De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
Staat en recht.Ga naar voetnoot1)Het afscheidscollege, waartoe ik u, studenten, heb opgeroepen, zal handelen over een onderwerp dat u niet onbekend is, maar toch voor een herhaalde behandeling thans in aanmerking mag worden gebracht, omdat het de kern uitmaakt van het Staatsrecht, dat ik 33 jaar, in Groningen en in Leiden, heb mogen doceeren. In dit tijdvak valt namelijk de bijzondere aandacht op de verhouding tusschen Staat en Recht. Die verhouding vindt allereerst haar uitdrukking in de leer der Staatssouvereiniteit, welke de gezagsbron plaatst bij den Staat. De verschuiving van de gezagsbron naar het recht, ons brengende de leer der Rechtssouvereiniteit, grijpt plaats over een dualistische staatsleer heen en over de leer van den Rechtsstaat heen, zoodat wij, in opvolging, op vier beschouwingen over Staat en Recht worden vergast, te weten de leer der Staatssouvereiniteit, de dualistische staatsleer, de leer van den Rechtsstaat, de leer der Rechtssouvereiniteit. Toen ik in 1874 als student hier werd ingeschreven, leefde men onder de voorstelling van de leer der Staatssouvereiniteit. Deze voorstelling ziet in den Staat een gezagspersoon, die zich van alle andere corporaties of lichamen onderscheidt, doordat van hem, en van hem alleen, uitgaat het heerschen, het recht van bevelen. Het met den Staat gegeven gezag strekte zich uit over het geheele maatschappelijk leven, zooals zich dit in en buiten corporatief verband deed kennen. Het beheerschte dus ook het Recht, zoodat de met het recht gegeven normen haar gezag aan den Staat ontleenden. In dit den Staat eigene | |
[pagina 408]
| |
gezag ligt zijn Souvereiniteit. Van alle andere gemeenschappen onderscheidt zich de Staat, niet door het belang dat te behartigen is, maar door de functie welke hij vervult, namelijk de uitoefening van gezag. In den Staat is dus het gezag gemonopoliseerd. Op welk gebied van het recht men zich ook bevindt, nationaal of internationaal, het verplichtend karakter ontleenen de rechtsnormen bij uitsluiting aan den Staat. Tot diep in de 19e eeuw heeft deze voorstelling van de Staatssouvereiniteit gegolden. Onhoudbaar bleek echter het monopoliseeren van alle gezag bij den Staat, waar toch een groot stuk der rechtsordening zich buiten den Staat om had ontwikkeld en dit zijn gelding niet aan den Staat had ontleend. Een dualistisch gezag was hiervan het uitvloeisel. Staat en Recht, beiden waren originaire gezagsbronnen. Hunne verhouding was deze, dat de heerschappij van het publiek recht wortelt in den wil van den Staat; daarentegen de heerschappij van het privaat recht uit eigen hoofde geldt en ook den Staat bindt, maar alleen voorzoover de Staat niet is overheid, doch fiscus. Met dit knutselwerk, bedenksel van tweeërlei Staat: Staat als zoodanig, als overheid, en Staat als fiscus, werd de tweeheid van gezag voor de praktijk dragelijk. Principieel trachtte men echter dit dualisme te overwinnen door een beroep op een ordening, die, boven Staat en positief recht, originaire gelding had. Die originaire ordening is eeuwen lang, reeds van af de Middeleeuwen, erkend als ius divinum, waarvan zich later afsplitst het ius naturale. Dit natuurrecht is een onpersoonlijk gezag en heeft niet minder dan drie functies te vervullen gehad. De eerste functie betrof de aanwijzing van een zoodanige basis van het recht, welke zijn gelding buiten openbaring en godsdienstig geloof stelde. Deze functie is door Hugo de Groot bijzonderlijk aan het licht gebracht door te wijzen op de tweeledige bron van het recht, die in ons geestelijk leven besloten ligt, te weten de ‘vis socialis’ en het ‘judicium’, d.w.z. de originaire drang naar leven in een gemeenschap en de werking van de Rede, in dier voege dat het judicium, de Rede, òf als bron van het recht wordt aangemerkt òf alleen gebruikt wordt als middel om uit andere rechtsbronnen den | |
[pagina 409]
| |
inhoud van het natuurrecht te ontdekken. Met deze grondslagen van het natuurrecht, waarbij het ius divinum is uitgeschakeld, kan men volstaan en heeft men een rechtsorde verkregen, welker gelding onafhankelijk is van geloof en openbaring. De tweede functie van het natuurrecht openbaart zich in het verschaffen van een rechtsgrondslag aan het Staatsgezag, in zoover de overeenkomsten, welke, naar men meende, tot de Staatsgemeenschap te hebben geleid (pactum sociale en pactum subjectionis), uit het natuurrecht hare verbindende kracht ontleenen en ook de grenzen van de macht van den Staat tegenover de burgers bepalen. Van zeer groot belang, ook voor de praktische Staatkunde, is de derde functie van het natuurrecht geweest: De derde functie ligt in het neerslaan van de souvereiniteit van den Staat, door naar voren te brengen normen, welke voor den Staat plichten aanwijzen om een taak te vervullen. Locke heeft deze nieuwe functie het eerst doen kennen, maar uitgewerkt is zij in Duitschland door Pufendorff, Thomasius en Christian Wolff. De moeilijkheid waarvoor zij stonden was, om de normen te vinden, en aannemelijk te maken dat deze geldend waren. Pufendorff vergenoegt zich nog met een formeel criterium te gebruiken en als rechtsnorm aan te merken de norm, die uitwendige handelingen beheerscht en dwang toelaat, in tegenstelling met de voorschriften der moraal, welke de gezindheid treffen en geen dwang toelaten. Maar Thomasius en Wolff brengen een materiëel criterium naar voren en meenen dat als uitgangspunt moet worden genomen een doel, dat volstrekte waarde heeft. En dit doel formuleeren zij in de termen van gelukzaligheid of perfectio, volmaking, Vervollkommnung, waarmee het hoogste levensdoel der menschen gesteld zou zijn. Handelingen, die middellijk of onmiddellijk op de verwezenlijking van dàt doel gericht zijn, behooren te geschieden, zijn het uitvloeisel van rechtsplichten. Langs den weg van redeneering worden dan met groote banaliteit al de plichten en rechten geëtaleerd, die uit het doel, om zich en anderen te volmaken, voortvloeien. Alzoo worden dan rationalistisch verkregen de rechten op spijs, drank, geneesmiddelen, kleeding, huisvesting, in 't kort op alles, wat het geluk kan | |
[pagina 410]
| |
bevorderen. In de praktijk leidde dit tot een voogdij over de burgers, die immers, tegenover de verlichte denkbeelden en de landsvaderlijke zorg der Overheid, slechts hun ‘beschränkter Unterthanenverstand’ konden plaatsen. Een Pruisisch Minister drukte dit aldus uit: ‘Dem Unterthanen ziemt es nicht, die Handlungen des Staatsoberhauptes an den Masstab seiner beschränkten Einsicht anzulegen.’ De in de 18e eeuw allerwege diep gevoelde behoefte aan verbetering van maatschappelijke toestanden, verwacht van de Overheid de noodige hervormingen, en het natuurrecht wijst de Overheid de maatregelen aan, welke moeten worden voltrokken. Het natuurrecht raadpleegt daartoe de Rede, geen rekening houdende met het historisch-gewordene, in de overtuiging dat, langs den weg van het rationalisme, de Overheid in staat zou zijn de maatschappij, door het gezag van haar wil en woord, om te zetten. Het philosophische recht, dat aldus aan de Rede werd ontleend en waardoor de eerste schuchtere poging gedaan wordt om de leer der Rechtssouvereiniteit tot gelding te brengen, bleek echter onmachtig en bereikte niet veel meer dan een hinderlijke bemoeizucht der Overheid, met algeheele miskenning van het beginsel der persoonlijke vrijheid. Wolff, de eigenlijke philosoof der Aufklärung, aldus Spruyt in zijn ‘Geschiedenis der Wijsbegeerte’, heeft dat op zijn geweten. Het natuurrecht is bij Wolff zuiver rederecht. Uitgangspunt is de stelling, dat de mensch is een redelijk wezen, zoodat hij geen meeningen moeten hebben, die zich niet voor zijn Rede laten rechtvaardigen, noch moet hij toestanden dulden, die zijn Rede niet doelmatig vindt. Alles wordt dus onderzocht of het wel een voldoenden grond heeft, zooals het verschil in standen, het geldende recht, de vormen van den maatschappelijken omgang, de godsdiensren. En zoozeer was Wolff van de waarde van het syllogisme doortrokken, dat hij alleen langs dien weg tot de zekerheid van zijn eigen bestaan kon komen. Ziehier het syllogisme: a. Wer sich seiner und andrer Dinge bewusst ist der ist; b. Wir sind uns unserer und andrer Dinge bewusst; c. Also sind wir. Wolff noemt dit: ‘durch Gründe überführt werden’. Langs den weg van het zuivere denken wil men dus komen | |
[pagina 411]
| |
tot vaste grondslagen voor Staat en Recht en daarmee tot een nieuwe orde van zaken. De school van het natuurrecht der 18e eeuw is rationalistisch, mitsdien onhistorisch, maar juist daarom geheel op haar plaats in een tijdsgewricht, waarin men zich voorbereidt om met het bestaande volkomen te breken. Tweeërlei beteekenis heeft dus de school van het natuurrecht in de 18e eeuw. Zij behelst een ordening die ook de Overheid bindt en dus de Staatssouvereiniteit aantast; en in de tweede plaats geeft het natuurrecht een schat van normen die het produkt zijn van de werking der Rede en dus als rederecht gelding hebben. Dit laatste brengt ons midden in het probleem der rechtsvorming. Het natuurrecht geeft het criterium, waarnaar beoordeeld wordt of de norm een rechtsnorm is. En voorts duidt het natuurrecht aan, het middel, waarmee de inhoud der rechtsnorm tot geboorte wordt gebracht. Tot het bepalen van het criterium neemt de leer van het natuurrecht aan, zooals wij zoo even zeiden, een opperste norm, welke bestaat in de aanwijzing van een zoodanig doel, dat alle rechtsnormen geacht kunnen worden daaruit voort te spruiten. Vandaar dat dit doel, naarmate het meer omvat, een groote vaagheid van inhoud verkrijgt, zooals blijkt uit de terminologie van Wolff, die ons voor oogen houdt het streven naar volmaking. Ter bepaling van den inhoud volstaat de leer van het natuurrecht met het gebruik der Rede en zoo beslist het oorzakelijk verband, tusschen eind-doel en het concrete doel eener norm, over het rechtskarakter dier norm. Een zuiver intellectueel causaal proces is hier de rechtsvorming en zoo beslissen dorre logica en syllogismen over den inhoud van het positieve recht. Constructie op constructie wordt ons voorgelegd en het gebouw dat daarmee is verrezen, heeft geen andere basis dan het eenige en enkele stuk van ons geestelijk leven, 'twelk in de werking der Rede zich doet kennen. Het gevoelsleven is daarmee voor de rechtsvorming op non-activiteit gesteld. Het verstandelijk deel van ons geestelijk leven heerscht bij uitsluiting. In de tachtiger jaren der vorige eeuw vangt de reactie aan die nog altijd voortduurt en ons in de eerste plaats brengt de | |
[pagina 412]
| |
suprematie van het Rechtsgezag boven het Staatsgezag, welke leidt tot de leer van den Rechtsstaat, in den zin, dien Stahl daaraan verbindt. Volgens Stahl wijst die leer niet op het doel dat de Staat heeft te verwezenlijken, namelijk het recht, maar op den vorm waarin zich het Staatsgezag behoort te doen gelden, namelijk door de wet, aan welk woord de materisele beteekenis wordt toegekend van rechtsnorm. Rechtsstaat ‘bedeutet überhaupt nicht Ziel und Inhalt, sondern nur Art und Charakter dieselben zu verwirklichen.’ De consequentie van deze gedachte wordt in de vierde en laatste plaats getrokken door de leer van de Rechtssouvereiniteit. Tot uitdrukking moet worden gebracht van waar het bindend gezag der overheids- of rechtsbevelen voortkomt. Zegt men: het is ontleend aan den Staat, dan opereert men met een staatsbegrip dat het bestaan van een natuurlijke bron van gezag postuleert en werkt men met een fictie. Want een buiten het recht om bestaand gezag kan nooit een verplichting tot gehoorzamen in het leven roepen, en daarop - op die verplichting - komt 't aan. Dit nu is slechts mogelijk, als men teruggrijpt naar het geestelijk leven van den mensch, omdat daar, en daar alleen, de normenwereld te vinden is. Tot die normen behooren ook de normen van het recht en waar op elk gebied, waar normen werken, de daar heerschende normen gelding hebben, als souverein zich doen kennen, kan ook van het recht zijn souvereiniteit op het hem eigene gebied worden staande gehouden. Wij hebben ons die normenwereld te denken als een geheel van psychische strevingen, waarvan de werking ons het bewustzijn van plicht verschaft. Zij treden naar voren of doen zich gevoelen, als de buitenwereld ons in andere richting, dan waarheen de normen of psychische strevingen heen wijzen, tracht te brengen. Er kan hier dus een tegenstelling zijn tusschen de doeleinden, die aan de psychische strevingen ten grondslag liggen, en de andere doeleinden, die de werkingen der buitenwereld op ons, ons tot bewustzijn brengen. In de kennis van den inhoud der psychische strevingen brengen wij het niet veel verder dan door het gebruik van termen als goed, recht, liefde, schoonheid, en voorts door tal van andere qualificaties, waarin een beoordeeling van ons gedrag en dat | |
[pagina 413]
| |
van anderen besloten ligt. De praktijk tracht deze qualificaties en begrippen te differentiëeren in concrete normen. Met eischen: doe goed, handel rechtmatig, enz. kan de praktijk niet altijd voldoende uitkomen; zij wil de handelingen genoemd hebben die geboden of verboden worden. De doeleinden, welke zich doen kennen door de werking der buitenwereld op ons, komen ons tot bewustzijn, mede onder tal van namen, maar hier ontleend aan den aard der behoeften, die om bevrediging dringen, allen echter met het kenmerk dat zij geen beoordeelende geestelijke functie vervullen, zooals wel het geval is waar de psychische strevingen zich doen gelden. In deze tegenstelling ligt de zône van den plicht. De buitenwereld drijft ons handelen naar alle richtingen, waarheen de bevrediging van onze behoeften ons dringt; de psychische strevingen geven waardeeringsmaatstaven, waardetermen, welke wij zooeven noemden en die daardoor een eigen karakter bezitten. Het is de reactie van ons geestelijk leven op de inwerking van de buitenwereld, welke zijn normen doet werken en ons van het plichtsbewustzijn vervult. Hier ligt de basis van de verbindende kracht der rechtsnormen. Het is een stuk van de hoogste realiteit. Dit plichtsbewustzijn regeert, zonder Parlement, regeert over de gansche wereld, regeert zonder mandaat, van wie ook. Er is geen ontkomen aan. Wij kunnen de verzenen tegen de prikkels slaan - nooit bereiken wij daarmee meer, dan dat een schreiend berouw op komst is. Nooit kunnen wij ons afsluiten van het geweten, dat, als onvervangbaar souverein, het jubeo doet hooren. En nooit juicht ons hart in grooter vreugde, dan wanneer het Absolute, dat met elke geestelijke norm gegeven is, in ons innerlijk optreedt. Dan weten wij met een verzekerdheid, die wetenschap nimmer kan geven, van waar het waarachtige recht en zijn verbindende kracht afkomstig is. Dit weten, dat meer is dan kennis en meening, moet voor het praktische leven vruchtbaar worden gemaakt, waar dit rechtsvorming behoeft. Laat mij dit toelichten. Recht is een waardeterm. Deze waarde openbaart zich in vrijheidsbeperkingen, uit gebods- en verbodsbepalingen voortvloeiende. Zooals de economische waarde van een zaak zich | |
[pagina 414]
| |
openbaart in een geldprijs, zoo vertoont zich de rechtswaarde der menschelijke belangen in de quantiteit en de qualiteit van vrijheidsbeperkingen ten behoeve dier belangen. Van wie gaat nu uit de schatting van de belangen en dus de vaststelling van de vrijheidsbeperkingen waarin de waarde dier belangen aan het licht komt? Zij gaat uit van het geestelijk leven van het individu, waarin originair gelegen is de drang naar gerechtigheid. Dit streven, waarvan ons innerlijk is vervuld, is een onafgebroken werkzaamheid van onzen geest. Het is een werkzaamheid, die òf georganiseerd òf ongeorganiseerd is. Van de georganiseerde rechtsvorming vinden wij het resultaat in wetten en verordeningen; ongeorganiseerd bij beslechting van concrete belangenconflicten, buiten wet of verordening om. Wanneer wij het geheele rechtsleven overzien, dan blijkt dat de rechtsbetrekkingen veel meer beheerscht worden door de ongeorganiseerde werking van het rechtsbewustzijn dan door de georganiseerde werking, waarvan wij den weerslag gewaar worden in het geschreven recht. Dit geschreven recht is tot dusver het recht dat wij aan de Universiteiten, in voortzetting van een eeuwenlang verleden, leeren, vooral leeren gebruiken. Wij komen echter thans meer en meer te leven in een atmosfeer, waarin de beslissing van belangenconflicten een zelfstandige en onmiddellijke werking van het rechtsbewustzijn is. De georganiseerde rechtsvorming ontleent in de eerste helft der 19e eeuw haar beteekenis vooral aan de codificatie en wel van dàt recht, dat een neerslag is van oude maatschappelijke verhoudingen. Te schatten en te waardeeren valt op dit gebied weinig meer. De codificatie geeft echter een kader, waarin de oplossing van belangenconflicten moet worden gezocht. Het proces, waarmede dit verkregen wordt, is vooral van intellectueelen aard. De zoogenaamde ‘juridische methode’, die men naderhand ook op het Staatsrecht heeft toegepast, viert hoogtij en aan het gebruik van die methode heb ook ik mij in de jeugd met veel genoegen bezondigd - totdat er iets in het zicht kwam, dan tot dusver buiten het vizier van den volbloed-jurist gelegen was, namelijk het gebruik van de interpretatie als middel om, waar noodig, rechtsverbetering tot stand te brengen. Op den voorgrond werd daarmee ge- | |
[pagina 415]
| |
bracht de ondergeschiktheid van het geschrevene recht aan de werking van de idee der gerechtigheid; en het materiaal, waaruit die ondergeschiktheid bleek, was de jurisprudentie, die zich op menig gebied ontwikkelde tot zoogenaamde vrije rechtspraak. Bij den rechter komt men dus terecht, om het voor veranderde maatschappelijke behoeften passende recht, tot heerschappij te brengen. De vrije rechtspraak is daarmee verkregen; een ander orgaan, de rechter, neemt de teugels van het bewind herhaaldelijk in handen en schenkt ons, in toenemende mate, een ordening, waaraan ethische en nieuwe sociale rechtswaarden ten grondslag liggen. Is dat zoo, dan dient men allermeest geoefend te worden - niet in het gebruik van het geschrevene recht, een oefening, die tot scholastiek denken leidt, - maar in het gebruik van die geestelijke kracht, uit wier werking alle recht gevormd wordt. En dit kan dan geschieden òf door een daartoe in het leven geroepen organisatie, de wetgevende macht, òf door een rechtstreeksche werking van het rechtsbewustzijn, zoodat alle recht, geschreven of ongeschreven, gevormd door een organisatie of niet, dezelfde gelding heeft. Zulk een rechtsvorming, die van eenheid van basis uitgaat, wordt door de leer der Rechtssouvereiniteit gevorderd. Bij alle rechtsvorming dient daarenboven wel in het oog te worden gehouden dat de belangen, waarvoor de rechtsvorming moet geschieden, slechts betrekkelijke, nooit absolute waarde bezitten. Dit is van stijgend belang, naar gelang de maatschappelijke conflicten grootere afmetingen aannemen, zooals zich dit in het bijzonder vertoont op het gebied van het internationale recht. Hier worden tot rechtsvorming geroepen dezelfde personen, die orgaan zijn van de reusachtig groote nationale belangen, zoodat een geweldige opbieding van geestelijke kracht noodig is om de betrekkelijkheid, de relatieve waarde, ook van die belangen te erkennen en tot uitdrukking te brengen. Hebben nu deze personen een oefenschool doorloopen om zich te kunnen verheffen tot het peil eener onbaatzuchtigheid, zooals die door Van Vollenhoven in zijn rectorale oratie geschetst is? Wanneer men terugziet op de geschiedenis van sommige tractaten, dan moet worden geconstateerd dat, bij de beoordeeling van het tractaat, het rechtsbesef niet altijd | |
[pagina 416]
| |
duidelijk sprak. Breed uitgesponnen werd de beteekenis van Nederlandsche belangen; maar al te weinig kwam naar voren de betrekkelijke waarde dier belangen, gemeten van uit een hooger standpunt dan dat van de waarde van den enkelen Staat. Dat hoogere standpunt ligt in de waarde der gemeenschap, die de enkele Staten omvat. Het is de schatting naar deze waarde, waarin de rechtsvorming bestaat en waarvan de uitslag te vinden is in het bepalen der vrijheidsbeperkingen. Tot de kennis en kunst van rechtsvorming hebben wij ons voor te bereiden, hier, aan de Universiteit, en voorts te midden van het maatschappelijk leven. Er is niets dat wij méér noodig hebben dan ons met de rechtsvorming vertrouwd te maken. Daartoe is stellig noodzakelijk, dat wij kennis verzamelen van de belangen, die met elkander in conflict zich bevinden, maar niet minder ook kennis van den aan te leggen waardemaatstaf. En deze kennis worden wij deelachtig door - zooals gezegd is - te zoeken naar de gemeenschap welke de conflicteerende belangen omvat en in de waarde van welke grootere gemeenschap de vrijheidsbeperkingen hare rechtvaardiging alleen kunnen vinden. Daartoe moet dan echter ons streven er op gericht zijn, voor zich en voor anderen een school te vormen, waarin wij kunnen leeren: te geven en niet in de eerste plaats te vragen. Het is deze school, waarin onze maatschappelijke gedragingen gelouterd worden en welke bij de grootste belangen-conflicten, evenzeer als bij de kleinste tegenstellingen, haar invloed kan doen gelden.
Er is nog een andere zijde van het probleem dat ons hier bezig houdt, waarmee ik wil besluiten. Wetgever, rechter, administratie en andere organen voor rechtsvorming - wij trachten hen zoo kundig mogelijk te maken, maar het zijn lichamen, die niet los zijn van het maatschappelijk leven, zoodat de vraag rijst: wat moet geschieden om in de maatschappij een rechtsleven te ontwikkelen, dat rijk is aan waarden en dat moet worden teruggevonden bij Regeering, parlement, rechter en andere vertegenwoordigende lichamen? Meen niet, dat dit rechtsleven gewekt kan worden door al het kunstmatige, dat in ons vertegenwoordigend stelsel te vinden is, stemplicht bijvoorbeeld, proportioneel kiesrecht en derge- | |
[pagina 417]
| |
lijke armelijkheden, die men uitdenkt om de waarde van politieke partijen en programma's in cijfers om te zetten. Ook ik heb mijn tijd gehad, waarin ik de rekenkunde met haar raadsels een beslissend woord liet meespreken en aldus uit het oog verloor, dat - ver boven de cijferwaarde van een politieke partij en haar belangen - staat haar innerlijke waarde; en deze wordt benaderd naar mate het representatieve lichaam voortkomt uit volksgroepen, die in de rechtsvorming een inzicht hebben en met name door hun levenservaring, meer dan anderen, tot schatting van geestelijke waarden in staat zijn. Om dit te bereiken, moet men niet opnieuw zijn toevlucht nemen tot de grofgedachte, oude beperkingen van het kiesrecht, zooals census, bezit en soortgelijke economische grondslagen. De geschiedenis heeft hierover voldoende uitspraak gedaan. Neen, de selectie, waarnaar men zoekt, moet om de rechtsvormers, Plato's wijsgeeren, te vinden, geschieden negatief, door namelijk te elimineeren uit en door het volk, trapsgewijze, totdat verkregen is een lichaam, dat met rechtsvorming kan en mag worden belast. Een herleving van de indirecte verkiezingen moet dus worden bepleit en in de politieke cry's worden opgenomen. Weinig, heel weinig misschien, zal daarmee worden bereikt. Dat in sommige vertegenwoordigende lichamen naar men zegt: rapaille zitting heeft, wijst echter op een zoo geweldig defect in de georganiseerde rechtsvorming, dat verbetering in de mechaniek van het kiesrecht ernstig moet worden overwogen.
Maar dat alles is van secundaire beteekenis tegenover de mentaliteit van hen, die met de rechtsvorming zelve zijn belast, op welke mentaliteit ten slotte de waarde van het representatieve stelsel berust. Hier kan van uit de maatschappij nog een groot werk worden ter hand genomen: namelijk de politieke opvoeding van den burger, gelijk in Plato's ‘Staat’ de Stand der ‘wijzen’ een zorgvuldige opvoeding verkreeg om de idee der Gerechtigheid, in haar concrete verschijning, den Staat, te kunnen realiseeren. Die idee is niet een stuk van ons geestelijk leven, dat fragmentarisch en incidenteel ons tot bewustzijn komt, maar is een taak ons opgelegd. En hier is | |
[pagina 418]
| |
dan van toepassing hetgeen Goethe, aan het slot van den Faust, het engelenkoor doet zeggen: Wer immer strebend sich bemüht
Den können wir erlösen.
Dàt geluk worde úw deel!
En nu, helaas: Vaarwel! Bij het bereiken van den 70-jarigen leeftijd heb ik van vrienden, oud-leerlingen en studenten ontroerende uitingen van aanhankelijkheid ontvangen. Ik kan niet scheiden, zonder van uit deze plaats daarvoor mijn dankbaarheid te hebben uitgesproken. Aanvaardt mijn innigen dank. En blijft mijner in zachtheid gedenken.
H. Krabbe. |
|