De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
Vijftig jaren uit onze geschiedenis
| |
[pagina 333]
| |
legging’ van ons land voor te stellen, noch de invoering van de zoogenaamde plaatselijke keuze, terwijl zij een poging om het Gothenburger stelsel mogelijk te maken, weder liet varen. Het door Minister Kuyper ingediende ontwerp hield in een verscherping van het toen vigeerend stelsel: bestrijding van drankmisbruik door beperking van het aantal dranklocaliteiten. Eindelooze, verwarde en weinig principieele discussies werden in de Tweede Kamer over dit ontwerp gehouden. De aanneming van een overstelpend aantal amendementen, waar tegen Kuyper zich niet verzette, maakte de wet ingewikkeld en omslachtig, zoodat zelfs verschillende Kamerleden verklaarden eerst na ernstige studie tot het begrip der bepalingen te zijn gekomen. Ten slotte werd deze wet, die getuigt, dat Kuyper op het gebied van de techniek der wetgeving geen meester was, door de beide takken der Staten-Generaal aangenomen.
‘Voor de vrijmaking van het onderwijs in zijn onderscheidene vertakkingen, zal op den ingeslagen weg worden voortgeschreden’ aldus luidde een der zinsneden van de troonrede van 1901. In 1903 gaf de Hoogleeraar aan de vrije Universiteit Prof. Woltjer, in de Eerste Kamer, zijn verlangen te kennen naar dezelfde vrijheid, ook voor het Universitaire onderwijs als waarop voor het Lager Onderwijs werd aangestuurd, nml. dat de aanhangers van elke groote godsdienstige en wijsgeerige levensbeschouwing recht zouden hebben op hun eigen, vrije, doch van staatswege gesubsidieerde Universiteit. Kort daarop diende Minister Kuyper een ontwerp tot wijziging der Hooger Onderwijswet in, waarbij aan dit verlangen werd tegemoet gekomen. De quintessence toch van dit voorstel was de bepaling, dat bij K.B., den Raad van State gehoord, instellingen, stichtingen of rechtspersoonlijkheid bezittende Vereenigingen konden worden aangewezen als bevoegd om een Universiteit te ‘hebben’, met het recht doctorale graden te verleenen, waaraan gelijke rechten zouden verbonden zijn als aan die, welke door de Rijks Universiteiten werden toegekend. De voornaamste voorwaarden waaraan een zoodanige bijzondere Universiteit zou hebben te voldoen, waren, dat zij mins | |
[pagina 334]
| |
tens drie (na 25 jaren vier en na 50 jaren vijf) faculteiten zou bevatten, elk met minstens drie Hoogleeraren; dat onderwijs zou gegeven worden in alle vakken waarin geëxamineerd werd; dat zij onder toezicht zou staan van een college van curatoren; dat de doctorale graden slechts zouden worden verkregen door het voldoen aan gelijke voorwaarden als die, welke voor de Rijks Universiteiten golden en dat de aanstelling der Hoogleeraren, voor zoover zij niet in het bezit waren van den vereischten doctoralen graad, door de Koningin zou bekrachtigd zijn, terwijl voorts aan den Minister van Binnenlandsche Zaken nog eenige contrôle werd verleend. Aan zoodanige bijzondere Universiteiten zou een rijkssubsidie kunnen toegekend worden over een tijdvak van 25 jaren, tot een bedrag van hoogstens f 100.000, terwijl aan hoogstens tien onvermogende studenten van buitengewonen aanleg bij elke bijzondere Universiteit een beurs van f 500. - uit 's Rijks kas kon worden verleend. Deze voorgedragen wijziging in de Hooger Onderwijswet was een specifiek ‘Christelijk’ voorstel. Zij diende niet tot het bevredigen van een volkswensch, doch alleen om de door Kuyper in het leven geroepen Universiteit, die feitelijk een Seminarie voor Gereformeerde Predikanten was, opgericht tegen de Nederlandsch Hervormde Kerk, gelijk te stellen met de Rijks Hoogescholen. Bij de Hervormde Predikanten ontmoette het ontwerp dan ook grooten tegenstand en evenzoo in de professorale kringen aan de openbare Universiteiten. De tijd was echter voorbij, dat deze kringen den toon aangaven in de liberale politiek. De geävanceerd Liberalen hadden geen groote sympathie meer voor de Hoogescholen, die zij als aristocratische instellingen beschouwden en de Vrijzinnigen waren ook geen tegenstanders meer van rijkssubsidie aan bijzondere scholen. Den Leidschen Hoogleeraar van der Vlugt, die in 1903 in het kiesdistrict zijner woonplaats tot lid der Tweede Kamer werd gekozen, vooral om tegen dit wetsontwerp op te komen, gelukte het echter niet om te Leiden onder zijn ambtgenooten een adresbeweging tegen het voorstel in het leven te roepen. Er heerschte onder de Professoren een zekere apathie, alsook vrees voor Kuyper, wiens macht, naar men meende, nog zou toenemen. In ‘Het Handelsblad’ plaatste Prof. van der Vlugt eenige artikelen tegen Kuyper's | |
[pagina 335]
| |
voorstel, welke door den medewerker van dat blad, Elout, we der werden bestreden. De overige wijzigingen, die in de Hooger Onderwijswet werden voorgesteld, vonden over het algemeen instemming. Zij betroffen: 1o. de mogelijkheid voor instellingen, stichtingen of rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen, daartoe aangewezen bij K.B., den Raad van State gehoord, na ingewonnen advies der betrokken curatoren, om bij één of meer faculteiten eener Rijks Universiteit of afdeelingen der technische Hoogeschool, bijzondere leerstoelen te vestigen. Deze instelling van bijzondere leerstoelen, die het onderwijs aan de Rijks Universiteiten veelzijdiger zouden maken, vond bij alle partijen instemming, vooral bij de Katholieken, die voorloopig nog niet het voornemen hadden een eigen Universiteit te stichten bij gebrek aan een voldoend aantal wetenschappelijke mannen, en voor wie nu voortaan bij aanneming van dit voorstel, de gelegenheid zou bestaan door eigen Professoren hun denkbeelden aan de Rijks Universiteiten te doen verkondigen. 2o. het toekennen, onder bepaalde voorwaarden, van het ius promovendi aan bijzondere gymnasia. 3o. de omzetting van de polytechnische school te Delft in een technische Hoogeschool, terwijl het van rijkswege te geven hooger landbouw- en handelsonderwijs nader bij de wet zou geregeld worden. In 1904 kwam deze Hooger Onderwijs-novelle in de Tweede Kamer aan de orde. Bij de algemeene beschouwingen hadden de debatten bijna uitsluitend betrekking op het voorstel tot het toekennen van het promotierecht cum effectu civili aan de bijzondere Universiteiten, waartegen alle partijen der linkerzijde zich verzetten, die van oordeel waren, dat 's lands belang een krachtige oppositie eischte, zoodat ook niet getracht werd dit voorstel door amendementen te verbeteren. De waarborgen, indertijd gesteld voor de Amsterdamsche Hoogeschool, werden voor de Vrije Universiteit niet gevorderd, waardoor deze laatste een gepriviligieerd karakter zou verkrijgen, zonder kans dat zij wetenschappelijk even hoog zou staan als de Rijks Universiteiten. De beraadslagingen bereikten, zooals Minister Kuyper constateerde, niet alleen een hooger peil dan gewoonlijk, maar een peil, ‘waardoor in sommige oogenblikken | |
[pagina 336]
| |
ons het genot werd gegeven van een parlementaire welsprekendheid, die het beste Parlement in Europa tot eere en sieraad zou verstrekken’. Groote indruk maakte de rede van Van der Vlugt, die, na de grieven, tegen het openbaar Hooger Onderwijs ingebracht, weerlegd te hebben, als voornaamste bezwaar tegen het voorstel aanvoerde, dat daardoor een Universiteit zou begunstigd worden, die haar Hoogleeraren bond aan een bepaald systeem van levens- en geschiedbeschouwing en wier bestemming was een propaganda-school te zijn, waardoor de wetenschap werd verlaagd ‘tot nederige dienstmaagd der politieke partijen’. Röell achtte het ondersteunen van bijzondere Universiteiten niet te liggen op den weg van den staat en voerde voorts nog als bezwaar aan, dat het ontwerp geen voldoende waarborgen gaf, dat bijzondere Universiteiten met drie faculteiten, waarlijk wetenschappelijke inrichtingen zouden zijn. Troelstra gaf als zijn overtuiging te kennen, dat het theologische dogma en de wetenschap onvereenigbaar waren met elkaar en verklaarde o.a. niet te willen medewerken tot het sanctionneeren van een inrichting die voornamelijk de propagandisten tegen de sociaal-democratie moest leveren. Alle leden der rechterzijde, die het woord voerden, verdedigden het voorstel met uitzondering van den Hervormden Predikant Dr. de Visser, die bekende voorstander te zijn van openbare Universiteiten en ontkende dat deze inrichtingen een bepaald stempel zouden dragen. De argumenten der overige Kerkelijken waren nml. juist dat de Rijks Universiteiten een rationalistisch karakter bezaten, en dat de meening der calvinistische en katholieke geleerden, voor wie zij beweerden dat de katheders aldaar steeds ontoegankelijk waren geweest, er niet of onvolledig werd weergegeven. Ook de Savornin Lohman, die persoonlijk op zulk een pijnlijke wijze had ondervonden, dat vrijheid van denken aan de Hoogleeraren der Vrije Universiteit niet werd toegestaan, was bereid zijn stem aan het ontwerp te geven, al achtte hij dat Kuyper's Hooger Onderwijs inrichting, die propaganda voor haar dogma wenschte te maken, geen recht moest hebben op subsidie uit 's Rijks schatkist. In een welsprekende, doorwrochte, van grondige wijsgeerige | |
[pagina 337]
| |
kennis blijk gevende, en door taal en vorm uitmuntende rede, behandelde Minister Kuyper o.a. de bestemming der Universiteiten, welke volgens hem dienden om jongelieden wetenschappelijk te vormen en voor te bereiden tot het bekleeden van openbare betrekkingen. Vervolgens besprak de geleerde redenaar het karakter van het Hooger Onderwijs. Dit onderwijs diende z.i. om de verkregen wetenschap te conserveeren, om de studenten te leeren zelf te observeeren en wetenschappelijk te werken. Bij het Hooger Onderwijs waren twee stelsels mogelijk, die de Minister aanduidde als het indifferente en het principieele. Het eerste nam als uitgangspunt de veelheid om daarna op te klimmen tot de eenheid, het andere ging uit van de eenheid om daarna tot de veelheid af te dalen. Het principieele stelsel, aan de Vrije Universiteit gehuldigd, lichtte hij nader toe en hij bestreed daarbij de opvatting der Vrijzinnigen als zouden de studenten aan deze Universiteit in hun studies door dogma's belemmerd worden. Hoewel erkennend, dat het indifferente stelsel enkele voordeelen bood, zoo meende hij toch dat dit veel tegen had. Het kweekte indifferentisme en leidde niet zelden tot scepticisme. Aan dit stelsel meende hij te moeten wijten, dat aan velen een besliste overtuiging bij de levens- en wereldbeschouwing ontbrak. Dat het principieele stelsel gevaar opleverde voor eenzijdigheid, ontkende hij evenwel niet. Ten slotte handelde de Minister over den eisch der wetenschap. Hij constateerde, dat er twee groepen van wetenschappelijke mannen waren, die elk van verschillend standpunt uitgaand, daardoor tot verschillende resultaten werden gebracht. De overheid nu had z.i. niet het recht tusschen deze beide groepen te kiezen, maar zij moest beider wetenschappelijk optreden eerbiedigen. De linkerzijde verweet hij, dat zij dit standpunt niet innam. Een als poging tot verzoening bedoelde motie van de Savornin Lohman, om de wenschelijkheid te erkennen van een regeling, waardoor de effectus civilis werd losgemaakt van Universitaire examens, kwam niet in behandeling. Den 24sten Maart werd de wet door de Tweede Kamer aangenomen. De linkerzijde in al haar schakeeringen stemde tegen en de rechterzijde, met uitzondering alleen van de Visser, vóór. | |
[pagina 338]
| |
Het voorloopig Verslag der Eerste Kamer, waar toenmaals nog de Vrijzinnigen de meerderheid vormden, was hoogst ongunstig. Zeer vele leden bleken onoverkomelijke bezwaren te hebben tegen het toekennen van het diplomeeringsrecht aan bijzondere Universiteiten. Bij de mondelinge behandeling trad Prof. Boneval Faure als woordvoerder der Vrijzinnigen op. De bevoegdheid om academische graden met rechtsgevolg te verleenen was volgens hem een souvereiniteitsrecht van den staat, dat niet aan bijzondere Vereenigingen moest afgestaan worden en zeker niet aan Vereenigingen van confessioneelen godsdienstigen aard, waardoor inbreuk zou worden gemaakt op de verhouding tusschen kerk en staat, zooals deze door de Grondwet werd gehuldigd. Hij achtte daarom het ontwerp in strijd met de constitutie en vreesde, dat een terugkeer van de heerschappij der Calvinisten, die, zooals hij in herinnering bracht, in de 17de en 18de eeuw, zich alle macht in den staat hadden aangematigd, met achterstelling van andersdenkenden, de godsdienstvrijheid in ons land zou verstoren. Bij een zuivere partijstemming werd het ontwerp den 14den Juli verworpen. Twee dagen later stelden de Ministers aan de Koningin voor de Eerste Kamer te ontbinden. Volgens het door hen aan de Koningin uitgebracht rapport, zouden kamerontbinding of ontslag van het Kabinet de twee eenige wegen zijn, die openstonden. Den 19den Juli werd het ontbindingsbesluit door de Koningin geteekend. Van het recht tot ontbinding der Eerste Kamer, in 1848 in de Grondwet opgenomen, was, behalve in gevallen waarin de constitutie zelf haar gebood, tot dusver nog nimmer gebruik gemaakt. Uit een zuiver staatsrechterlijk oogpunt was deze ontbinding volmaakt gerechtvaardigd. Daar de Provinciale Staten van Zuid-Holland, Zeeland en Gelderland, die bij de laatste Eerste Kamer-verkiezing nog links waren, thans een rechtsche meerderheid bezaten, had de Regeering de zekerheid, dat uit de ontbinding een nieuwe Eerste Kamer zou te voorschijn komen, die haar Hooger Onderwijs-novelle zou aanvaarden. De vraag was echter of het belang van de aangelegenheid, waaromtrent verschil tusschen de Regeering en de Eerste Kamer was gebleken, wel zóó overwegend was, dat dit het toepassen van zulk een buitengewoon middel wettigde. | |
[pagina 339]
| |
Door de Liberalen werd dit over het algemeen ontkend. In het ‘Utrechtsch Dagblad’ verscheen een artikel van de hand van Prof. de Louter met het opschrift: ‘Hoog spel’, waarin de voordracht van het Kabinet tot ontbinding ‘een revolutionairen daad’, ‘een daad zonder weerga in onze parlementaire geschiedenis’ genoemd werd. In conservatieve Regeeringskringen schroomde men de ontbinding toe te juichen. Men gevoelde ook daar, dat deze maatregel, die de Eerste Kamer trof, welke steeds als bolwerk van het behoud was beschouwd, inderdaad een revolutionaire tint had. Mijn vader achtte het een verkeerd antecedent, dat de Regeering, wetend met een ontbinding haar doel te zullen bereiken, daartoe overging bij de eerste strubbeling, die zich voordeed. Een Eerste Kamer met een eenigszins andere kleur dan de Tweede Kamer kon z.i. een zeer goeden invloed hebben op de Regeering, die dan aan de doldriftige partijgenooten kon toeroepen: ‘Denk aan de Eerste Kamer’. Hij vreesde, dat deze nu voortaan zouden zeggen: ‘Ontbindt haar dan, zooals Kuyper deed in 1904’. Door de ontbinding werden een aantal bekwame en gematigde Vrijzinnigen (o.a. Prof. Boneval Faure, Vening Meinesz, s' Jacob, Vlielander Hein e.a.) vervangen door Anti-Revolutionairen en Katholieken die voor het meerendeel op staatkundig gebied nog onbekend waren. Een door de Regeering waarschijnlijk minder gewaardeerd gevolg der ontbinding, was van Houten's terugkeer in het practische politieke leven, doordat de Staten van Friesland dezen staatsman een zetel in het Hoogerhuis toekenden, waar hij terstond met zijn van ouds bekende scherpzinnigheid en doortastendheid, min of meer als de leider der Liberalen, optrad. Bij de wegens de ontbinding gehouden verkiezingen deed zich in Overijsel een incident voor. Tengevolge van een vacature in de Staten dier Provincie, welke spoedig zou vervuld worden, zeer waarschijnlijk door een Liberaal, waren de Vrijzinnigen in dat college even talrijk als de Kerkelijken. Van liberale zijde werd nu in de vergadering, waarin de verkiezing der Eerste Kamer-leden zou plaats hebben, voorgesteld deze te verdagen, ten einde den uitslag der aanvullingsverkiezing af te wachten. Over dit voorstel staakten de stemmen, zoodat | |
[pagina 340]
| |
het verworpen was. Daarop verlieten alle liberale leden de statenzaal, hetgeen tengevolge had dat de verkiezing wegens onvoltalligheid der vergadering niet kon plaats hebben. De Commissaris der Koningin, Lycklama à Nijeholt, die zich volkomen neutraal had gehouden, stond onverwacht voor een moeilijke beslissing. Hij verzocht den Minister van Binnenlandsche Zaken te willen bevorderen, dat de Koningin hem zou machtigen de Staten op nieuw op te roepen. Minister Kuyper, die zich op reis bevond, en vermoedelijk verstoord was over de handelwijze der Overijselsche Staten-leden, welke ook de verontwaardiging der ministerieele persorganen had opgewekt, wees dit verzoek afGa naar voetnoot1). Ten einde zich te redden uit de moeilijkheid, maakte hij een wetsvoorstel aanhangig, waarbij bepaald werd, dat de Staten van Overijsel binnen dertig dagen na het in werking treden dezer noodwet, drie leden van de Eerste Kamer zouden kiezen. Deze oplossing werd in de Tweede Kamer algemeen afgekeurd. Röell legde bij het Voorloopig Verslag een nota over, waarbij hij op staatsrechtelijke gronden betoogde, dat dit nood-wetje schadelijk en overbodig was. Enkele rechtsche bladen verklaarden er geen bezwaar in te zien, dat de Overijselsche staten de keuze zouden doen in hun najaarsvergadering zonder de totstandkoming van het noodwetje af te wachten. De Eerste Kamer zou dan de geloofsbrieven der aldus gekozenen wel goedkeuren. De Staten handelden overeenkomstig dezen wenk, doch ook bij deze verkiezing deed zich weder een incident voor. In de vacature, welke in de Staten van Overijsel bestond, was thans, door de verkiezing van een Liberaal, voorzien, zoodat de Vrijzinnigen met één stem in de meerderheid waren. Het scheen dus vast te staan, dat de drie aftredende liberale Eerste Kamer-leden zouden herkozen worden. Dit geschiedde | |
[pagina 341]
| |
evenwel niet; slechts één van hen zag zijn mandaat hernieuwd; de zetels der beide anderen werden resp. aan een Anti-Revolutionair en aan een Katholiek toegekend. Eén der liberale leden had dus blijkbaar op twee der rechtsche candidaten gestemd en de algemeene meening wees Mr. van Diggelen als den schuldige aan. Deze ontkende dit evenwel, doch een nota, door de overige liberale Staten-leden over deze kwestie uitgebracht, bevatte zeer sterke aanwijzingen voor zijn schuld. Naar men beweerde zou deze zonderlinge handelwijze van Mr. van Diggelen een wraakneming zijn geweest, omdat hij zelf eenige jaren te voren niet tot lid der Eerste Kamer was gekozen, ter vervulling van de door het overlijden van Van Naamen van Eemnes ontstane vacature. In de pers werd de vraag besproken of de beide gekozen Clericalen de benoeming behoorden aan te nemen. Door de rechtsche bladen werd deze vraag bevestigend, door de linksche ontkennend beantwoord. Zij waren wettig gekozen en vonden zelf geen aanleiding voor het hun opgedragen mandaat te bedanken. Inmiddels was de nieuwe Eerste Kamer reeds bijeengekomen, vóórdat de Overijselsche leden gekozen waren. Het katholieke lid Van Zinnicq Bergmann stelde dadelijk door een interpellatie de Overijselsche kwestie aan de orde. Volgens Van Houten had de Commissaris der Koningin sua auctoritate de vergadering behooren te verdagen, zoodra zij onvoltallig was geworden door het vertrek der liberale leden; een nieuwe Koninklijke machtiging ware dan niet meer noodig geweest. Van Houten achtte het onvoegzaam, dat de Kamer, zoolang zij niet voltallig was, haar werkzaamheden zou verrichten. Een door hem voorgestelde motie tot verdaging werd evenwel verworpen. Bij het behandelen van het adres van antwoord op de troonrede bracht Van Houten de ontbinding ter sprake en wees er op, dat de Hooger Onderwijswet was verworpen wegens een in algemeenen zin zeer ondergeschikt en niet urgent onderdeel. De Regeering had z.i. kunnen handelen gelijk het vorige Kabinet met betrekking tot de ongevallenwet en de hoofdzaak kunnen tot stand brengen zonder wederom met de Eerste Kamer in conflict te komen. Minister Kuyper antwoordde dat | |
[pagina 342]
| |
dit onderdeel der wet voor de Regeering juist een levensbeginsel was. De inmiddels met geringe wijziging weder ingediende Hooger Onderwijs-novelle kwam in Februari 1905 bij de Tweede Kamer in behandeling. Zij nam een amendement der beide Christelijk-Historischen, Dr. Schokking en Dr. de Visser, aan, waarbij werd voorgeschreven, dat binnen vijf jaren een nieuwe regeling zou worden ontworpen van het bepaalde omtrent de vakken van de faculteit der godgeleerdheid aan de Rijks UniversiteitenGa naar voetnoot1). De bedoeling was dat deze faculteit weder tot voorwerp van onderzoek zou hebben ‘de kennisse God's in gebondenheid aan de openbaring, die in Christus haar middelpunt heeft’. Dr. de Visser bracht thans zijn stem uit vóór de wet, die nu, 9 Maart 1905, door de Tweede Kamer voor de tweede maal werd aangenomen. Bij de behandeling in de Eerste Kamer was het thans voornamelijk Van Houten, die de wet bestreed. Evenals Faure ontkende hij, dat de staat zijn hoogheidsrecht mocht prijsgeven en de beslissing over de benoembaarheid tot staatsambten aan particulieren mocht overdragen. Zooals te verwachten was nam het thans in meerderheid clericale Hoogerhuis de wet aan.
De Lager Onderwijs-strijd, die in 1889 tot bedaren scheen te zijn gekomen, herleefde weder tijdens het bewind van het tweede Christelijke Kabinet. De schoolkwestie zou vooralsnog hier te lande een staatkundig vraagstuk blijven. Dit lag in den aard van ons volk, dat voor godsdienstige vragen veel gevoelt, meer dan voor zuiver politieke. Velen hadden gemeend, dat door de totstandkoming der wet-Mackay, de vrede op onderwijs-gebied voor altijd was ingetreden. De beteekenis dier wet was dan ook inderdaad pacificatie. Men wilde uit de politiek alle kwesties verwijderen, die betrekking hadden op de schoolwetgeving, zoodat de volksvertegenwoordiging zijn aandacht geheel aan andere onderwerpen zou kunnen wijden. In een kort na 1889 uitgekomen geschrift van de Savornin Lohman: | |
[pagina 343]
| |
‘de pacificatie’ werd toen zelfs door dezen vurigen voorstander van bijzonder onderwijs erkend, dat aan den schoolstrijd voor zoover deze op staatkundig gebied gevoerd werd, een einde was gemaakt. Politieke onderwijs-debatten hadden dan ook in de Tweede Kamer sinds 1889 bijna niet meer plaats gehad. De ‘Unie een school met den bijbel’ had in 1895 een, door een commissie uit haar midden samengesteld, rapport aangenomen, waarvan de strekking was het onderscheid tusschen openbaar en bijzonder onderwijs te doen verdwijnen, doordat aan de vereenigingen, die zich met het geven van onderwijs overeenkomstig de godsdienstige begrippen der ouders belastten, de noodige financieele steun uit 's Rijks schatkist zou verstrekt worden, ten einde haar in staat te stellen scholen op te richten, voldoende aan de wettelijke eischen, doch met volkomen vrijlating van den geest van het daar te geven onderwijs. Van liberale zijde werd bij monde van Wertheim in de Eerste Kamer aan de Savornin Lohman, toen hij aldaar in 1895 een door hem ingediend wetsvoorstel tot wijziging van een artikel der L.O. wet verdedigde, gevraagd of dit Unie-Rapport een reageeren beteekende tegen de wet-Mackay. Lohman ontkende dit; het bedoelde juist een ontwikkeling van de beginselen dier wet. Dit Unie-Rapport, in 1900 eenigszins gewijzigd, werd voortaan de leidraad van de voorstanders van Christelijk onderwijs. ‘De vrije school voor heel de natie’ was nu hun leuze. In het anti-revolutionaire program werd de volgende clausule omtrent het onderwijs-vraagstuk opgenomen: ‘Zij (de anti-revolutionaire partij) wil dat de staat (voor zoover ontstentenis van veerkracht bij de burgerij hiertoe niet noodzaakt) het beginsel late varen, alsof de overheid geroepen zou zijn om van harentwege onderwijs te doen geven; voorkomen, dat de overheidsscholen, voor zoover noodig, tot propaganda van godsdienstige of tegen den godsdienst gekeerde begrippen misbruikt worden en alzoo ook in zake onderwijs aan alle burgers, onverschillig welke hun godsdienstige of paedagogische zienswijze zij, gelijke rechten gunne’. Bij de behandeling van de Lager Onderwijs-wet van Borgesius in 1901 was door de Savornin Lohman de volgende motie voorgesteld: ‘De Kamer van oordeel, dat het wenschelijk | |
[pagina 344]
| |
is de door de wet vastgestelde minima voor de jaarwedden der onderwijzers aan de openbare en aan de bijzondere lagere scholen alsmede de wettelijke verhooging van die jaarwedden ten laste van het Rijk te brengen, gaat over tot de orde van den dag’. Deze motie was toen echter buiten behandeling gebleven. De Liberalen hadden de eertijds door hen als een soort dogma gehuldigde meening, dat de gemengde openbare school een instelling was, die ieder kon bevredigen, thans prijsgegeven. De rechtmatigheid van de grieven der tegenstanders werd eenigszins erkend en op grond daarvan werd het subsidie-stelsel, in de wet-Mackay belichaamd, vrijwel algemeen aanvaard. Volgens Kuyper had de openbare school de volksgunst verloren. Hooggeplaatste personen, die vroeger voorstanders van openbaar onderwijs waren, zoo deelde hij in 1903 mede, hadden hem verklaard, dat zij van meening veranderd waren. Tot deze kentering in de liberale opvattingen zullen vermoedelijk verschillende oorzaken hebben geleid. Eén dezer oorzaken was bezorgdheid over het feit, dat vele onderwijzers aan de openbare scholen militante Sociaal-Democraten waren. De Socialisten-vrees was groot en de Christelijke opleiding achtte men het eenig deugdelijke middel om het Socialisme te keeren. Bij het bijzonder onderwijs mocht tegen het roode gevaar gewaarschuwd worden, maar in de openbare school kon dit niet worden toegelaten, tenzij men ook aan de socialistische onderwijzers zou willen veroorloven aldaar voor hun leer propaganda te maken. Voor vele aan den godsdienst gehechte Liberalen zal ook wellicht invloed hebben uitgeoefend een zekere bekommering over het zich ook hier te lande voordoend verschijnsel, dat een steeds toenemend aantal personen zich van de kerk en van het Christendom afwendde, al zal dit wel voornamelijk aan andere invloeden dan aan die van de ‘godsdienstlooze school’ moeten worden toegeschreven. Trouwens in andere landen was dit verschijnsel eveneens waar te nemen en reeds vele jaren vroeger had het Victor Hugo doen verzuchten: Mais parmi les progrès dont notre âge se vante,
Dans tout ce grand éclat d'un siècle éblouissant
Une chose, o Jésus, en secret m'épouvante
C'est l'écho de ta voix qui va s'affaiblissant.
| |
[pagina 345]
| |
Het was vooral het vrijzinnig-democratische kamerlid Dr. Bos, specialiteit op het gebied van onderwijs en paedagogie, die, hoewel zelf zeer gehecht aan de openbare school, er toe medewerkte om aan de Vrijzinnigen een andere kijk te geven op het bijzonder onderwijs. Hij achtte den grond voor staatssteun gelegen in de beteekenis van het particuliere initiatief, dat voor de verscheidenheid, de voortdurende verfrissching en vernieuwing van het onderwijs in zijn geheel genomen, niet kan worden gemist.’ Het subsidie-stelsel wilde hij aanvaarden in zijn vollen omvang ‘omdat ver boven de vraag of het onderwijs uitga van een gemeentelijk of een particulier schoolbestuur’ bij hem de vraag stond of het onderwijs goed was en ook inderdaad zoo werd geregeld, dat het in de toekomst voortdurend meer volmaakt kon worden. De Sociaal-Democraten namen op hun, in 1902 gehouden, congres te Groningen de beslissing om de vrije (confessioneele) school staatkundig te steunenGa naar voetnoot1). Troelstra, die een behendig volksleider was, had dit voorgesteld met de bedoeling, de Calvinisten, die zich onder de socialistisch gezinde arbeiders bevonden, bij de verkiezingen op zijn hand te verkrijgen. Er waren wel enkele tegenstanders van dit voorstel, o.a. Socialisten, die van geboorte Katholiek, later sterk anti-clericaal waren geworden, doch deze maakten van de zaak geen twistpunt. | |
[pagina 346]
| |
De aanteekeningen mijns vaders van 1905 bevatten de volgende beschouwingen over de onderwijs-kwestie: Ik vraag mij thans dikwijls af: had men in het tijdvak 1857-1887 den schoolstrijd kunnen bezweren? Indien men toen geen mannen had gehad zooals Moens en anderen, die zich voorstelden, dat men de bijzondere scholen wel klein zou krijgen, indien de onderwijskwestie buiten de staatkunde was gebleven, was het zeker mogelijk geweest. Nu zegt de Heer Ketelaar, een der meest vooruitstrevende Radicalen en zelf onderwijzer: de wet Kappeyne is verkeerd geweest. Destijds, toen ik als jong publicist de stelling verdedigde, dat men Heemskerk de schoolkwestie moest laten oplossen, werd ik van alle zijden aangevallen. De knoop moest worden doorgehakt. De meerderheid der natie zoude altijd tegen het bijzonder onderwijs gekant blijven. De uitbreiding van het kiesrecht heeft het anders geleerd. Bij het optreden van het Ministerie-Kuyper werd aanstonds door enkele organen der katholieke en anti-revolutionaire pers verkondigd, dat de oplossing van de schoolkwestie het eerst noodige was. Toen Minister Kuyper aanvankelijk niet voornemens scheen om deze taak terstond ter hand te nemen en aan den vrij liberalen afgevaardigde Tydeman, die hem in de Tweede Kamer naar zijn plannen met betrekking tot het Lager Onderwijs vroeg, had geantwoord, dat het zóó goed ging en er voorshands geen reden bestond om in den gang van zaken verandering te brengen, verschenen er in enkele Christelijke bladen heftige artikelen, waarin Kuyper zijn inactiviteit op Lager Onderwijs gebied verweten werd. Vooral over het ontbreken van een toezegging tot verbetering van den financieelen toestand der bijzondere onderwijzers werd in Christelijke onderwijskringen geklaagd. Eindelijk, in 1904, diende Kuyper een ontwerp tot wijziging der Lager Onderwijswet in, dat bedoelde ‘het stuitend onrecht’ in de ongelijke financieele verzorging van overheidswege van openbaar en bijzonder onderwijs weg te ruimen. Van het brengen van alle kosten der bijzondere scholen ten laste van het Rijk, zooals het Unie-Rapport verlangde, had de Minister echter, omdat dit zonder wijziging van art. 192 der Grondwet niet kon verwezenlijkt worden en ook met het oog op 's Rijks financiën, moeten afzien. Dit zou nml. een jaarlijksche hoogere uitgave van 20½ millioen gevergd hebben. Kuyper had daarom een middenweg gekozen en gaf ook de voorkeur aan ‘den weg der geleidelijkheid’, omdat er bij het | |
[pagina 347]
| |
bijzonder onderwijs, wanneer dit zich te snel uitbreidde, gebrek aan onderwijzers zou ontstaan. Wellicht achtte de Minister een finale oplossing van den schoolstrijd ook niet gewenscht, omdat dan tevens de Christelijke partijen haar reden van bestaan voor het grootste deel zouden hebben verloren. Die middenweg bestond nu hierin, dat, overeenkomstig den wensch, vervat in de motie Lohman van 1901, de door de L.O. wet vastgestelde minima-jaarwedden voor de onderwijzers bij het openbaar onderwijs, aan de besturen der bijzondere scholen door het Rijk zouden worden vergoed, mits tenminste deze minima inderdaad aan de onderwijzers werden uitbetaald. Ook de minima-jaarwedden der onderwijzers aan de openbare scholen zouden ten laste van het Rijk worden gebracht, maar tevens zou, voor elke gemeente, de uitkeering welke zij krachtens de wet van 1897 van het Rijk ontving, worden verminderd met een bedrag, gelijk aan deze meerdere onderwijs-subsidie, m.a.w. de subsidie zou wel aan de gemeenten verleend, maar niet uitgekeerd worden; een regeling, die, zooals Röell het uitdrukte, een unicum was in onze wetgeving en de gemeenten plaatste in de positie van ‘Tantalus aan de rots gekluisterd’ en die Prof. Oppenheim in zijn standaardwerk over gemeenterecht kwalificeerde als ‘boerenbedrog’. Deze regeling verwekte dan ook groote verontwaardiging bij de partijen der linkerzijde, die daarenboven nog om andere redenen een heftige oppositie tegen het ontwerp voerden. Waarborgen, dat de te verleenen subsidiën inderdaad zouden bestemd worden voor de doeleinden, waarvoor zij verstrekt werden, ontbraken. De aan het katholieke onderwijs toe te kennen uitkeeringen zouden voor een groot deel terecht komen in de kassen der congregatiën en kloosters, welker leden zich aan het onderwijs wijdden. Ook achtte men het beginsel waarvan het ontwerp uitging, dat er tusschen de openbare en de bijzondere school rechtsgelijkheid moest bestaan, in strijd met de grondwet. Het gehalte van het openbaar onderwijs zou, vooral ten plattelande, door deze wet achteruitgaan en geen enkel middel tot herstel werd daar tegenover gesteld. Het was niet tegen het beginsel van het verleenen van subsidiën aan het bijzonder onderwijs, dat de Vrijzinnigen zich ver- | |
[pagina 348]
| |
zetten, maar tegen de toepassing en de uitvoering daarvan door Kuyper voorgesteld. De Vereeniging ‘Volksonderwijs’, het ‘Nederlandsch Onderwijzers Genootschap’ en ‘de Nederlandsche Bond voor Onderwijzers’ riepen, onder de oude leuze: ‘Maakt front voor de openbare school’, een beweging tegen het voorstel van Kuyper in het leven en organiseerden alom in den lande protestvergaderingen. Ook in de beide takken der Staten-Generaal werd deze onderwijs-novelle door de leden der linkerzijde hevig bestreden. De vrijzinnig-democratische afgevaardigde van Raalte noemde haar ‘een partijwet van de ergste en ergerlijkste soort’. Een amendement Bos-Röell, strekkend om godsdienstonderwijs in het leerplan der openbare school op te nemen, werd niet behandeld, omdat de meerderheid der Kamer dit niet toelaatbaar achtte, als niet vallend in het kader van het wetsontwerp. De Kerkelijken, zich sterker gevoelend dan in 1889, durfden nu hun bedoeling ook duidelijker uit te spreken, nml. om de bijzondere school tot regel en de openbare tot uitzondering te maken. De door de Regeering gewenschte gelijke financieele behandeling door den staat van het confessioneele en het openbare onderwijs, was een toepassing van een door Kuyper verdedigd stelsel, dat hij het paralellisme noemde en dat hierin bestond, dat de staat de Christelijke en de moderne richting evenwijdig moest laten loopen. ‘Niet aan deze of gene groep den voorrang toekennen, niet de eenheid der natie prijs geven, geen bevoorrechting of miskenning, doch aan de beide antithetische deelen eenzelfde kans laten’. In de Kamer toonde Treub met tal van citaten aan, dat dit stelsel in strijd was met de uitspraken van gezaghebbende calvinistische en katholieke schrijvers en hij verklaarde niet te begrijpen, dat het kon aanvaard worden door een positief Christelijke Regeering, die krachtens haar beginsel verplicht was, om de leerstellige Christelijke denkbeelden te doen bloeien en de moderne daarbij achter te stellen. Bij zuivere partij-stemming werd de wet aangenomen. De kerkelijke partijen waren evenwel nog niet bevredigd. Reeds | |
[pagina 349]
| |
bij de verkiezingen van 1905 gaven hun woordvoerders uitdrukkelijk te kennen, dat men niet zou rusten, voordat de bijzondere confessioneele school geheel door den staat zou worden bekostigd. Men meende zelfs aanspraak te mogen maken op geheele of gedeeltelijke teruggave van de kosten, die men gedwongen was geweest te maken gedurende den tijd dat het bijzonder onderwijs nog niet uit de Rijksmiddelen was gesubsidieerd. | |
XXXVII.In 1898 werd Kolonel van Heutsz, die reeds sinds 1896 op Noord-Sumatra vertoefde, waar hij ter beschikking was gesteld van den militairen Commandant, benoemd tot Civiel en Militair Gouverneur van het gewest Atjeh en onderhoorigheden. Gouverneur-Generaal van der Wijck had van Heutsz voor deze benoeming voorgedragen o.a. op advies van Dr. Snouck Hurgronje, die verzekerde, dat niemand anders dan Van Heutsz, met wien hij op Atjeh veel had samengewerkt in staat zou zijn den vrede aldaar tot stand te brengen. De Landvoogd had indertijd Dr. Snouck Hurgronje, nadat deze zich naam had gemaakt door zijn standaardwerk over Mekka (waar hij, vermomd, geruimen tijd vertoefd had), belast met het instellen van een onderzoek naar de toestanden op Atjeh. Ook toen dit onderzoek was afgeloopen, bleef deze geleerde, die zich geheel had ingewerkt in de zeden en gewoonten der Atjehers en daarvan dan ook beter op de hoogte was dan iemand anders, de adviseur der Indische Regeering en aan den Gouverneur van Atjeh werd de verplichting opgelegd in alle civiele en politieke kwesties overleg met hem te plegen. Aan de samenwerking tusschen Van Heutsz en Snouck Hurgronje schijnt voor een groot deel het succes door eerstgenoemde bereikt, te danken te zijn. Een man als Van Heutsz, van wien Fransen van de Putte getuigde, dat hij evenzeer een staatsman als een voortreffelijk krijgsman was, een man met een groot verstand en een onverzettelijken wil, was destijds in Atjeh onmisbaar. Reeds in 1892 had van Heutsz, toenmaals Majoor, een brochure gepubliceerd ‘de onderwerping van Atjeh’. In dat ge- | |
[pagina 350]
| |
schrift had hij betoogd, dat ons tot dusver niet slagen in Atjeh uitsluitend te wijten was aan de bij iedere bestuurswijziging wisselende inzichten en aan ons ongelooflijk optimisme. ‘Alleen hij, die toont de macht te bezitten om zijn wil te doen eerbiedigen, overal en onder alle omstandigheden, ook, waar noodig, door doeltreffende gebruikmaking van den sterken arm, zal de man zijn die Atjeh tot volkomen onderwerping brengt, die het dappere en vrijheidlievende Atjehsche volk den voet op den nek zet’. Deze zin liet Van Heutsz cursief drukken en hij voegde daar nog aan toe ‘Men onthoude dit goed’. Van Heutsz heeft later zelf getoond die macht te bezitten, hij zelf is de man geworden, die het Atjehsche volk heeft onderworpen. Toen Van Heutsz als Gouverneur optrad was het verzet in Groot-Atjeh reeds grootendeels onderdrukt, mede dank zij zijn werkzaam aandeel aan de toepassing van de politiek van krachtig optreden, welke die van afwachten had vervangen. Een gebied, grooter dan het indertijd door Generaal van der Heyden veroverde, was toen al weder door ons bezet. Vele weerspannige Atjehers hadden de wijk genomen naar de kuststaten, voornamelijk naar de Pedir-streek, ten Oosten van Groot-Atjeh, waarheen van Heutsz dan ook spoedig een expeditie ondernam, welke met succes werd bekroond. Binnen vier maanden werd deze tot dusver gevreesde streek ten onder gebracht en alle tegenstand in de kuststaten was daarmede gefnuikt. In verschillende onderhoorigheden werd daarna nog voortdurend krachtig tegen de overgebleven vijandelijke elementen opgetreden. Bij één dezer expedities naar de Westkust sneuvelde de beruchte Toekoe Oemar. In 1903 onderwierpen zich de Pretendent-Sultan en verscheidene aanvoerders o.a. onze voornaamste en meest onverzettelijke tegenstander Panglima Polim. In de troonrede van 1903 kon melding worden gemaakt van de pacificatie van het Noordelijk gedeelte van Sumatra en welverdiende lof werd door de Koningin gebracht aan het Nederlandsch-Indische leger. Nog slechts enkele op zich zelf staande benden oorlogzuchtigen bleven over, die naar de bergen waren uitgeweken in de Gajo landen, waarheen een expeditie onder leiding van den | |
[pagina 351]
| |
Overste van Daalen die in 1904 Van Heutsz als Gouverneur van Atjeh opvolgde, werd ondernomen en die er in slaagde dit verzet te breken. Het bericht, dat bij deze expeditie een groot aantal Atjehsche vrouwen en kinderen door onze wapenen was omgekomen, verwekte hier te lande eenige beroering. Victor de StuersGa naar voetnoot1) hield in de Tweede Kamer een fulminante rede, waarin hij de volle verantwoordelijkheid voor deze ‘moordgeschiedenis’ op de Regeering wierp. Minister Idenburg verklaarde met nadruk, dat slechts naar de wapenen werd gegrepen, wanneer dit noodzakelijk was. Ware in dit brandpunt het verzet niet gebroken, dan zouden over het gansche achterland de nadeelige gevolgen zich hebben doen gevoelen en de geheele pacificatie ware onmogelijk geworden. Door onze troepen was al het mogelijke gedaan om vrouwen en kinderen buiten den strijd te houden. Toen Van Heutsz, inmiddels tot Luitenant-Generaal bevorderd, in 1904 Atjeh verliet, kon de oorlog, die nu ruim dertig jaren gewoed had, en die volgens van Kol een kanker was geworden, waaraan gansch Indië en Nederland aan ziel en lichaam leden, als geëindigd worden beschouwd. Tijdens zijn bestuur waren op Atjeh in het belang van handel en nijverheid goede wegen aangelegd en ruim 300 K.M. spoorweg, waardoor de welvaart werd bevorderd. Bij zijn komst in Nederland, in November 1904, werd de pacificator van Atjeh met groot enthousiasme door de autoriteiten, door de organen der dagbladpers en door het publiek verwelkomd en gehuldigd. De Koningin ontving hem op het Loo en richtte een feestmaal aan te zijner eere. Tijdens zijn verblijf hier te lande werd Van Heutsz tot opvolger benoemd van den aftredenden Gouverneur-Generaal Rooseboom, welke benoeming door de bladen zeer werd toegejuicht.
De ongunstige toestand der Indische financiën vorderde in de eerste jaren dezer eeuw gedurig de aandacht van Regeering en Staten-Generaal. De oorzaken hiervan waren o.a. gelegen | |
[pagina 352]
| |
in de geringe opbrengst van het opium-debiet en van de Gouvernements koffie-cultuur, en in de slechte economische gesteldheid der Javanen, terwijl de winsten, door de Nederlandsche cultuur-ondernemers in Indië gemaakt, aldaar toenmaals nog niet belast waren. De troonrede van 1901 gewaagde van de mindere welvaart der Inlandsche bevolking op Java, naar de oorzaken waarvan een onderzoek zou worden ingesteld en in 1902 vermeldde de Koningin bij de opening der Staten-Generaal, dat de wanoogst in eenige residentiën van Java krachtig hulpbetoon van Gouvernementswege noodzakelijk maakte. Bij de behandeling van het Adres van Antwoord bracht de kort te voren uit Indië wedergekeerde socialistische volksvertegenwoordiger Van Kol, deze aangelegenheid ter sprake en Minister Kuyper deelde mede, dat de sterke aanwas der bevolking zonder dat daar tegenover stond een even sterke toeneming der bestaansmiddelen, alsmede het ontoereikende van het afwateringswezen, de oorzaken waren van de economische inzinking der bevolking van Midden-Java. Middelen tot verbetering der Indische financiën en regeling van de geldelijke verhouding tusschen Nederland en Indië, kwamen gedurig in de Staten-Generaal ter sprake. Het stelsel van exploitatie der Kolonie ten bate van het Moederland, door ons tot 1877 met betrekking tot Nederlandsch-Indië toegepast, vond thans geen aanhangers meer en tegen het einde der vorige eeuw ontstond zelfs een beweging om de, aan het cultuurstelsel, met zijn te laag bezoldigde arbeidskrachten, te danken Indische saldo's, (in totaal eenige honderden millioenen, die, in vroeger jaren in de Nederlandsche schatkist gestort, voornamelijk waren aangewend voor het aflossen van Nederlandsche schuld en het aanleggen van spoorwegen, kanalen en vestingwerken hier te lande) weder aan Indië te restitueeren. Reeds in 1888 had Domela Nieuwenhuijs in de Tweede Kamer geëischt, dat Nederland de 850 millioen, die het van Indië ‘geroofd’ had, zou terugbetalen. Minister Keuchenius, al wraakte hij de door den socialistischen afgevaardigde gebezigde uitdrukking ‘roof’, erkende dat er tegenover Indië onrechtmatig was gehandeld, doch zag geen mogelijkheid dat onrecht te herstellen. | |
[pagina 353]
| |
Bij de behandeling der Indische begrooting voor 1898 bracht van Kol deze aangelegenheid weder ter sprake; hij meende, dat het de plicht was van Nederland, de sinds 1867 genoten millioenen aan Indië terug te geven. Minister Cremer die er zich over verheugde, dat de tijd van exploitatie van Indië ten behoeve van Nederland voorbij was, achtte uitvoering van het door Van Kol voorgestelde restitutie-stelsel onmogelijk. Toen in 1898 een ten laste der Indische schatkist aan te gane leening in de Tweede Kamer werd behandeld, kwam Van Kol weder op deze aangelegenheid terug. Minister Pierson, hoewel de batig-slot-politiek afkeurend, was van oordeel, dat onrecht zou geschieden aan het toen levend geslacht, indien dit aan Indië de vroeger genoten baten zou moeten terugbetalen. De groote stoot tot de bovenbedoelde beweging werd gegeven door een in 1899 in dit tijdschrift opgenomen artikelGa naar voetnoot1) van Mr. van Deventer, die gedurende vele jaren in Indië de rechtspractijk had uitgeoefend. In dit artikel werd betoogd, dat de, sedert de Indische begrootingen bij de wet werden vastgesteld, dus na 1 Januari 1867, aan Indië onttrokken saldo's ten bedrage van 151 millioen, die in de Nederlandsche schatkist waren gevloeid, ook toen Nederland die baten kon missen, aan Indië behoorden te worden teruggegeven en daarenboven nog ruim 36 millioen, die van 1882 tot 1899 voor rente en aflossing van schuld aan Indië in rekening waren gebracht. Deze restitutie zou kunnen geschieden, doordat Nederland de op Indië rustende schuld van 100 millioen en de vlottende schuld, die toen ongeveer 20 millioen bedroeg, voor eigen rekening nam. De overige 67 millioen zouden dan nog aan Indië uit te keeren zijn. De restitutie dier 187 millioenen was, volgens den schrijver een ‘eereschuld’ van Nederland aan Indië. Deze eereschuld-theorie vond spoedig vele aanhangers. Indische en Nederlandsche bladen bepleitten het denkbeeld en achtten het een nobele gedachte, aan Indië, dat in vroeger jaren benadeeld was geworden, terug te geven hetgeen men het onthouden had. Zoowel de Vrijzinnig-Democraten, waartoe Van Deventer | |
[pagina 354]
| |
behoorde, als de Sociaal-Democraten namen in hun programma's een paragraaf op in den geest der eereschuld-theorie.Ga naar voetnoot1) Bedachtzame en meer behoudende staatslieden schudden bedenkelijk het hoofd over deze plannen. Ook mijn vader achtte het denkbeeld om uit onbillijke regelingen van vroegere jaren eereschulden af te leiden verkeerd. Men zou dan z.i. met nog vele eereschulden bij de schatkist kunnen komen. De verschillende provinciën b.v. zouden uit hetgeen na 1795 geschied was, ook grond kunnen vinden eereschulden aan te bieden. Bij de behandeling der Indische begrooting voor 1900 kwam de eereschuld in de Staten-Generaal ter sprake.Ga naar voetnoot2) Minister Cremer ontkende het bestaan eener eereschuld, de bedoelde millioenen waren indertijd zonder bewustzijn van schuldvorming aanvaard. In de Eerste Kamer bestreden Geertsema en Röell het eereschuld-plan; eerstgenoemde meende, dat de eenheid van financiën tusschen Nederland en Indië nog bestond en dat thans het moederland Indië behoorde te ondersteunen, nu het noodlijdend was, terwijl laatstgenoemde van oordeel was, dat de financiën van Nederland en Indië gescheiden waren en dat de rente en aflossing der ten behoeve van Indië geleende gelden ten laste der Indische schatkist moesten blijven. Hulp aan Indië kon intusschen, zoo noodig, verleend worden. Minister Cremer betoogde, dat de financiën van Nederland en van Indië, die elk een eigen administratie hadden, feitelijk gescheiden waren en dat er nimmer meer sprake kon zijn van het aanwenden van eventueele Indische saldo's ten bate van Nederland. Fransen van de Putte (die reeds in 1898, naar aanleiding van hetgeen toen door Van Kol was aangevoerd, verklaard had, dat au fond van de zaak de afgevaardigde uit Enschede gelijk had) bepleitte bij de behandeling der Nederlandsche staatsbegrooting voor 1900 in de Eerste Kamer het denkbeeld van de eereschuld. Minister | |
[pagina 355]
| |
Pierson antwoordde, dat het teruggeven der batige sloten aan Indië van af 1867 zuivere willekeur zou zijn; erkende men een eere schuld, dan moest men ook restitutie eischen van alle 700 millioenen, die Nederland van 1801 tot 1877 uit Indië had genoten. In 1902 deed Van Deventer, die inzag, dat voor een voorstel tot afbetaling der geheele eereschuld geen meerderheid zou gevonden worden, in een nieuw artikelGa naar voetnoot1) een ‘bemiddelingsvoorstel’ aan de hand, hetwelk hierin bestond, dat Indië niet langer belast zou worden met de rente en de aflossing der te zijnen behoeve gesloten leeningen. De daardoor voor Indië vrijkomende gelden zouden besteed worden tot reorganisatie van het Inlandsche onderwijsen afschaffing van heeren diensten. Voorts dat Nederland een nieuwe leening van 100 millioen zou sluiten ten behoeve van Indië, voor min of meer productieve werken. De rente en aflossing dier leening zouden voorloopig ten laste der Indische begrooting komen. Na 10 jaren zou dan beslist worden of deze leening al of niet voor rekening van Nederland zou worden overgenomen. Bij de behandeling der Indische begrooting voor 1903 werd door verschillende sprekers aangedrongen op steun aan Indië. Minister Idenburg deelde toen mede, dat de Regeering de noodzakelijkheid inzag, om, naar mate van de krachten der moederlandsche financiën, Indië tijdelijk te hulp te komen. In een in 1903 aan de Tweede Kamer aangeboden nota, erkende de Minister, dat de zedelijke roeping van Nederland tegenover Indië de verplichting voorschreef, om de kolonie naar vermogen van eigen kracht te ondersteunen. De Regeering ontkende echter het bestaan eener eereschuld; practische politiek verbood haar te trachten de vroeger formeel wettig genomen maatregelen ongedaan te maken. De hulp, door Nederland aan Indië te verleenen, zou, volgens den Minister, moeten bestaan in een renteloos voorschot van 30 millioen, in den loop van vijf jaren te verstrekken. Wanneer de hierdoor geschapen vlottende schuld t.z.t. in een leening zou geconsolideerd worden, dan zou tevens te beslissen zijn of Indië zijn aandeel in de rente en aflossing reeds zou dragen, dan wel nog eenigen tijd daarvan zou vrijgesteld moeten blijven. | |
[pagina 356]
| |
Bij de behandeling van een wijziging der Indische Comptabiliteitswet in Maart 1903 (waarbij de artikelen dier wet, welke storting van Indische bijdragen in de Nederlandsche schatkist veronderstelde, werden geschrapt) stelde Van Kol een motie voor, waarbij de Regeering werd uitgenoodigd voorstellen van wet in te dienen, waarvan het gevolg zou zijn, dat de rente en de aflossing der leeningen ten behoeve van Indië gesloten in 1883, 1887 en 1898, ten laste van de Nederlandsche kas zouden komen (hetzelfde dus wat Van Deventer met zijn bemiddelingsvoorstel bedoelde). Indien dit geschiedde zou Nederland geacht worden zijn eereschuld te hebben gekweten. Deze motie werd verworpen. Alleen de Sociaal-Democraten, de Vrijzinnig-Democraten, de Unie-Liberaal Fock en de Christen-Democraat Staalman verklaarden zich er voor. Aan zijn toezegging om een voorstel te doen tot het verstrekken van een renteloos voorschot aan Indië, gaf Minister Idenburg uitvoering door op de Indische begrooting voor 1904 een post daarvoor uit te trekken. Dank zij de ongunstige economische omstandigheden op Java en den indruk door Van Deventer's propaganda voor de eereschuld gemaakt, was financieele steun van het moederland aan de kolonie onafwijsbaar geworden. Verschillende afgevaardigden (o.a. Röell, Fock en Cremer), hoewel van oordeel, dat de tijd aangebroken was voor Nederland om Indië te hulp te komen, hadden er echter bezwaar tegen, dat de voor te schieten gelden ook zouden worden aangewend tot het dekken van gewone begrotingstekorten en niet, zooals behoorde, alleen voor buitengewone uitgaven; zij verlangden, dat de Minister den post van de begrooting zou schrappen en alsnog bij suppletoire begrooting een uitgewerkt plan zou overleggen. De Minister was hiertoe echter niet bereid, doch zegde toe, in overleg met kenners van Indië, een plan voor steunverleening te zullen uitwerken en aan de Kamer in den vorm van een wetsontwerp te zullen overleggen, waarop de post werd aangenomen. Dit overlegGa naar voetnoot1) had tengevolge, dat de Minister het denkbeeld | |
[pagina 357]
| |
van het verleenen van een voorschot prijs gaf en thans voorstelde aan Indië 40 millioen ten geschenke te geven, welke som zou besteed worden voor verschillende maatregelen in het belang der economische ontwikkeling. Dit voorstel kwam in 1905 bij de Staten-Generaal in behandeling en werd, hoewel daartegen aanvankelijk door verschillende leden zoowel der rechter- als der linkerzijde bezwaar werd gemaakt, ten slotte zonder stemming aangenomen. Na 1905 is de welvaart der Indische bevolking weder toegenomen. Verdere toekenning van geldelijke steun uit de Nederlandsche schatkist aan Indië heeft niet meer plaats gehad en de eereschuld-theorie werd ten slotte opgegeven, ook door Van Deventer zelf in 1915.
Leusden. J.A.A.H. DE BEAUFORT.
(Wordt vervolgd). |
|