| |
| |
| |
Bibliographie
Arthur van Schendel, Verlaine, het leven van een dichter.
Het was een armelijk buitenherbergje, een gelagkamer vol avondzon waar ik, in mijn soldatenuniform, na den dienst, voor het eerst de gedichten van Verlaine zat te lezen. Iets als een geur van die namiddagen hangt om iederen regel, om iedere geciteerde strofe die ik sindsdien van hem onder oogen krijg. Weer bespeur ik een weeke landelijkheid, herfstlicht, een uitgeregende rust over hagen en vlierstruiken. Ik keek uit in een herbergtuintje, een op dit uur verlaten kinderspeeltuin, waar tusschen de ongebruikte wippen, schommels en touwen een zekere trieste blijmoedigheid hing. Uit het aangrenzend vertrekje, waartoe de deur openstond en waar ik een petroleumstel zag branden, kwam, haar langzamen weg nemend achter den toonbank langs, een juffrouw mij thee brengen, plaatste een lamp bij me neer op de ronde tafel en bleef uitvoerig naar mij staan praten, gesprekken die ik niet verstond omdat zij dialekt sprak en waar ik niet op antwoordde omdat ik zat te droomen -, totdat zij eindelijk, zachtmoedig, een handwerkje ging halen en zich daarmede tegenover mij aan de tafel neerzette - welk een verrukkelijke uren, in den schemer, als gaandeweg het buitenlicht den strijd opgeeft en het lamplicht, niet langer ‘valsch’, steeds sterker en met meer goedheid straalt! Welk een prachtige gedichten stonden in Coppée's bloemlezing! - Ik was, reeds een jaar ongeveer, zelf begonnen serieus te schrijven. Ik schreef in dien tijd een sonnet dat begon
Geel zand was op de vloer,
maar waarvan ik later alleen de terminen in ‘De Wandelaar’ heb overgenomen. - Een enkele maal, als voetstappen door den nacht over den weg voorbijgingen, verwachtte ik dat de deur zou geopend worden en dat een lange slordige grijsaard, met een steil kaal voorhoofd, zoo zwaar dat het de oogen en neus scheen in een te drukken, zou binnentreden met zijn lichtelijk hinkenden tred. - Een ander maal ging mijn fantasie soms zoo ver, dat ik mij verbeeldde dat hij, als een lichtschuwe faun, in het tuintje in een der prieeltjes, was in slaap gevallen en dat de kinderen hem morgen zouden wekken. Een gedicht dat ik toen maakte en dat ik eerst veel later in mijn bundel ‘Vormen’ gepubliceerd heb, rept daar nog van.
Destijds las ik weinig van hem, alleen Coppée's bloemlezing, maar ik las en las ieder woord. Dit boek en de ‘Trophées’ van De Hérédia ware altijd in mijn soldatenkist. Rimbaud kwam later, tegelijk met Keats en Novalis. Maar Baudelaire en Goethe, ik heb hen nooit meer meegenomen tusschen hemden en toilet-artikelen. Toen ik hen bewonderde, zat ik
| |
| |
al weer thuis, had het potlood verwisseld voor een vulpen en het theelepeltje voor een vouwbeen. Deze ontwikkeling van lees-instrumenten is even gewichtig voor de verbeelding als het gebruik van wapens voor de wijze van oorlogvoeren. Een sabel plaatst man tegen man, een mitrailleur echter verwekt loopgraven. Na een langdurige belegering ken ik Baudelaire slechts als een stelsel van afweer, van fortificatie, en wat Goethe betreft, hij heeft zoo weinig van een mensch en zooveel van een menschelijke houding als een standbeeld slechts vertoonen kan. Verlaine echter, al heb ik hem zooals de meeste mijner andere tijdgenooten nooit gezien, ken ik in levende lijve. Hij was voorzeker een ietwat vreemde man, maar - en ziehier het geheim van aantrekkingskracht - hij was van een vreemdheid die het leven niet te boven gaat.
Ik ben Van Schendel oprecht dankbaar, dat hij me met zijn mooi en zacht boek over Verlaine iets teruggebracht heeft van de schemeruren in de plattelandsche gelagkamer, want ik was Verlaine anders gaan zien in den loop der jaren, met andere woorden, ik had hem uit het oog verloren. Hoe gaat dat? Coppée had ik weggegeven en ik had den compleeten Verlaine gekocht en met het vouwbeen doorgewerkt. Ook het later werk, ook het tamelijk middelmatig proza van ‘Mes prisons’, ‘Mes Hôpitaux’, ‘Souvenirs’, etc., waarin hij zichzelf zoo gemoedelijk afbreuk doet en met de ironische grandeur van ‘wat was dat toch een prachtige koningsmantel!’ zijn lompen voor het raam hangt. Hoe dikwijls snoeven groote kapiteins bij voorkeur op hun schipbreuken?
En zoo werd ik ontrouw aan de ontmoeting en ging Verlaine beschouwen zooals de algemeene anecdote hem hardnekkig liet optreden en zooals hij zichzelf gaarne uithing, met een soort behaagzucht in de zelfkleineering, met een hoogmoed die poogde den smadelijken ondergang als verkozen te doen doorgaan, den geperverteerden hoogmoed die nà den val komt. Hij ging zoo ver dat hij er een systeem van maakte, het als onvermijdelijk beschouwend dat zijn eigenlijk leven tusschen twee ‘paralelle’ houdingen zou zijn ontspoord.
De anecdote-Verlaine: een smeerlap, een dégéneré, die in momenten van inkeer uit diepst verval de reinste zuchten stamelt: een Verloren Zoon die iederen morgen droomt van zijn thuisreis en iederen avond, als hij weer wakker wordt in het draf tusschen de zwijnen, zich met een goddank de oogen uitwrijft dat hij slechts gedroomd heeft. En met die figuur van een jenever-mysticus, van een Job op een zelf-gehoopten mestvaalt, was men uiterst ingenomen, juist in dien na-tijd van het realisme, toen men zeker wist dat de Natuur alles voortbracht, ook de wetten Gods, ook den wil des menschen, toen Huysmans, in het stikdonker begon rond te tasten naar hemelsch licht en toen de Russische letterkunde als een Evangelie daagde in den oosten.
Zoo las ik zijn leven in Delahaye en Lepelletier. Maar boeken over groote mannen door vrienden geschreven die hen tè goed gekend hebben, kan men niet voldoende wantrouwen buiten de feiten die zij geven. Te dichte nabijheid beneemt het licht en de mogelijkheid om rond de figuur heen te zien. En de beste vrienden eindigen, in pure bezorgdheid om toch vooral objectief te zijn en hun gevaarlijk gevoel niet te doen meespreken, met een vergrootglas te plaatsen op een moedervlek of een litteeken. Er is afstand noodig, een paar passen terugtreden, als voor een bewonderd schilderij. En het beste wat ik dan ook, vóór Van Schendels boek, over Verlaine gelezen had was dat aangrijpend stukje van De Montesquieu in ‘Autels
| |
| |
priviligiés’, over Verlaine's laatste dagen, toen hij bezig was in zijn zolderkamertje de meubeltjes, het bed, de ladder naar de vliering, met verguldsel te bestrijken om zich waardig voor te bereiden op het laatste Bezoek van den Engel, - en de prachtige beschrijving die Yeats van hem geeft in ‘The cutting of an Agate’ toen hij Verlaine in Oxford gedichten hoorde voorlezen.
Van Schendel's beeld van Verlaine, dat zoo lijnrecht ingaat tegen de bovengesuggereerde anecdote-voorstelling welke van hem een held uit een der boeken van Charles Louis Philippe zou maken, zal wel op veel tegenstand stuiten. Volgens Van Schendel was Verlaine een typisch klein-burger van het Tweede Keizerrijk, een tijd ontwricht door verveelde hunkering naar zinloos amusement, voerend, zooals hij schrijft, ‘tot roerende openbaringen van het hart en een mateloozen lust aan begoocheling.’ Maar Verlaine, genoopt door een zekere zwakheid en weerloosheid waarvan straks sprake zal zijn, stelde zijn leven in, waar anderen slechts hun ledige uren waagden. Verre van een Villon der negentiende eeuw te zijn (denk dan liever aan Rimbaud) of een weltfremd dichter (denk dan liever aan Germain Nouveau), waarvoor hem eenvoudig de positieve kracht zou ontbroken hebben, heeft hij zijn leven lang gesmacht naar ‘sicheres Glück und stille Bürgerfreude.’ In plaats dat een furie van drankzucht en losbandigheid hem zijn geluk onmogelijk maakte, was het veeleer een onmacht om dit burgergeluk vast te houden die hem tot toegeven aan drinken en zwerven bracht. Zijn gedichten dankte hij aan het feit dat deze zwakheid ‘de edelste schakeering was van hetgeen zwakheid pleegt genoemd te worden,’ namelijk, ‘de onbevangenheid, de gereedheid om in een open hart alles binnen te laten komen, door den hemel gezonden of door de menschen verworpen.’
Verlaine was lui en, in vergelijking bijvoorbeeld met Rimbaud, middelmatig van verstandelijken aanleg, zijn slapte was mateloos en eigenlijk bestond er voor ‘tout cela, tout cela’ geen andere grens en weerstand in hem dan dat hij het bliksems-goed zelf wist. Hij kende zijn droevige zelf evengoed als de marmeren Goethe, maar hij had niet de doorzettingskracht ‘één uur te waken’. Hij kon zich niet ontginnen, leefde ‘au vent mauvais qui m'emporte.’ Hij heeft nimmer iets toegevoegd aan de talenten waarmee hij op de wereld kwam, hij heeft potverteerd, en, toen zijn tuintje verwoest en braak lag, zaaide hij niet maar genoot van de weligheid van het opschietend onkruid. Maar omdat hij oprecht was en voor alles de volledige schuld als een recht opeischte, en omdat hij zich roekeloos bij iedere begoocheling met heel zijn hart en het weinigje verstand de verte van het avontuur inwierp, behoort hij tot de zeldzamen onder de zeldzamen die een grooter lot hadden dan hun levensopzet. Over ingeboren kracht beschikte hij niet en er is in hem niets van het tragische en heroïsche als in Beethoven; tenzij men het zich-wegschenken aan alle kracht van buiten komend, het met harts-innigheid ondergaan van illusies die voor ieder gewoon mensch eenvoudig dwaasheden zouden geweest zijn, het nimmer pogen zich later te verontschuldigen en schoon te praten, wil beschouwen als een soort heldenzwakte.
Zijn verzen, die, ofschoon uit het armzaligst leed voortkomend, nimmer pathetisch zijn en zelfs in pure eerlijkheid iets verraden van het genoegen dat de dichter smaakte in technische volmaaktheid en verantwoording, zijn proza, dat oprecht is tot en met de blague waarmee men in uiterste omstandigheid nog slechts oprecht zijn kan, - Van Schendel heeft dit
| |
| |
alles ‘au plus profond sérieux’ genomen. Hij heeft begrepen hoe Verlaine aan zijn vrouw, zijn kind en zijn moeder hing, al deelt hij zelf niets anders mede dan dat hij verwaarloosde waaraan hij verknocht was en dat hij op elk gebied jammerlijk te kort schoot. Inderdaad, hoeveel wonderbaarlijker vindt de poëzie zóó haar wegen dan volgens de anecdote-Verlaine!
Wat het wonder is bij Verlaine, het lenigend wonder, - en hierbij herinner ik nog even aan Beethoven bij wien zich hetzelfde in zooveel duidelijker proporties voordoet -, is dat een der groote betooveringen van zijn werk de merkwaardige charme, ja, charme is welke uitgaat van een volstrekt goed mensch. Weinig kunstenaars vestigen als zij, met hun werk zelf, den indruk dat dit werk voortkwam uit het zuiver hart van een goed mensch.
N.
| |
Het Roosvenster door Jan Engelman (Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande, Arnhem, 1927).
De kleine plaquette van Jan Engelman valt in twee stukken uiteen: het eerste vormt het lange gedicht De Geboorte, het tweede bevat de kortere verzen daarna. Deze laatste bespreek ik hier eerst: zij halen een streep door veel aesthetiek, niet alleen door sectarisch-beperkte, maar zelfs door de ruimste, de meest abstracte: want die eischt allereerst: evenwicht, een ontzaglijk-gespannen, ondenkbaar-trillend evenwicht tusschen de functie waarin en waaruit poëzie leeft en ontstaat: rhythme en bouw, beeld en toon, beweging en drift -, en misschien eischt ze wel, dat één dier functies primair is daarin, en de andere derivaten daarvan; misschien moet één van hen - het rhythme dan, naar mijn preferentie - het levende, heerschende centrum zijn, dat over de rest (emanaties daarvan) hierarchisch regeert. - Onbekommerd om deze aprioristische desiderata schrijft Engelman poëzie, in aanleg organische poëzie, waarin niet alleen dit evenwicht niet bestaat, maar evenmin hierarchie; nog minder: de poëtische functies bij hem zijn volstrekt ongeneigd tot eenige samenwerking; ze gedragen zich ongeneeslijk eigenzinnig, koppig onafhankelijk en autonoom: het rhythme stoort zich niet aan den bouw; de beeldvorm overwoekert welig de toch al wankele structuur, het sentiment deserteert. Welbeschouwd heerscht in dit werk een volslagen poëtische anarchie, een roekelooze decentralisatie. Ik zou, in uw plaats, na deze overwegingen de kans op poëzie zeer gering gaan achten. Ik achtte ze zelf zeer gering. Maar ik herlees weer zijn werk, en sta voor het onverwrikbare factum: het is poëzie, het is au fond ras-poëzie, maar mijn God, hoe diep ligt dat fond! De zaak is zeer vreemd: geen centrale, levende functie, die heerscht; geen samenwerking of hierarchie der al of niet afgeleide factoren; een schrille, wankle, soms wrakke structuur, een toon die plotseling overmatig aanzwelt,
een gedachte, die achter drie, vier elkaar kruisende en bevechtende, fragmentarische beelden onzichtbaar wordt, een rhythme, dat op een beslissend moment precies het verkeerde doet (altijd te vroeg inkrimpen, b.v., minderen, reven, hoe wilt ge het noemen), en toch poëzie. Barok, expressionistisch, door en door Katholiek; dof brons van toon, in zijn vervullingen; overplastisch; angstig-wankel van omtrek, altijd; onbereken- | |
| |
baar, onbetrouwbaar in haar rhythmen; maar daaronder, daarachter, daar soms mijlen ver onder en achter een humaan en poëtisch hart! Dat alleen maar verzuimt - aesthetisch is dat onvergeeflijk en creatief ontzaglijk gevaarlijk! - de plaats en de functies van het hart in de lichamen zijner gedichten in te nemen en op zich te nemen; dat dwaalt, revolteert, zorgeloos wandelt, vertegenwoordigers zendt; - deserteert? - Ik kan onmooglijk beweren, dat wie De Geboorte schrijft, een dichterlijk deserteur zou zijn. Want al werd ook dit vers goddank niet feilloos, het logenstraft vrijwel alle bedenking, die rijst bij zijn kortere werk: het is grootsch van conceptie, vol van toon, vaart en plastiek; verrassend in duizend teere nuancen, en jong, jong, jong. - Ik ben, achteraf, uitermate verheugd, dat Jan Engelman den moed heeft gehad de eenheid van zijn plaquette te schenden, dat hij inplaats van meer kleinere verzen De Geboorte gaf; want dit vers redt zijn bundel van fragmentarische, barokke, brokkelige klein-poëzie naar een brok vurige, snelle, volle. De zaak is alleen: laat het hart wérken, bloed-stuwen, léven in het lichaam der kleinere dingen, òf verwerp ze en kies de groote, want zoo goed het laatste is, zoo hachlijk de eerste.
H.M.
| |
Paul Kenis - Uit het Dagboek van Lieven de Myttenaere, lakenkooper te Gent (Antwerpen, Gust Janssens).
Neen, de historische roman is niet dood. Arsène Alexandre zou geseind hebben: Roman historique pas mort. Lettre suit. Daar is b.v. de historische schildering. Die loopt op haar laatste beenen, behalve in de gedaante van officieele wandversieringen, nadat Paul Delaroche haar een knak gegeven had en de volgelingen van een Leys, van een Feuerbach, het historisch begrip vervangen hadden door dat der archaeologie. Wat de geschiedkundige roman betreft, die fleurt met tusschenpoozen. Sommige perioden zijn ongunstig voor zijn bloei. Daar is b.v. het laatste derde der vorige eeuw: de realistische en naturalistische levensconceptie keek niet om, had werk genoeg met de studie van het heden. (De Nederlandsche neo-romantiek was immers een reactie tegen het naturalisme?). Het symbolisme, van huis uit wijsgeerig en lyrisch, bekommerde zich niet om het verleden. Maar oorlogen ontwikkelden het historisch gevoelen. De laatste groote wereldgebeurtenis schokte de geheele menschheid tot in haar fundamenten. De verbeelding der volkeren windt zich op. Men gaat denken aan de voorvaderen. Men vergelijkt zijn historisch kapitaal met dat van andere naties. Elk volk grijpt naar zijn nationaal archief, het verleden wordt doorbladerd, exempelen worden aangehaald, de toekomst moet het verleden bekrachtigen. De meeningen over de deugden der historie mogen verschillen: Paul Valérie ziet er niets dan kwaad in. Zoo schreef hij onlangs: ‘l'histoire fait rêver, enivre les peuples, leur engendre de faux souvenirs, exagère leurs reflexes, entretient leurs vieilles plaies, les tourmente dans leur repos, les conduit au délire des grandeurs ou à celui de la persécution et rend les nations amères, superbes, insupportables et vaines....’ Wrang oordeel, waar geen plaats is voor de bezielende eigenschappen der geschiedenis, voor haar begeesterende kracht, voor de schoonheid van haar ethiek.
Dat men tegenwoordig zoo veel meer interesse heeft voor het verleden en het
| |
| |
wetenschappelijk of aesthetiek doet herleven met een iever die verzwakt was vóór 1914, is geen louter toeval evenmin als de renaissance van den avonturenroman - en is een der teekenen van de neo-romantiek, van de heroïsche wereldvisie die een der zeer zeldzame positieve profijten is van den wereldoorlog. Ziet in Frankrijk en in Duitschland den herbloei der gedenkschriften, en de vogue van litteraire en artistieke biographies: Romans des grandes existences, Vies des grands hommes, enz. Overal oprakelen van, zich vastklampen aan, menschen en toestanden die de verbeelding opzweepen en werkelijk doen gelooven aan de goedheid van den ouden tijd.
Paul Kenis heeft een historischen roman in het licht gezonden die nog maar de eerste dag is van een trilogie geheeten ‘Uit het Dagboek van Lieven de Myttenaere, lakenkooper te Gent. Het eerste boek De beroerde tijden zal gevolgd worden door Jonker Jan van Hembyze en Dona Marietta de Pelsenaro; de schrijver waarschuwt ons dat elk boek een roman vormt op zichzelf.
Nu wil ik allereerst aan Paul Kenis mijn compliment maken omdat hij een historisch roman aandurft - afgezien van den grootschen opzet der trilogie. Niets verplichtte hem daartoe, want hij heeft talent óver om hedendaagsche avonturen te beschrijven, met begeleiding van de onvermijdelijke jazz-band, en hij kon rekenen op gemakkelijker succes dan met dit verhaal van de XVIe eeuw. Maar de historische zin zit nu eenmaal in zijn knoken. Zij is een oude passie. Twintig jaar geleden hoorde ik hem in een oude Antwerpsche estaminet een schets voorlezen over het leven van Villon, die heel goed was. Toen reeds kende hij Marcel Schwob (dien men nu weer aan het ontdekken is) wiens patronaat Kenis nu nog graag inroept en bij wien hij vlijtig in de leer geweest is, evenals bij Stevenson. Tot het zuiver-litterair behandelen van historische stof zijn er verschillende methoden, om half-wetenschappelijke, half-litteraire essays er heelemaal buiten te laten, zooals b.v. Paul de Saint-Victor. Gobineau verkoos den dramatischen vorm der tweespraak; Schwob, het korte maar uiterst evocatieve biographisch beeld, waarvan Eulenberg thans een anecdotische vertroebeling is. En dan is er de gewone romanvorm: nationaal-epiek (Chateaubriand, Scott, Consciense), europeesch-politiek (Tolstoï), melodramatisch (Victor Hugo), realistisch (Flaubert) enz.... al naar gelang tijd, wereldconceptie en temperament. Paul Kenis heeft den zeldzamen memorie-vorm gekozen. Zijn Dagboek is geschreven in den 1en persoon. Methode die haar vóór- en nadeelen heeft. Zij ontslaat den schrijver van den ‘grooten’ historischen stijl, die moeilijk lang vol te houden is. De ik-vorm veroorlooft een zekere familiariteit, niet zonder charme. Maar het artificieele karakter van den historischen roman, vermits de romancier een tijd bezielt die de zijne niet is, wordt door den ik-vorm onderstreept en werkt op den duur vermoeiend. Wat in de echte
memorie zoo zeer boeit - ik denk hier aan Defoe's History of the great Plague in London (die P. Kenis voorzeker kent) - al heeft Defoe chronologisch ook een tikje met de historie gebeuzeld, - n.l. het vertellen door een ooggetuige van merkwaardige evenementen, dat wordt getransposeerd in een ver verleden, gevaarlijk spelletje omdat de auteur in den persoon van zijn verteller gedurig geloovenswaardig moet blijven. Het vereischt een onverzwakte inspanning om zich in-den-verteller-te-denken. Schwob heeft het in zijn Vies imaginaires geen enkele maal beproefd - ik geef toe dat het buiten zijn lijn lag daar hij zelf wil biographieeren (zie zijn Inleiding); Kenis houdt dat meer dan 200 pag. vol.
| |
| |
Nu bezigt de schr. een uitstekend middel om aan zijn verhaal meer schijn van waarheid te geven: de archaïsmen, verouderde woorden, uitdrukkingen, spelling en soms een zekere stijfheid in de constructies, die, mits goede toepassing, zooals Kenis dat kan, haar effect niet mist. Met de plaatselijke beschrijvingen en de technische details verhoogt dat alles het pittoresk. Doch het archaïsme heeft ook zijn bezwaren: het versterkt den indruk van kunstmatigheid en de schr. kan niet zoo mooi liegen of wij krijgen nog vóór het einde van de maskerade behoefte aan reactie. Dat neemt niet het minste weg van onze waardeering van de groote gaven die vandoen zijn om zulke werken te verwezenlijken. En het hoeft nauwelijks gezegd dat die deugden aanwezig zijn bij Paul Kenis.
Na mijn principieel voorbehoud betreffende den memorievorm van zijn roman, erken ik mijn bewondering voor zijn opvatting, zijn doorzettingszijn groot woordentalent, zijn vizionaire gave. Hoeveel neerstige studie van archieven er noodig was om dezen roman - deze drie romans - in elkaar te zetten, zal de schrijver beter weten dan wij; wij kunnen het slechts vermoeden door het genot heen van zijn magnifiek boeiend en dikwijls aangrijpend verhaal waar de sterke documentatie met het grootste gemak in verwerkt is. In de geschiedenis van Gent heeft hij een der meest dramatische perioden gekozen, de troebelen der Geuzen, de verkondiging van de nieuwe religie, den strijd tegen het staatsgeloof, en daar heeft hij gelegenheid gevonden om de standen der Gentsche bevolking in beweging te brengen en o.m. een menigte van schalken, rabauwen, klinkeneeren, hageprekers, inkwiziteurs en fraters, waar Schwob ook zooveel van hield maar die door den auteur der Vies imaginaires in gedrongen raccourcis getypeerd worden. Wat er gebeurt tusschen Lieven, zijn makker Joos Perveyn en de deerne Mayken Pelsenaars, is maar voorwendsel, en van gering psychologisch belang; in de voorstelling van ziels-conflicten, van het diepe inwendige leven is b.v. Van Moerkerken's Nieuwe Jeruzalem van veel grooter densiteit. Wij moeten echter aan den schr. niet vragen wat hij niet bedoeld heeft. De hoofdzaak voor Paul Kenis is de schildering van het leven van het volk in de huizen, in de kerken, op de markten, beeldstormerij, veldpredicatiën, intochten en inkwartiering van Spaansch soldateske, tumulten en executies, die met liefde beschreven zijn. Met heel veel zorg tracht de schr. de atmosfeer te scheppen o.a. door het oude Gent te beschrijven. Zijn voorstellingen maken niet zoozeer indruk door haar scrupuleuze topographische nauwkeurigheid, die de lezer niet eens verlangt te controleeren, dan door de aardige archaïeke klanken
van al die oude namen van straten en stegen en die van zuiver aesthetisch standpunt dezelfde evocatieve waarde hebben als het fameuze ‘Consul romanus’ van de Quincey.
Paul Kenis zij hier geluk gewenscht met zijn onderneming - het woord is niet overdreven. Wij verwachten de volgende boeken met vertrouwen. Het geheel belooft een eerbiedwaardige brok te worden en een soliede aanwinst voor de Vlaamsche literatuur, die niet zoo bijzonder rijk is in geschiedkundige romans. Aan velen zal dit eerste boek niet alleen een verfijnd maar zelfs een heel substantieel literair genot geven, en van nationaal standpunt mogen wij den schrijver dankbaar zijn, omdat hij de meest dramatische episoden uit onze geschiedenis aanschouwelijk gemaakt heeft voor breedere lagen der bevolking en ze grondiger heeft leeren begrijpen in den vorm van een pakkend verhaal, van een ernstig kunstwerk dat den indruk maakt ook historisch betrouwenswaardig te zijn.
A. Cornette.
| |
| |
| |
Dr. J.H. van der Hoop: Sexualiteit en Zieleleven, 215 bladz., N.V. van Loghum Slaterus' U.M., Arnhem, 1926.
In dit boek wordt gepoogd ‘het sexueele leven objectief te behandelen, uitgaande van de vormen, waarin het zich vertoont in het zieleleven van den mensch.’ Noch godsdienst, noch een min of meer traditioneele zedeleer mogen de oplossing van het sexueele vraagstuk beheerschen, wil zij voor ieder aannemelijk zijn. Van den anderen kant is ook een zuiver biologische vraagstelling ontoereikend ten opzichte der zeer ingewikkelde verhoudingen, waarop het onderzoek stuit; blijft dus de ‘objectief psychologische’ methode. - Hier doet zich reeds dadelijk de vraag voor, of de schrijver aan het begrip biologisch niet een te enge beteekenis toekent. Immers niet alleen de psychologie - vrijwel de freudiaansche - van den schrijver, maar zelfs de voor velen bij de behandeling van het sexueele probleem richting gevende religieuze en ethische gevoelens en waardeeringen, kan men biologisch verstaan, als men de geleidelijke ontwikkeling (evolutie) van de primitiefste levensuitingen tot de gecompliceerdste menschelijke verrichtingen van gevoel en verstand in aanmerking neemt. Bij een dergelijke, biopsychologische, behandeling der sexualiteit zou blijken, dat Kohnstamm's, door den schrijver bestreden, opmerking, dat een onderwerp als dit alleen behandeld kan worden in verband met de religieuze sfeer, evenals die van Groenewegen omtrent het bindende van alle zedelijke oordeelen, inderdaad het wezen der zaak betreffen. Veel van de principieele onderscheidingen, die de schrijver in zijn boek maakt, zouden dan van uiterlijk veranderen; verschillende der van Freud afkomstige begrippen en bepalingen zouden in een dergelijk systeem kunnen worden opgenomen, maar zij zouden een anderen grondslag en een natuurlijke afleiding krijgen. Mogelijk ware dit alleen, wanneer de functioneele ontwikkeling, in 't bijzonder van het zenuwstelsel - phylogenetisch en ontogenetisch - als richtlijn bij de geheele uiteenzetting werd gebruikt. - Wat de schrijver
in dit boek geeft, is in hoofdzaak een voor zijn, overwegend paedagogisch, doel gematigde, hierendaar eenigszins gewijzigde recapitulatie van Freud's leeringen omtrent de sexualiteit. Hij beschrijft het tegenwoordige huwelijk en hoe het - bij betere, minder geheimzinnige inzichten in sexueele verhoudingen - meer geluk zou kunnen brengen dan het thans in 't algemeen doet. Hoe deze betere inzichten te verkrijgen zouden zijn, wordt in het groote hoofdstuk over sexueele opvoeding zeer in den breede aangewezen. Afgezien van de meer of mindere waarschijnlijkheid der freudiaansche hypothesen ter verklaring der mislukkingen in het liefdeleven, daargelaten ook de soms wat erg van expositie der feiten en mogelijkheden, zal men de trouwhartige wijze, waarop een psychotherapeut van groote ervaring de vele, maar àl te actueele vraagstukken, bespreekt, sympathiek vinden. Een slothoofdstuk over homosexualiteit, dat stellig het lezen en overdenken waard is, besluit het boek.
C.T.v.V.
|
|