| |
| |
| |
Sprokkelingen.
Het geheim der aantrekking, die het Bouddhisme op vele westerlingen oefent, schuilt misschien, behalve in de ontkenning, waaraan europeesche pessimisten zich gaarne al dan niet verzadigen, in de redelijkheid van dezen godsdienst. Alle wendingen der hoofdgedachte, die op den idealen eindstaat is gericht, worden door den geest met groote zekerheid gevolgd, gelijk de Idee van het Goede, einddoel der platonische dialectiek, niet minder stellig is te benaderen. Het rechtzinnig Christendom is gegrondvest op de stelling: credo quia absurdum. Maar deze stelling wordt den geest opgelegd gelijk den mensch een juk en de rede is redelijk genoeg om te erkennen, dat geheele orden van dingen buiten haar bereik vallen. Zie Spinoza, die leerde, dat God uit kracht van zijn oneindig wezen zich in oneindig vele attributen vermag te openbaren, waarvan niet meer dan een tweetal, denken en uitgebreidheid, ons stervelingen werden geopenbaard.
Het is onwaarschijnlijk, dat de schrijver van Hélène Marveil de figuur van Lambert Brodeck weer ter hand zal nemen. Deze groote figuur schijnt al te zeer mislukt. De ergste misslag wellicht was van een zoo centrale gestalte een dichter te maken, den dichter van een treurspel over ‘Marcus Brutus, den stoïschen held, die, het heil van Rome stellend boven het leven van Caesar, dezen versloeg,’ een treurspel voorts, dat hijzelf in het fransch zou hebben vertaald en dat in een schouwburg te Parijs niet zonder bijval zou zijn gespeeld. Dit alles is wel heel dwaas en daarenboven overtollig. Lambert Brodeck
| |
| |
is voor alles de volledige en gelukkige mensch, de in schoonheid en vreugde levende, de edele, die volgens het woord van Nietzsche niet zondigt. Zijn dichterschap was in het algemeener kunstenaarsschap verondersteld en opgeheven van hen, die het eigen leven tot een kunstwerk maken. Zijn begaafdheid en vaardigheid in vele kunsten zou op een verholen, verbloemde wijze fijner, dieper zijn bericht. Nu wordt de lezer veeleer misleid omtrent zijn wezenlijken zin, terwijl de onhandige nadruk, waarmee de schrijver zijn belangrijkheid als treurspeldichter vaststelt hem bijna reeds belachelijk maakt. Zoo rest den schrijver weinig anders dan een herschepping onder een anderen naam.
Dieper dan de man is de vrouw bevangen, verzonken in de natuur. Zoo is haar geestelijke aanleg geringer, gelijk haar geestelijke opkomst later dan die van den man, twee voorwaarden, die het gemis aan gevoel voor afstand bepalen, dat bijna alle vrouwen in geestelijke zaken kenmerkt.
De jonge kunstenaar, die in het besef zijner onwetendheid boekdeel na boekdeel verslindt, overschat de geleerdheid, die hij ten leste zal blijken te kunnen ontberen. De bespiegeling der groote wijsgeerige stelsels, een uitgebreide letterkundige belezenheid, het overzicht der wereldgeschiedenis zoowel als dat der natuurwetenschappen en de bizondere studie van éen dezer, alle deze dingen zullen stellig dienen het kunstwerk rijkelijk te stoffeeren, dat door hem eerlang tot stand zal worden gebracht; alleen, de wezenlijke waarde van dat kunstwerk zullen zij allerminst bepalen. Immers, uit kracht der scheppende verbeelding ontstaat het groote kunstwerk en de vurigheid dezer verbeelding is van de veelzijdigheid der kennis niet afhankelijk. De belangstelling van den scheppenden kunstenaar pleegt natuurlijkerwijze verscheiden en uitgebreid te zijn en zich te bewegen ook ver buiten de grenzen, die hem oogenschijnlijk waren toegewezen. Maar ook al zoude zijn algemeene kennis de grootste leemten toonen, onjuist ware de stelling, dat het meesterwerk van zijn rijpen leeftijd aan glans zou hebben gewonnen, wanneer gezegde leemten aangevuld zouden zijn geweest.
| |
| |
Het diepste wezen van den Don Juan kan toch nooit worden onthuld. De kunstenaar moet in gebreke blijven tegenover een zoo samengestelde en onbepaalbare, een zoo aardselachtige en betooverende figuur. De naturalistische klakkeloosheid van een vorig tijdvak zoude hier niet baten, integendeel. De diepste dingen worden niet gezegd, alleen te raden gegeven en de diepzinnige lezer vermeit zich mijmerend en twijfelend juistheid zijner gissing.
De Don Juan is de zedelooze, in wien de zedeloosheid van den voorgeschiedkundigen mensch en van den veroveraar, den aanvoerder der heirscharen, die geheele volkeren offert aan zijn heerschzucht, verfijnd en verbloemd is herleefd. Casanova heeft hem dicht benaderd, dichter misschien dan eenig ander, alleen met behulp van middelen, gelijk de schoonheid ze niet altijd gedoogt. In Zur Genealogie der Moral, misschien zijn geniaalsten arbeid en waarin meer dan in den dikwerf rhetorischen Zarathustra het groote proza van dezen grooten schrijver wordt gevonden, heeft Nietzsche betoogd, dat het geweten niet anders zou zijn dan het oerinstinct van het opperdier, mensch geheeten, dat, ten gevolge eener gaandeweg zich ordenende samenleving niet langer bij machte zich naar buiten vrijelijk te ontladen, voortaan tegen den drager zelf van dat instinct zijn doodelijke werking zou richten. De voorgeschiedkundige mensch was gewetenloos gelijk de groote veroveraar, in wien zijn oerkracht is herleefd. De overwinningen en veroveringen van den Don Juan geschieden temidden eener geordende samenleving, waarvan hijzelf een der zwierigste vertegenwoordigers is. Maar de verhoudingen, waarin hij zich beweegt, zijn zoo beperkt, dat zijn wereld een waterdroppel gelijkt, terwijl die van den veroveraar te vergelijken is met de groote stroomen, die van hun oorsprong tot de zee hun machtigen weg vervolgen. Maar in de kleine en in de groote verhoudingen, waarin de Don Juan en de veroveraar gewetenloos, verwoestend en herscheppend omgaan, gelden dezelfde eeuwige wetten, die het lijden en de vreugden der enkelen en der talloozen bepalen.
Welke zullen de deugden van het jonge meisje zijn, die den libertijn het teederst ontroeren? Haar ingetogenheid en haar
| |
| |
onbedorvenheid zullen hem feilloos ontwapenen, totdat hij, verlaten en bekommerd, een zwoelen, paersen avond, wanneer de valleien weerklinken van het smartelijk hinneken der bronstige eenhoornen, zich het slot herinnert van den toovenaar, waarin giffen bereid worden, die onnaspeurlijk zijn.
De egel is een wijs dier. Hij leeft in eenzaamheid en verlaat deze alleen, wanneer de natuur hem dringt zich een moer te zoeken. Maar zoodra de paringstijd verstreken is, keert hij terug in de eenzaamheid om dezelve te genieten tot het volgend voorjaar.
Het wezen aller liefde tusschen man en vrouw is barmhartigheid en wanneer dit wezen ontbreekt, zal elke liefde in de hel der zinnelijkheid verteerd worden. Een liefde, waarvan de zinnelijkheid is afgestorven en die nu ganschelijk zuiver en edel is geworden, verwarmt het leven der beide gelukkigen, zooals een gulden herfstzon de verzadigde natuur. Een dergelijke liefde zal den geest niet meer belagen en den vrede der ziel integendeel verinnigen. Haar verknochtheid openbaart als diepste wezen een deernis, den afglans gelijkend der ontferming, waarvan het Evangelie gewaagt en waarmede de Verlosser het lijden der wereld beschouwt.
Uit kracht van welke diepe redenen beoefent de dichter, de prozaschrijver de wijsbegeerte? Zooals de geloovige is de wijsgeer vervuld van het heimwee naar de Waarheid. De genade zal den godvruchtige de Waarheid openbaren, de naar wijsheid strevende zal Haar door zijn rede deelachtig worden. De dichter, de prozaschrijver bekreunt zich niet om de Waarheid, de kunstenaar is van de Schoonheid alleen vervuld. Hij leest en herleest de groote stelsels met een hartstocht, een geestdrift, die tot zijn eigen verwondering de vervoeringen overtreffen, welke hem bij het lezen der edelste verzen bewogen. Want de groote denker is de groote dichter, die niet een wereld van goden en helden ontrolt, integendeel een ideeënrijk, waarvan de verheven aanschouwing alleen zijn diepste schoonheidsdorst verzadigt.
Zij, die den wrok kennen, den diepen wrok, die het leven
| |
| |
versombert en het hart vergiftigt, zij lijden misschien nog erger onder een ander besef, het besef hunner onvoornaamheid.
Couperus is waarschijnlijk een der fijnste kenners der Oudheid en der Renaissance geweest; de speurzin, waarmede hij vooral de latijnsche ziel doorgrondde, is bewonderenswaardig. Daarom is het te verwonderen, dat de vorm van dezen minnaar der klassieke schoonheid zoo geheel on-klassiek was. Terwijl in de kleinere geschriften, bijvoorbeeld de kronieken, die in het Vaderland verschenen, zijn proza menigmaal verrassend van eenvoud en bevalligheid was, toonen ons veelal zijn groote werken een uitermate gekunstelden stijl, vooral wanneer hij de voorliefde, die hem kenmerkte, tot het onwaarschijnlijke, legendarische, aziatische tot uiting bracht. Hier is geen sprake meer van eenvoud, om van strengheid niet te spreken; dit proza wemelt van schrikkelijke barbarismen, en de verhaler schroomt niet ook de ergste germanismen te gebruiken; de bouw is willekeurig, de doorgaans gewrongen, overladen volzinnen missen elk zuiver rhythme, tenzij het een enkele maal onverhoeds en welluidend hoorbaar wordt. Als het waar is, dat het schoone proza een zaak is van eurythmie en bondigheid, dan is het proza van Couperus zelden schoon te noemen. Als het verder waar is, dat het streven van een tijdvak naar meer zelfbepaling en zelfbeheersching in de gebondenheid van den prozaschrijver bij voorbeeld tot uiting komt, dan blijkt die aandrift tot herstel niet uit de talrijke geschriften van dezen genialen schrijver, waarmede wij beoogen een kenschets van zijn werk en geenszins een ethisch oordeel.
Met dat al zijn wij hem oneindiglijk dankbaar voor de matelooze en vaak verblindende vergezichten, die hij ons heeft geopend. Stroomen van kleur en licht werden door hem in duizelingwekkenden overvloed uitgestort over de grijze beemden der vaderlandsche letterkunde; een zeldzame warreling van stralende gestalten, goden, daemonen, helden, verbijsterde het vroede Holland, dat, in zijn burgerlijke eer getast, zich wantrouwend en vijandig, ja geringschattend verhield tegenover deze scharen roekelooze, al te schitterende vreemdelingen. Couperus was in den vader- | |
| |
landschen hof een uitheemsche, prachtige vogel, waarvan de hooge en schelle zangen de bezadigde en gematigde liederen der anderen telkens opnieuw triomfeerend overstemde.
De kleine treurspeldichters, die oudtijds in de schaduw van Corneille en Racine met naarstigheid hun holle rederijkersstukken rijmden, bleven schaarsch ten slotte, vergeleken bij het heir van burgerlieden en jonge dochters, dat sedert decenniën het muffe gezinsleven hunner kringen als ook dat der kleine luyden met een niet te stuiten aandrang beschrijft. Ten allen tijde stellig zullen indringers geslopen zijn in het gilde der dichters, zooals een gemeene mosch zich mengt in de koren der zangvogels. Helaas, wie kan nog het zingen hooren der hooggestemde, reikhalzende vogels temidden van het gekwetter, dat hun edele zangen overstemt niet alleen, maar oorverdoovend zelfs voor den voorbijganger is. Zola, een der grootste scheppers aller tijden, dien wij niet moede zullen worden te bewonderen, draagt van dit alles de zware schuld, om eens onhistorisch te spreken. Hij heeft de deerlijke stelling verkondigd, dat het leven van den gemiddelden man belangrijker zou zijn dan dat van den held, van den wijze, van den heilige. Het alledaagsche leven, het alledaagsche gedoe op straat en in huis en overal, waar de gemeene man huishoudt en omgaat, dat alleen zou waarlijk belangwekkend zijn? Zola zelf, uit kracht van zijn machtigen scheppingsdrang, verloochende gemakkelijk keer op keer dit belachelijk en verfoeielijk, dit doodelijk beginsel. Wat echter was gebeurd? Welk schrikkelijk feit had zich voltrokken? De gemeene man had den gemeenen man gevonden en de Muze slempte en zwelgde gelijk een hoer op het plebejisch bacchanaal.
Het proza van den styleerenden prozaschrijver is samengesteld uit woorden, waarvan de letters of lettergrepen gelijk of evenredig zijn, terwijl deze woorden, wanneer zij zich in opgaande of neergaande lijn bewegen, trapsgewijze stijgen en en dalen. Wanneer bij voorbeeld de styleerende prozaschrijver vier kleine woorden elk van éen lettergreep moet gebruiken, dan zal hij zorg dragen, dat deze kleine woorden elkaar paarsgewijze volgen, al naarmate hun letters even of oneven in
| |
| |
aantal zullen zijn en voorts in geregelde of wisselende verhoudingen: a b c d, of a c b d, om ons te bepalen tot dit grondschema. Hij heeft na lang zwoegen, door de intuïtie geleid, door de ervaring overtuigd, volgens deze bedachtzame arbeidswijze een proza voortgebracht, waarvan het rhythme zuiver en vast is, waarvan de voordracht het ademhalen niet bemoeielijkt. Een gevaar intusschen dezer werkwijze is, dat de bladzijde het karakter eener sierproeve zou kunnen aannemen, waarvan alleen het ingewijde oog den verborgen samenhang der kunstige motieven zou vermogen te onderscheiden. Maar de scheppingsdrift van den kunstenaar doorgloeit ook dit sierwerk en dan, hij zal bij tijd en wijle, verpoozend en arglistig, door motieven vol willekeur den ban van zooveel strengheid slaken.
Het schouwspel der menschelijke laaghartigheid drijft tot toorn. Weinigen echter bezinnen zich en herdenken het oud verhaal, waarin de schrijver ons leert, hoe Jezus de vertoornde menigte, gelijk zij zich verdringt om de overspelige en ongelukkige, verstrooit.
Wanneer de geliefde is heengegaan voor altijd, dan treurt het hart; en de geest, plotseling bijgeloovig, beoefent de okkulte praktijken, die het onkenbare openbaren, waarin de zielen zweven en zweven, totdat zij zich vervluchtigen allengs in sferen, die onkenbaarder dan het onkenbare zijn.
De aandachtskrampen van den zenuwlijder zijn talloos en belachelijk. Zij ontladen zich plotseling bij voorbeeld op geluiden, die tot dusverre buiten zijn aandachtskring gebleven waren. Velen verwisselen hier oorzaak en gevolg, meenend, dat het tjilpen der musschen den toestand hunner zenuwen verslimmert, terwijl integendeel deze uit veelal psychische redenen voortgekomen verslimmering de oorzaak is geweest, dat het vreedzaam misbaar der argelooze vogels nu hinderlijk is geworden.
Deugd veronderstelt strijd; de polygame man, die uit kracht van een zedelijk beginsel zijn driftige natuur overwint
| |
| |
en trouw blijft aan zijn gade, is deugdzaam. Deze gade echter, de liefderijke, toegewijde, zachtzinnige, die geenszins behoeft te strijden om trouw te zijn, is zij deugdzaam gelijk de strijdende held, haar echtgenoot? Hier behoeft geen sterke wil een karakter te beitelen; zij is kuisch zooals de bloemen geuren, zooals de winden zingen door het woud en haar geheim, haar diep geheim is de zuivere levenswil, dien zij volgt en waarvan de geest de verborgen en scheppende eenheid nog niet heeft verdeeld, verzwakt.
De vrouw is dikwerf de papegaai van den echtgenoot, vooral als zij moeder is van kleine papegaaien. Dan spreidt het gezinshoofd, in de stilte van den avond, onder het bewonderend oog der papegaaien, den luister van zijn pauwestaart. Vol krakeel en rumoer, vol spel en schal overdag, herwint het zonnig vogelhuis zijn stilte tegen den avond, wanneer de bedachtzame schreden van den veelal onzichtbaren pauw weer hoorbaar worden, schreden, die van dit tierig leven het verborgen rhythme bepalen.
Nietzsche heeft naar aanleiding van Spinoza's stelling, dat des menschen diepste aandrift de aandrift is in zichzelf te volharden, de opmerking gemaakt, dat Spinoza, zij het in alle onbewustheid, deze stelling met zooveel nadruk verkondigde, omdat hijzelf lijdend was aan tering, gedoemd een vroegen dood te sterven. Als dit waar is, laat zich zeggen, dat Nietzsche, waarschijnlijk even onbewust, den machtige heeft verheerlijkt, waarom anders dan uit kracht van geheel dezelfde aandrift, hij, de diepe lijder, die in zijn eenzaamheid het nauwelijks vermocht zich staande te houden en geestelijk onderging met tragisch geweld op denzelfden leeftijd, waarop Spinoza vreedzaam stierf.
In oude, stijlvolle tijden bezwijmden de vrouwen met gratie; diep echter waren de heete bronnen, waaruit de tranen welden. Nu sproeien de vrouwen tranen met het overstelpend gemak, waarmeê de tuinders hun gieters heffen; en als zij in zwijm vallen, maar zij vallen niet in zwijm, is haar val zonder gratie. Stijl en diepte, waar zijn zij, o vrouwen, o mannen van dezen tijd?
| |
| |
Een der boeken, die wij met voorliefde telkens opnieuw herlezen, is Notre Coeur, de laatste roman, dien Guy de Maupassant voleindigd heeft. Het voorgevoel der verschrikking, die hem brak in de prangende vruchtbaarheid van zijn vollen wasdom, het besef van den naderenden waanzin, die zijn verstand bijwijlen reeds deed weifelen, bepaalt misschien den toon van plechtige droefenis, die zoo sidderend, het dunkt ons, in geen zijner vroegere geschriften hoorbaar was, de gelatenheid, de edele somberheid van den held, die het einde nabij voelt, terwijl het leven hem roept met duizend stemmen.
Wij verkiezen de zuivere tonen der geringe schalmei boven den koperen bekkenslag, die het gepeupel verbijstert; wij verkiezen het stille aanzien, dat Maurice de Guérin bij alle kenners geniet, boven den roem van Victor Hugo.
Synthetisch is de geaardheid van elk meesterwerk. De zwakke schrijver ontleedt, zonder tot een synthese te geraken en brengt doode dingen voort. De groote kunstenaar integendeel schept, gelijk het leven zelf, organische vormen, waarvan de samenstelling door de ontleding van anderen later wordt bepaald.
Wanneer de geuren der takkenbossen overwaaien, waarmede het bakkertje zijn oven verhit en de bedauwde en stralende morgen parelt van droppelen en gezangen, dan voegt het gebruik der amethistkleurige, welriekende aluinstift niet meer, die men boven het straatgedruisch der groote stad hanteert.
De jongeling is hoogmoedig en zwelgt in zijn intellectualistische hoovaardijen. Hij draagt het leven als een lichten last, waarnaar hij soms omziet, onverschillig of geringschattend, terloops zoo over zijn schouder heen. Hij hoort de kleine luyden om hem heen het leven prijzen en daar de kleine luyden hem uitermate prikkelen en ontstemmen, is hij geneigd de bevestiging des levens als een gemeenplaats te beschouwen. Zoo verdiept hij zich bij voorkeur in de ontkennende teksten, gelijk zij door de meesters van het pessimisme zijn nagelaten. Intusschen, de jaren gaan voorbij, de jongeling rijpt, en zwaar- | |
| |
der dan het aanvankelijk zoo gemakkelijk te dragen leven, drukt hem nu het gewicht eener kennis, waarvan hij de juistheid nog niet heeft beproefd met het eigen hart. Hij ondervindt tegenspoed, vergaart droefenis en bitterheid en zie, naar gelang zijn ervaringen de ontkenningen der meesters oogenschijnlijk staven, voelt hij uit de diepten der ziel een aandrift wassen, de aandrift het leven tot elken prijs te bevestigen. En hij verstaat allengs, dat deze aandrift de aandrift van het leven zelf is, gelijk het in den oertijd de eerste bezielde vormen beitelde in de weerbarstige stof. Dieper dan het geheim van den dood was het geheim van het leven; de dood geleek den nacht, den winter, waarin de vormen des levens verhuld of verstard lagen om straks te ontwaken tot nieuwe bedrijvigheid, te herbloeien tot nieuwe pracht.
De hoofdstukken in De Verliefde Ezel, waarin de schrijver ons vertelt, hoe het arme beest wordt afgebeuld en mishandeld door de menschen, behooren stellig tot het allerbeste, dat Couperus heeft geschreven. Met ongemeene scherpte worden hier de laagheid en kwelzucht van menschen tegenover dieren beschreven en gehekeld, maar gehekeld op de stilzwijgende wijze, die den echten kunstenaar kenmerkt. Het relaas is geheel verstoken van alle inmenging des schrijvers, waaruit zijn toorn zou blijken; de bloote mededeeling der schrikkelijke feiten zegt genoeg. Ziehier een hoofdstuk uit een ongeschreven geschiedenis, de lijdensgeschiedenis der huisdieren, die erger dan hun wilde soortgenooten lijden. Dezen wel is waar worden besprongen en verslonden door de sterkeren, maar de bloeddorst van het roofdier is enkelvoudig, terwijl de boosheid van den meester, die zijn huisdier doet lijden, samengesteld en verfijnd is. Deze bladzijden stemmen hen misschien vooral tot somberheid, die op weg waren zich te verwijderen van het pessimisme; zij bevestigen de hachelijkheid van een bestaan, waarvan het wijsgeerig, aesthetisch overzicht den geest mag betooveren, maar waarvan de jammerlijke werkelijkheid, in onderdeelen waargenomen, dien olympischen blik meermalen zal doen weifelen.
De gemiddelde zielen zijn het meest door smart gebaat. De
| |
| |
aanhoudende druk van een leed verfijnt en de lijdende uitdrukking van een gezicht kan, naarmate zij zich bestendigt, edel, van een mijmerzieke schoonheid worden. Nu echter worden de oorzaken der diepe smart opgeheven, het geluk vervangt den langen kommer. Dan ziet men dikwerf de fijne en matte trekken gaandeweg vergroven, de diepe blikken ledig worden, de ingetogen stemmen hard en druk; en omvangrijk, welgedaan het mager lichaam, waarvan de aanblik vroeger tragisch was. De ziel vervlakt en, uit de krochten, waaronder de gehenna zich raden liet, teruggekeerd, leven de gemiddelde zielen in pret en welstand verder.
De planten verkeeren in een staat van verdooving, te verklaren uit het afsterven der aandrift, die het leven in andere ontwikkelingsbanen verder heeft gestuwd. Zoo slaapt in het plantenrijk het bewustzijn een diepen slaap; hetzij de eik door den bliksem wordt geveld, hetzij de beslijkte ezelhoef de zachte bloem vertrapt, hetzij de ruige tongen der weidende runderen de sappige grassen ontrukken aan den zwaren bodem, hetzij de sprinkhanen in oostersche landen de oogsten verdelgen of de hagelstormen de wijngaarden teisteren in zuidelijke streken, bij alle deze dingen blijven de gewassen verstoken van pijn, want zij slapen hun droomloos bestaan, zij zijn de onverlosten, zij kennen den morgen niet, waarin anderen ontwaken tot een verlossing, die een beproeving is, zij blijven onkundig van het uur van middernacht, waarin een andere verlossing het alles besluit.
De moedertaal is een schatkamer, waarin een ieder kan vinden wat van zijn gading is; oude schatten, die alle de eenvoud zelve zullen blijken en die hernieuwden glans verkrijgen, wanneer zij op de juiste wijze worden geplaatst. Voor ieder ding bestaat één woord, dat gezegd ding ten volle uitdrukt en zoolang men dit woord niet heeft gevonden, zal elke uitdrukking gebrekkig blijven. Het verstandelijk zoeken naar nieuwe uitdrukkingen, die den indruk scherper zouden prenten in de ongeloovige of twijfelzuchtige ziel van den lezer, het koppelen van gangbare woorden tot nieuwe, die veelal monsters zijn, het verraadt zwakte, onmacht altemaal. Een
| |
| |
goede inval zij daarom niet versmaad. Emants heeft gewaagd van een stoomtram, die voorbij rupste, welke beweging meer bepaaldelijk werd veroorzaakt door de flauwe helling, die gezegd vervoermiddel afstoof. Uitstekende vondst! Het brullen echter van den leeuw zal ten allen tijde schrikwekkender klinken, dan het bolderen van zijn donderbrul, gelijk Couperus, zij het in een andere schikking van woorden, zegt in Herakles. De vaderen zouden zich mistroostig verwonderd hebben, wanneer zij gelezen hadden van krekelen die trillerden, gelijk Couperus eveneens gaarne zegt, zij die zoo vertrouwd waren met het sjirpen der krekels in de vaderlandsche tuinen en velden tot laat in den herfst. Welken zin ook kan het hebben te gewagen niet van de kwijnende en teedere, maar van de kwijn-teere bevalligheid der wilgen, door dezen schrijver waargenomen in Japan? Elk woord heeft zijn geschiedenis, zijn oude, lange geschiedenis; elk woord heeft een ziel en zooals het gaat in het leven der menschen, waarin een elk pas zijn volle waarde bereikt, wanneer zijn wezen zich zuiverlijk kan ontvouwen, zoo gaat het in het leven der woorden. Gelijk in stem of gebaar en houding van zekere nazaten van voorname geslachten, oude graties bijwijlen opnieuw hoorbaar en zichtbaar worden, zoo herleven menigmaal in oude woorden met een wonderlijke bevalligheid de liefde en de eerbied, waarmeê de dichters uit onzen grooten tijd deze woorden hebben gekoesterd en gebezigd, zoodat deze liefde, deze eerbied gedrongen en verzonken zijn in het diepste wezen der aldus gewijde, glanzende woorden.
Het booze is onontbeerlijk voor de ziel van den kunstenaar. Het verhevigt meermalen de spanning zijner scheppende vermogens en hij steigert omhoog naar toppen, die hij in het kalme, het goede leven niet bereikt zou hebben. De kunstenaar is, uit kracht van zijn diepste, scheppende wezen, zedeloos, als zoodanig de erfvijand der maatschappij, waarvan de openbare orde door de goede zede van den burger wordt bepaald.
Wij wagen een aanteekening bij een bladzijde van het meesterwerk, dat een nieuwe richting in ons denken heeft
| |
| |
bepaald. Wij lezen op blz. 165 van l'Evolution créatrice:
De plus, on pourrait se demander si l'intelligence n'aurait pas pour fonction de diviser, plus encore que d'unir.
En wij herinneren ons in dit verband een bezoek bij Bolland. Wij waren alleen met den geweldenaar, in de achterkamer van zijn woning op den Ouden Singel, een zonnigen voorjaarsdag; de deurramen stonden wagenwijd open op den tuin.
‘De tegenstelling, zoo leerde de groote man, ‘tusschen verstand en rede is de volgende: het verstand ontleedt, scheidt, verdeelt. De volksmond zegt, wie tot de jaren des verstands is gekomen, is tot de jaren des onderscheids gekomen. De rede daarentegen vereenigt de uitkomsten van het scheidend verstand. Verstand en rede verhouden zich gelijk analyse en synthese.’ Wij zijn in het licht dezer bepaling verstand en rede blijven beschouwen en verbaasden ons derhalve bij de uitspraak van Bergson, dat de taak der intelligentie veeleer scheidend dan vereenigend was. Nergens blijkt uit den tekst, dat door den machtigen en edelen denker, den grooten prozaschrijver een welomschreven tegenstelling tusschen verstand en rede wordt erkend, hetgeen ook in het kader van zijn betoog niet behoeft. Immers, Bergson ontwikkelt en met welk meesterschap, alleen de stelling, dat het menschelijk verstand van nature niet op de gedachte, maar op de handeling is gericht, meer bepaaldelijk op de vervaardiging van voorwerpen om te beginnen, die den eersten mensch, verstoken van gemakken, ten stade zouden komen. Het verstand, aldus begrepen, is inderdaad analytisch; hier kan nog geen sprake zijn van eene synthetische rede. Let echter wel, dat hiermede strikt genomen niets gezegd is tegen de stelling, gelijk Bolland haar omschreef. Het verstand en de rede zouden, behalve in geaardheid, enkel en vooral in tijdsorde verschillen. De rede is later dan het verstand.
Hoe is het te verklaren, dat een zedelijke afgestomptheid met een allerfijnste gevoeligheid voor alles wat schoon is, edel en verheven, kan samen gaan? De schoone dingen des levens, de meesterwerken aller tijden zullen den libertijn altijd aandachtig en bewogen, dikwerf verheerlijkt vinden. Hij zal zich tegenover de figuur van den Verlosser bezinnen met een
| |
| |
vroomheid, waarvan de diepte die van menigen geloovige zal overtreffen en hij vereert in de hooge uren der wijsgeerige bespiegeling de Platonische Drievuldigheid van het goede, het schoone, het ware leven. Hij, die de wereldgeschiedenis heeft gevolgd van af het schrikkelijk oerbegin tot het deerlijk einde, hij wien de aanblik van den jammer der aarde den zin, den diepen zin van een godsdienst heeft geopenbaard, waarin voor alles de ontferming wordt gepredikt, hoe is het te verklaren, dat zijn eigen leven vol is van ontrouw, misleiding, verraad? En dat de stellige begrippen omtrent hetgeen goed en kwaad is, gaandeweg zijn uitgewischt in zijn hart? Het bedrog eener geliefde vervulde hem in zijn jonge jaren met verlegenheid en schaamte; nu pleegt hij ontrouw zonder dat zijn innerlijke rust verstoord wordt. Hij leeft gelijk een oosterling; vele vrouwen tegelijk bezit hij en bemint hij en wanneer bij geval een drama gebeurt, dan zegt hij zich met overtuiging in de diepe stilte van zijn hart dat het Oosten gelijk heeft tegenover het Westen. Zoo keert zijn natuur terug tot het aloud instinct en leeft hij vijandig temidden eener samenleving, die andere beginselen verkondigt, schoon verwaarloost. Nu rijst de vraag of hier nog sprake van een zedelijke afgestomptheid kan zijn en niet veeleer van het hervinden en toepassen eener levenshouding, die voor het overige een andere samenleving veronderstelt en waarbij de moreele begrippen, ingescherpt sedert kinderjaren, aanslibbingen blijken, die gemakkelijk afschilferen.
Dat deze oostersche oplossing van het vraagstuk een ander vraagstuk, dat der zelfbeheersching, ontwijkt, zij hier erkend en dat de westersche oplossing de oostersche overtreft in hooge gezindheid, eveneens. Wij hebben hier alleen getracht in de zeldzame innerlijke gesteldheid van den onbestendigen en samengestelden mensch, libertijn geheeten, dieper door te dringen.
R. van Genderen Stort.
|
|