De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |||||||||||
Naar aanleiding van het ontwerp-comptabiliteitswet.Onder den titel: ‘Een Kanselierschap in Nederland?’ verscheen in de aflevering van dit tijdschrift van Maart j.l. een artikel van Dr. F.J.A. Huart over een paar bepalingen van het in December te voren door den Minister van Financiën, Jhr. Dr. D.J. de Geer ingediende ontwerp tot vaststelling van eene Comptabiliteitswet.Ga naar voetnoot1) Volgens de eerste twee alinea's van artikel 11 van dat ontwerp ontvangt de Minister van Financiën, die het ontwerp der RijksbegrootingGa naar voetnoot2) jaarlijks aan Hare Majesteit de Koningin aanbiedt ter indiening bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, daartoe van elk zijner ambtgenooten de wetsontwerpen tot vaststelling van die hoofdstukken (lees: het wetsontwerp van dat hoofdstuk) der begrooting van uitgaven, waarover de betrokken ambtgenoot het beheer voert. De derde alinea van genoemd artikel geeft daarbij den Minister van Financiën de bevoegdheid, of, wil men, legt hem den plicht op, om bezwaar te makenGa naar voetnoot3) evenbedoelde wetsontwerpen ‘in het ontwerp der begrooting op te nemen, indien en voor zoover het toestaan van de gelden, welke worden aangevraagd, met het oog op den toestand van 's Rijks financiën hem niet toelaatbaar voorkomt.’ Naar de meening van den Heer Huart tracht het wetsontwerp daarmede eene oplossing te geven aan het bekende vraagstuk ‘van de verhouding van den Minister van Financiën tot de Hoofden der andere Departementen van Algemeen Bestuur, anders gezegd: van de mate, waarin aan eerstgenoemden Minister zeggenschap behoort toe te komen | |||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||
over de uitgaven zijner ambtgenooten.’ Dr. Huart's artikel heeft nu, met het oog op de door hem betoogde wenschelijkheid dat, vooral in normale tijden, bij beslissingen nopens het te volgen staatkundig beleid, aan het financieele vraagstuk, in vergelijking met andere volksbelangen, geen overdreven beteekenis worde toegekend, ten doel, het wetsontwerp te toetsen aan den door hem aan evenbedoelde oplossing gestelden dubbelen eisch, dat zij: 1o. ‘het staatkundig beleid’ niet ‘te zeer van financieele overwegingen afhankelijk’ maakt, en 2o. ‘strookt met het bestaande constitutioneele bestel, en niet daarin incidenteel een ingrijpende wijziging aanbrengt.’ De geachte schrijver heeft, bij het door hem ingestelde onderzoek, omtrent een en ander geen volstrekte zekerheid kunnen verkrijgen. Wel is hij, voor zich, van gevoelen, dat het ontwerp niet aan de door hem gestelde desiderata voldoet; niet aan het eerste, omdat naar zijne meening het bovengenoemde derde lid van artikel 11 van dat ontwerp ‘eene oplossing wil forceeren in dezen zin dat de Minister van Financiën en hij alleen verantwoordelijk wordt gesteld voor de opneming van de financieele voorstellen zijner Collega's in de Staatsbegroting,’ en niet aan het tweede desideratum, omdat, zijns inziens, als gevolg van evenvermelde omstandigheid, ‘het zwaartepunt van het regeeringsbeleid naar het financieel beleid’ zou worden verlegd, dientengevolge ‘voortaan de Minister van Financiën steeds de leider van het ministerie’ zou zijn en ‘zoodoende’ ‘langs een omweg’ - ‘lijnrecht in strijd met de staatsrechtelijke ontwikkeling ten onzent - ‘een kanselierschap zijn weg’ zou vinden ‘naar onze staatsinstellingen.’ Tot dien term ‘kanselierschap’ is Dr. Huart gekomen, omdat hij analogie zag tusschen de verhouding van den Minister van Financiën tot zijne ambtgenooten, zooals die zich naar zijne meening zou ontwikkelen als gevolg van bovenvermelde bepaling van de Comptabiliteitswet, en de verhouding van den Rijkskanselier van de Duitsche Republiek tot de Rijksministers, zooals zij voortvloeit uit artikel 56 van de Duitsche Grondwet van 11 Augustus 1919. Volgens dat artikel toch bepaalt de Rijkskanselier de richtlijnen van de politiek en draagt hij daarvoor tegenover den Rijksdag de verantwoorde- | |||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||
lijkheid, terwijl binnen die richtlijnen de Rijksministers, elk voor zooveel betreft de hem toevertrouwde belangen, zelfstandig en onder eigen verantwoordelijkheid tegenover den Rijksdag, de leiding hebben van de verschillende takken van bestuur. In dien gedachtengang verklaart Dr. Huart zich tegen de boven geciteerde bepaling van het ontwerp-de Geer. Intusschen blijkt de geachte schrijver het ook mogelijk te achten, dat zijne interpretatie onjuist is en dat het wetsontwerp ruimte laat voor, zooals hij het noemt, ‘de opkomst van “conventions”, die - in overeenstemming met de Staatsrechtelijke ontwikkeling tot op heden - het schijnbaar absoluut veto van den Minister van Financiën in de praktijk tot een opschortend veto zullen maken, dat slechts effect zal hebben, wanneer de meerderheid van den Raad van Ministers zich achter genoemden Minister plaatst,’ dan wel ‘tot een veto, dat slechts zal worden gehanteerd, wanneer de meerderheid van den Ministerraad vooraf haar instemming daarmede te kennen heeft gegeven.’ Doch ook bij die opvatting acht hij de meerbedoelde bepaling niet wenschelijk. En daar de Heer Huart eene in zijn gedachtengang aangewezen aanvulling van het wetsontwerp niet durft te aanvaarden, luidt zijne eindconclusie, dat die bepaling, zonder meer, uit het wetsontwerp behoort te vervallen.
Zonder voorbehoud moet Dr. Huart worden toegegeven, dat het hier gaat om eene bepaling van buitengewoon belang, die een gewichtig beginsel van staatsbeleid raakt. Het financieel evenwicht is ongetwijfeld de voornaamste grondpijler van elke staatshuishouding, zoodat de beteekenis van eene bepaling, welke er rechtstreeks op gericht is, om dat evenwicht te herkrijgen of te behouden, niet licht kan worden overschat. Reeds daarom is het te verwachten, dat die bepaling ter sprake zal worden gebracht in het eerlang te verwachten Verslag van het schriftelijk, en wellicht ook mondeling, overleg tusschen de met de voorbereiding van de openbare behandeling in de Tweede Kamer belaste Bijzondere Commissie uit dat Staatslichaam en Minister de Geer. Ook de stelling van Dr. Huart, dat invoering van een ‘kanselierschap’ in Nederland geen aanbeveling verdient, | |||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||
zal, dunkt mij, geen tegenspraak ontmoeten. Voor zoover mij althans bekend, is uit geen enkele uitspraak van een gezaghebbend Staatsman of uit geen enkel Staatsstuk gebleken van de behoefte of de wenschelijkheid, om in onze beproefde Staatsinstellingen die belangrijke wijziging aan te brengen. Anders sta ik tegenover den overigen inhoud van des Heeren Huart's artikel. Met zijne conclusiën, zoowel de primaire als de subsidiaire, kan ik mij niet vereenigen. Het schijnt mij daarom niet zonder belang, dat in dit stadium der behandeling zich een stem uit de practijk doet hooren om te trachten op de zaak het juiste licht te werpen en het goed recht der gewraakte bepaling met nadruk te bepleiten. Tevens, om te doen uitkomen, dat het aanbeveling verdient op den door Minister de Geer ingeslagen weg nog een schrede verder te gaan.
Een overbekend gezegde luidt: ‘Il faut juger des écrits d'après leur date.’ Eene juiste opvatting van het daarin vervatte voorschrift brengt mede, dat bij de interpretatie van een nieuw ‘écrit’ rekening wordt gehouden met de op het tijdstip van zijn verschijning bestaande, en met zijn inhoud verband houdende, andere ‘écrits’, om nu van de over het onderwerp van het nieuwe ‘écrit’ handelende en bij diens verschijning reeds uitgesproken ‘discours’ maar niet te gewagen. Past men evengenoemd voorschrift, in dien zin opgevat, toe op artikel 11, derde alinea van het ontwerp-Comptabiliteitswet, dan blijkt, dat bij de interpretatie van die bepaling o.m. aandacht behoort te worden geschonken aan:
| |||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||
Eerstbedoelde verklaring komt, met betrekking tot hetgeen in den boezem van het Kabinet zou geschieden, in het kort neer op het volgende. Zal de homogeniteit van een Kabinet niet alleen in naam, maar ook in werkelijkheid bestaan, dan is voorafgaand overleg over het doen van uitgaven noodzakelijk. Iedere Minister behoort, alvorens beslissingen te nemen, die belangrijke financieele gevolgen hebben, vooraf zijn ambtgenoot van Financiën te raadplegen. Daartoe moet aan den Minister van Financiën het recht gegeven worden om de belangrijkheid der te nemen beslissingen te beoordeelen. Bij verschil van opinie dient de zaak aan het oordeel van de Ministers gezamenlijk te worden onderworpen. In geval van ernstig bezwaar van den Minister van Financiën tegen een te nemen maatregel, die naar zijn meening te grooten druk op de schatkist zou leggen, zou de verantwoordelijkheid hem te zwaar kunnen worden en zou hij zich geroepen kunnen voelen heen te gaan. Daarom heeft het Kabinet besloten:
| |||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||
Bij kennisneming van hetgeen onder de geciteerde 4 punten is vermeld, treft het, dat onder 1o niet met zooveel woorden van de Staatsbegrooting melding is gemaakt en voorts, dat onder hetzelfde punt, in tegenstelling met de drie andere, niet gewaagd wordt van goedkeuring van den Minister van Financiën of van den Raad van Ministers. Op grond van ten overvloede mijnerzijds bij de Generale Thesaurie terzake ingewonnen inlichtingen kan ik intusschen aan het bovenstaande nog toevoegen:
Thans moge een kort woord volgen omtrent het boven sub B vermelde, t.w. de aldaar bedoelde mededeeling van den Thesaurier-Generaal. In het te dier plaatse genoemde Verslag van de Commissie voor de Staatsuitgaven, hetwelk handelt over de practische beteekenis van den destijds door het Departement van Financiën ingevoerden en aan de andere Departementen gestelden eisch, om bij een aanvrage bij suppletoire begrooting van een verhooging van uitgaven tot zeker bedrag, een verlaging van uitgaven tot hetzelfde bedrag voor te stellen komt - en dit alleen is daaruit voor ons van belang - de mededeeling van den Thesaurier-Generaal voor, dat ‘bij het opmaken van de Staatsbegrooting steeds een aanzienlijk tekort pleegt te bestaan en dat de noodzakelijke | |||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||
vermindering, welke dientengevolge op aandrang van den Minister van Financiën steeds moet worden toegepast, er toe leidt, dat de overschotten tijdens het begrootingsjaar niet zoo gemakkelijk vanzelf ontstaan.’ Tot welke conclusie, met betrekking tot de beteekenis van artikel 11, derde alinea van het ontwerp-Comptabiliteitswet, moet nu kennisneming van het bovenstaande leiden? In de eerste plaats blijkt, dat dit wetsontwerp niet de oplossing van een financieel vraagstuk geeft, maar zich eenvoudig er toe bepaalt voor te stellen het eerste gedeelte van de reeds sedert jaren in de practijk bestaande oplossing in de wet neer te leggen. Het is alleen jammer, dat Minister de Geer van zijne bedoeling om de bestaande practijk in de wet vast te leggen niet, ter voorkoming van misverstand, in de Memorie van Toelichting melding heeft gemaakt, zooals hij wèl gedaan heeft ten aanzien van door hem voorgestelde bepalingen nopens het op het begrootingsbeheer uit te oefenen toezicht (artikel 36 van het ontwerp). Verder is het duidelijk, dat reeds geruimen tijd door opvolgende Ministers van Financiën ‘met het oog op den toestand van 's Rijks financiën’ bezwaar werd gemaakt tegen ontwerp begrootingen van hun ambtgenooten, en dat zulks urbi et orbi bekend werd gemaakt, zonder dat bleek dat dit er toe leidde, dat iemand op de gedachte kwam om aan bedoelden Departementshoofden den, overigens vereerenden, titel van ‘Kanselier’ te geven. Met het oog op een en ander komt het mij voor, dat degenen, die beducht zijn voor invoering van de functie van ‘Kanselier’ in Nederland, rustig kunnen blijven slapen, ook wanneer het derde lid van artikel 11 van het ontwerp-de Geer kracht van wet mocht krijgen. Wanneer zij maar bedenken dat die bepaling, zooals bleek, strekt om de homogeniteit, zelfs van een Kabinet als het tegenwoordige, tot haar recht te doen komen, dan zullen zij reeds voor de helft van hun ongerustheid zijn bevrijd. En laten zij vooral zich geen vrees aanjagen door de omstandigheid, dat de term, welke in die bepaling wordt gebezigd om de tusschenkomst van den Minister van Financiën aan te duiden, dezelfde is als die, welke gebruikt wordt om de zegenrijke gestie van de Algemeene Rekenkamer | |||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||
aan te geven, dan wel door de gedachte, dat de Rekenkamer bij die gestie de macht heeft van ‘het laatste woord.’ Want de tusschenkomst van den Minister van Financiën ten deze met de functie van evengenoemd Staatslichaam gelijk te stellen of te vergelijken, is geen gelukkig denkbeeld. Naast een ‘tertium comparationis’ is er groot verschil. Terwijl de bezwaren der Rekenkamer in het algemeen gericht zijn tegen gedane betalingen, dan wel handelingen betreffen, welke verricht zijn (het repressieve toezicht, waarvan blz. ⅔ der Memorie van Toelichting van het ontwerp-de Geer gewaagt), zullen de bezwaren van den Minister van Financiën strekken om te voorkomen, dat plannen van zijn ambtgenooten voor het volgend begrootingsjaar tot uitvoering komen. Mocht voorts de Regeering eens een enkele keer het gevoelen der Rekenkamer vragen over iets, dat nog niet tot het verleden behoort, bijv. over een ontwerp-regeling, dan kunnen door dat college tegen zoodanig ontwerp geuite bezwaren uiteraard slechts de beteekenis van een advies hebben. Bezwaren van den Minister van Financiën daarentegen hebben in elk geval practische beteekenis. Overigens meene men niet, dat, wanneer de Algemeene Rekenkamer ‘bezwaar maakt’ en na gedachtenwisseling met de Regeering bij haar bezwaar volhardt, in elk geval aan dat Staatslichaam het laatste woord is. Zooals bekend, wordt, indien de Regeering van gevoelen is dat zij voor het gemaakte bezwaar niet moet wijken, de tusschenkomst van de Staten-Generaal ingeroepen om de zaak in orde te maken. Ik herinner bijv. aan de wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad No. 273) betreffende de bekende quaestie van den bouw van vier torpedobooten door de Vulkan Werke A.G. te Hamburg.Ga naar voetnoot1) Intusschen schuilt er volgens sommigen nog een addertje onder het gras. De Memorie van Toelichting doet in den aanvang van § 2 de interessante mededeeling, dat het wetsontwerp ‘bedoelt eene volledigeGa naar voetnoot1) regeling te geven van de Rijkscomptabiliteit voor zoover deze door de Wet moet | |||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||
worden vastgesteld.’ Daaruit nu wordt van zekere zijde afgeleid, dat, waar het ontwerp zwijgt over de vraag, hoe gehandeld moet worden, wanneer een Minister, tegen wiens ontwerp-begrooting door zijn ambtgenoot van Financiën bezwaar is gemaakt, zich daarbij niet wil neerleggen, het de bedoeling is, dat de Minister van Financiën dan in elk geval met zijn bezwaar zal zegevieren. Immers, Minister de Geer zegt zelf, dat zijn ontwerp bedoelt volledig te zijn voor zoover regeling bij de wet noodig is; had Z. Exc. voor het evenbedoelde geval eene regeling willen treffen, dan had hij, zoo wordt van bedoelde zijde gesuggereerd, wel een voorstel daartoe in het wetsontwerp opgenomen. Men zal mij toegeven, dat het, minst genomen, zonderling zou zijn, wanneer een Minister, zonder dat daarvoor eene bijzondere aanleiding bestaat, verklaart dat de door hem aangeboden regeling volledig is. Men zou zoo zeggen, dat dit vanzelf spreekt en dat de bedoelde verklaring overbodig is. Stel U het tegendeel eens voor, n.l. dat Z.E. verklaarde, dat hij zich veroorloofde met een onvolledig voorstel bij de Staten-Generaal te komen! In het onderhavige geval is er geen reden voor eenige verwondering. De verklaring nopens volledigheid vindt gereedelijk hare explicatie in hetgeen daaraan in de Memorie van Toelichting voorafgaat. Daarin wordt n.l., nadat herinnerd is aan de omstandigheid, dat Minister Pierson in 1900 de materie der Rijkscomptabiliteit over twee ontwerpen verdeelde, en aan hetgeen opvolgende Ministers, waaronder Mr. Kolkman en Mr. Treub, daarna ter zake hebben verricht, medegedeeld, dat de Heer van Gijn als Minister zijne denkbeelden ter zake in vier ontwerpen neerlegde, waarvan een, het bekende ontwerp, houdende ‘Regeling van de Inrichting der Staatsbegrooting’, bij de Staten-Generaal werd ingediend, terwijl de drie andere door den loop der omstandigheden buiten publieke beschouwing bleven. Het woord ‘volledig’ doelt derhalve op de omstandigheid, dat de materie, welke door vorige Ministers van Financiën over verschillende wetsontwerpen werd verdeeld, dit maal in één ontwerp is samengevat. Daaruit een argument te willen putten met betrekking tot de beteekenis van artikel 11, derde alinea, lijkt mij een | |||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||
onbegonnen werk. En dat te meer, omdat - o ironie van het lot! - het ontwerp juist ten aanzien van het in die bepaling behandelde onderwerp onvolledig is. Immers, zooals wij zagen, de vraag, welke weg verder behoort te worden bewandeld, wanneer de Minister van Financiën en zijn ‘bezwaarde’ ambtgenoot het, ondanks voortgezet overleg, niet eens kunnen worden, deze vraag vindt in het wetsontwerp geen beantwoording. Nu moge men zeggen, dat het antwoord op die vraag voor de hand ligt, hier staat tegenover, dat reeds is gebleken, dat daarover verschillend kan worden gedacht. Bovendien treft het, dat die vraag ook in de beide boven besproken ‘écrits’ van 1919 en 1924 niet met zooveel woorden wordt beantwoord. Ik geloof derhalve te mogen zeggen, dat het antwoord op die vraag, hetwelk als de sluitsteen van de regeling ten deze is te beschouwen, in het ontwerp niet mag ontbreken. Voordat ik daarop verder inga, mag, dunkt mij, nog de vraag worden gesteld: Maar kan de heele regeling niet achterwege blijven? Een practijk, als in het aangehaalde ‘écrit’ van 1919 omschreven, moge noodig zijn voor de financieel-abnormale tijden als destijds moesten worden doorgemaakt, - verdient het wel aanbeveling het daaruit voortvloeiende overwicht van den Minister van Financiën ten aanzien van zijne ambtgenooten in normale tijden te bestendigen? Het antwoord op deze vraag kan niet twijfelachtig zijn; het moet, naar mijn vaste overtuiging, bevestigend luiden. Wel verre van, zooals van zekere zijde wordt gedaan, te vreezen dat bedoeld overwicht van den Minister van Financiën aan de desiderata van zijn ambtgenooten in den weg zal staan, zal het hun, althans op den duur, een gezonden grondslag voor de ontwikkeling van hun plannen verschaffen. Voor wie doordrongen is van de groote beteekenis van den ‘nervus rerum’, zoowel in het openbare als in het particuliere leven, kan daarover geen twijfel bestaan. Overigens geldt ten aanzien van beslissingen, die van overwegend belang zijn voor 's Rijks financiën, niet minder dan voor financieel-belangrijke beslissingen van particulieren, dat voorkomen beter is dan genezen. Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat het afkeuring zou | |||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||
verdienen in abnormale tijden de koorden van de beurs ruimer te vieren. Het gaat daarmede als met iemand, wien door zijn arts een volstrekt noodige operatie is aanbevolen, maar wien het niet goed convenieert de kosten daarvan te dragen. Niemand zal betwisten, dat het onverstandig zou zijn, wanneer hij om die reden de operatie, waarvan zijn leven, althans zijn gezondheid kan afhangen, achterwege liet. Voorts kan het voorkomen, dat de in functie zijnde Minister van Financiën, over welke uitnemende gaven hij overigens ook moge beschikken, zijn taak als hoeder van 's Rijks financiën te conscientieus opvat en te weinig oog heeft voor de betrekkelijke rechtmatigheid van de eischen van zijn ambtgenooten. Hier kom ik terug op de boven reeds besproken vraag: ‘Wat is in dat geval de aangewezen oplossing?’ De practijk heeft, zooals wij zagen, daarop reeds een antwoord gegeven, dat als volkomen bevredigend is te beschouwen. Men heeft thans niets anders te doen dan dat antwoord alsnog in het wetsontwerp op te nemen. De derde alinea van artikel 11 van dat ontwerp ware mitsdien in dezen geest aan te vullen: ‘Wanneer de Minister, tegen wiens ontwerp-begrooting het in den vorigen zin bedoelde bezwaar is gericht, niet bereid is met dat bezwaar rekening te houden, en tusschen hem en den Minister van Financiën, ook na voortgezet overleg, geen overeenstemming kan worden verkregen, beslist de Raad van Ministers.’ Hier hoor ik mij toevoegen: ‘Gaat het wel aan in een wet van den Ministerraad gewagen? Bedenk eens: Daarvan bestaat immers geen antecedent. En bovendien: Dat kan toch niet incidenteel geschieden!’ Natuurlijk heb ik, als hoofdambtenaar, diepen eerbied voor het bekende beroep op antecedenten, maar tevens ben ik van gevoelen, dat men dien eerbied toch weer niet moet overdrijven. Zooals men wel eens zegt, wanneer het een nieuwe zaak geldt: Eens moet toch de eerste keer zijn! Bovendien is reeds lang, elders dan in eene gewone wet, van den Ministerraad melding gemaakt. Van dien Raad is vooreerst sprake in het tweede lid van artikel 36 der Grondwet, alwaar het geval behandeld wordt, dat de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen. ‘Wanneer’ - zoo luidt dat lid - | |||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||
‘de hoofden der ministerieele departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zij enz.’. Zooals bekend, wordt, wanneer langs den door de Grondwet aangewezen weg geconstateerd is, dat de Koning inderdaad buiten staat is de regeering waar te nemen, een Regent benoemd. In de tweede plaats kan worden gewezen op het Koninklijk besluit van 27 September 1905 No. 59 tot vaststelling van het Reglement van Orde voor den Raad van Ministers. Eindelijk valt nog te noemen het Koninklijk besluit van 13 September 1918 No. 38 (Ned. Staatscourant van 14 September d.a.v. No. 215), houdende eene regeling betreffende behandeling van ‘zaken, bij welke het algemeen Regeeringsbeleid kan geacht worden betrokken te zijn en die niet behooren tot de zoodanige, welke in den Raad van Ministers behandeld moeten worden.’ Het is, dunkt mij, niet in te zien, waarom naast deze regelingen niet ook in een wet van den Ministerraad melding zou mogen worden gemaakt. Welke staatsrechtelijke ketterij daarmede zou worden begaan, is mij niet duidelijk. Evenmin begrijp ik, wat het woord ‘incidenteel’ in dit verband beteekent. Wil men soms dat een volledige wettelijke regeling nopens den Ministerraad voorafgaat? Mij dunkt, na het boven geciteerde Koninklijk besluit van 27 September 1905 zou dat ten eenenmale overbodig zijn. Ik ben hiermede aan het einde van mijn taak gekomen.Ga naar voetnoot1) Volledigheidshalve valt, in verband met al het voorafgaande, nog melding te maken van het niet lang geleden verschenen eerste Verslag van de nieuwe Bezuinigingscommissie, waarbij | |||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||
een nota van haar lid, Prof. Is. P. de Vooys is gevoegd, handelende over de wenschelijkheid om te komen tot instelling van hetgeen door dien hoogleeraar eene ‘Begrootingskamer’ wordt genoemd. Hieraan heeft de Nieuwe Rotterdamsche Courant in haar nummer van 10 Mei j.l. (Avondblad D) een hoofdartikel gewijd. Van een Commissie met een soortgelijk doel, n.l. om, met bezuiniging als einddoel, tot een meer juiste waardeering en onderlinge vergelijking van de in de Staatsbegrooting opgenomen uitgaven te geraken, is sprake in het, evenals alles wat van die zijde komt, uitnemende artikel van den Oud-Minister van Financiën Mr. Dr. A. van Gijn in de Economist van September 1917. Ik mag er mij toe bepalen op een en ander de aandacht te vestigen, daar de uitwerking van evenbedoelde voorstellen nog niet valt binnen het terrein van de practische politiek. Bespreking daarvan zou trouwens vallen buiten het bestek van dit artikel. Daarom zij volstaan met den belangstellenden lezer naar een en ander te verwijzen. Den Haag, Mei 1927. H.L. Hemsing. |
|