het spaart, en wacht den kermis af. Het schildert landschappen met veel licht en huiskamers met veel beschaafdheid. Geen duistere kerelkroegjes als bij de Brouwers en Ostades, maar ruime vertrekken waar breede gordijnen naar de zoldering worden omhooggetrokken, waar kostbare stillevens staan, waar plaats is voor de helderkijkende kinderen, de honden en de oude vrouwen en waar het leven de breede en rijke zwier krijgt die het innigste uit ons tevoorschijn roept en in beweging brengt, als op de meesterlijke doeken van Jan Steen. Kent gij zijn Meisje met de Vogels en de twee Knechten, door den poort, op den achtergrond, ziet men een landelijk kasteel; kent gij Frans Hals' regentenfamilies; kent gij Vermeer's Meisjes? Dat is Holland, en wie zulke figuren niet schildert of zulke figuren niet schrijft, werkt niet voor zijn volk en verdient vergeten te worden.
Gij, Betje Bekker, (ik weiger u Betje Wolff te noemen want dan denk ik onwillekeurig aan het zwarte mensch dat achter u staat, Aagje Deken) - gij, hebt al de scherpe en zakelijke intelligentie die gij in uw vederlicht lichaampje op aarde meedroegt en die zoo typisch Hollandsch is, overgegeven aan hetgeen de spoedige ontroerdheid van uw hart u deed gevoelen. En met de fijne hartsbeschaving en gemoedstrouw van een Zeeuwsche hebt gij uw liefde nimmer teruggenomen van waar gij haar eenmaal geplaatst hadt. Gij waart trouw aan Wolff die u vrijliet, trouw aan Loosjes en trouw aan Aagje die u verdrukte. Sara Burgerhart hebt ge alleen geschreven. Gij hadt over den opzet en het verloop der gebeurtenissen met uw vriendin gesproken en zij had u eenige raadgevingen
| |
| |
en vermaningen toegediend. Uit dankbaarheid, uit verrukking over het nieuwe gevoel van veilige vriendschap, en om haar die zoozeer uw mindere was tot uw peil omhoog te trekken, hebt gij haar overreed het omslag van het boek mede te onderteekenen. Toen kwam de tijd in Beverwijk, het buitentje, meer welgesteldheid en een fijner omgang dan waartoe Aagje in staat was. Gij waart begonnen aan Willem Leevend, waarvan de eerste twee deelen misschien uw meesterwerk zijn. Maar Aagje was somber geworden, trok zich van u weg, mokkend dat gij haar niet tot haar recht liet komen. Aagje werd van rechtzinnig in korten tijd onomgangbaar critisch. Cela n'est qu'un pas. Zij liet u niet met rust en vervolgde u met verwijten en achterdochten betreffende uw briefwisseling met Coosje Busken, waar gij u aan gehecht had als aan een kind. Toen, op een vroegen morgen, in uw rieten priëeltje van één vierkanten meter, waar een schrijftafeltje stond en een tuinstoel, hebt ge het scherm voor de toegang neergelaten en uw hoofd in uw handen genomen. En toen Aagje twee uur later het ontbijt kwam brengen vond zij u nog zoo. Maar gij had een besluit genomen. De eerste maal in uw leven, noodlottig voor u en voor ons allemaal, hadt gij een persoonlijk gevoel doen voorgaan boven een oppermachtige levensdrang. De mensch was sterker dan de menschheid. Aagje had gezegevierd en gij hadt besloten u te ankeren aan wat het beste in uw leven geweest was en nog steeds het zwaarst woog. Uw verder leven was even geestdoodend als de volgende deelen van Willem Leevend, waaraan Aagje naar hartelust mocht meewerken. Door de Omwenteling genoopt, hebt ge met haar in Frankrijk rondgezworven, ge zijt teruggekeerd en hebt liedjes van geestige bezinning en oolijke rijmpjes gedicht.
En thans zit ge op den rand van den hemel, kleine dappere Bekker, en tuurt door de blauwe ruimte naar den breeden polder waar de hooge wagens rijden langs de gestrekte vaart. Het is tijd om te maaien, maar de beste knechten zijn gestorven. Het is tijd om te spreken, maar onze woorden zijn dof geworden van de achtergedachten en de valsche schaamten en het kibbelen met buren en het zich verheffen-willen boven hetgeen onze oogen zien en ons hart ons laat gevoelen. Gij, Bekker, hebt ons den eersten roman en het beste en echtste
| |
| |
realisme gegeven, maar gij bracht ons ook Aagje Deken, waarvoor we nu allemaal zoo zwak zijn als gij het eens waart.
Wij zijn bang voor Aagje Deken. Wij hebben haar schim weer zien rondspoken. Houd haar vast in den hemel, Bekker, dan doet gij uw laatste en grootste daad voor Holland.
M. Nijhoff.
|
|