| |
| |
| |
De teleurgang van den Waterhoek.
V.
Nu scheen het alsof de natuur haren roes had uitgeslapen: het ijs bleef gesmolten, het water zocht zijne wegen, uit het aangespoelde slib priemde 't groen allenthenen en spreidde een versche deken over de heele meerschvlakte. De elementen werden gedoezig - hun wild geweld bedaard - en de wind kwam als een weldoener met luwte, leven en blijheid brengen over de wereld. Eens dat de zon, in hare macht gekomen, mist en smuikel voorgoed uit de lucht had gebezemd, werd de lente door een stormzang van honderden leeuwerken ingeluid.
De menschen die heel den wintertijd als mollen onder de aarde van hun smeer hadden geleefd, staken nu den kop boven, namen vasten stand en schikking om hun berek te begaan. 't Seizoen van den arbeid zou beginnen.
In 't verloop der donkere maanden was er op den Waterhoek niets bijzonders gebeurd - de huizen stonden er laag tegen den grond gelijk tevoren; Manse had er nog een kleintje bij gekregen - 't geen in veel plaatsen 't geval was geweest, en overal met een duchtig doopfeest was gevierd; enkele jonkheden waren getrouwd met dochters van den hoek; eenige tjeutelaars gestorven, en hunne begraving van 's gelijke gevierd, - doch verder was alles er onveranderd gebleven; met kortswijl en gepraat over de hangende zaken had men den tijd gedood, maar nu, met 't opengaan van 't weer, ontstond er roering, zou er besluit dienen genomen te worden om aan 't werk te gaan. De eenen wilden naar de steenovens, anderen naar de travaux op den vreemde; Sieper echter was
| |
| |
er op uit zijn mannen te overhalen om liever te wachten tot 't werk aan de brug zou hernomen worden. Broeke van zijn kant, ging hard in de weer, gebruikte gezag en overreding, bezwoer iedereen dien verwenschten kuiel in den steek te laten, en lijk één man te beletten dat er aan voortgedaan werd, te zorgen dat de Waterhoek ongeschonden bleef. Hij liep alle huizen af, stookte 't vrouwvolk op, praatte in de herbergen - stelde het voor als eene ramp die zij zich zelven zouden aandoen, en dat al wie er aan meedeed, verdiende den kop ingeslagen te worden.
De mannen stonden in twee kampen, maar toen daagde Thyssen weer op, van pas om Sieper te helpen, met 't nieuws: dat Lommens er van onder was, een andere entrepreneur 't werk ging aanvatten - een zekere Desrumeaux - waarvan hij wonderen vertelde. Daar kwam nog bij: dat er hooger loon zou uitbetaald worden, en bier op 't werk zooveel men drinken wilde. De kerel kon het weeral aanklappen en voorstellen op eene manier zoodat weigeren dwaasheid leek, en nu dat Sieper ook meehielp, waren de mannen dadelijk overgehaald, en 't besluit genomen het werk aan te pakken.
De nieuwe ondernemer bleek inderdaad een andersche doorzetter dan Lommens, en in geen moeilijkheden vervaard. Zoo gauw het weer schikkelijk was, de ploegen aangeworven, gereedschap en werktuigen ter plaats, wierd alles in één duivelslag ingezet, de bezigheid volop in gang, de bende aan den arbeid.
't Geen waarmede Lommens zoo gesukkeld had, scheen voor Desrumeaux slechts kinderspel te zijn. Hij viel er hardhandig aan, schreeuwde bevelen uit, vloekte en tierde rond de ooren, sprong zelf bij om er schof in te krijgen. De put voor de grondvesten was al lang drooggepompt; de heiers klopten heele boomstammen d' een naast den ander; de mortelmolen knarzelde arduin tot grint; met cement en water doorkarnd, tusschen opgestapelde granietstukken gegoten, met ijzeren bandroeden doorvlochten en geankerd, zou 't voetstuk tot een vaste betonblok stijven, die roeren noch scheuren kon.
Het droge voorjaarsweer hielp er aan om 't werk te doen vlotten; de arbeiders hadden er moed en lust in, wrochten
| |
| |
gelijk leeuwen. Van 's morgens met 't klaren, was 't er reeds vol gerucht en geloop: de mannen van den Waterhoek aan de brug en de Poldergasten verderop aan den doorsteek der Schelde. Nog nooit was er zulke bedrijvigheid te zien geweest in den meersch. Kniezers en zwartkijkers, ongeluksprofeten en trunteriks, achteruitkruipers en twijfelaars stonden nu met een neus, te einzevijlen of hun spijt te herkauwen - alle misgrei was geweerd, de moeilijkheden te boven; een genot te zien hoe alles vlug van de hand ging: de scheieraars hun karleweitjes vol eerde over de loopplanken voerden, steen, kalk of arduin van de schepen losten, - alles op scherrigen maatgang, zonder treuzelen of haperen; hoe de heiers zongen dat 't dreunde en de eene boom na den anderen in den grond gerameid werd; hoe de mortelsteenen maalden, grint vervoerd, barmen opgemetseld, eerdewerk verricht, - alles op één commando, in elkaar gepast en geordend, eensgezind om vooruit. Binnenkort zouden de schepen het ijzeren tuig aanbrengen voor de brug, en dan moest het bedrijf eerst voorgoed beginnen.
De ingenieur was nu ook bijzonder in zijn schik, had ten volle zijne bezigheid om alles bij te houden en na te zien. Hij wilde overal tegelijk aanwezig zijn, want naarmate het metselwerk vorderde, moest hij langs ander kanten toezien - het gewichtige zijner taak zou nog verzwaren - zijne aandacht en oplettendheid werd overal gevergd. Hij liep verlaan, tot over de ooren in de drukte, doch met zulk handzamig weer, was 't hem een lust buiten te zijn en de meerschlucht op te snuiven - wat een verschil bij verleden winter, toen ze in more en slijk stonden te wroetelen! Nu had de zon al het vuil opgedroogd, de grond plakte niet meer en het plodderen in drassige klei was vergeten; de voorjaarswind ruischte door 't geluchte als een lied-zonder-eind, een boeiend vertelsel dat aan alle schepselen levenslust bracht en welgezindheid. Nog nooit had Maurice er zoo van genoten, zich zoo opgewekt gevoeld, weeldig en vrij, zoo meegeleefd, met hart en ziel opgegaan in 't wassende seizoen van den uitkomende.... of was het de goede gang van 't werk en 't verlangen naar 't geen komen moest? Hij onderging de blijheid zonder na te gaan, de reden of oorzaak te zoeken, onbewust van 't geen in hem aan 't veranderen was.
| |
| |
Voor 't eerst van zijn leven bleek hij gevoelig aan de vreugde die schetterde met 't gezang der vogelen in de lucht, had hij oogen voor de schoonheid van 't ontwakend seizoen, miek de zon hem dronken, en droeg hij in zich de verwachting van een groot geluk dat in aantocht was. Elken morgen vertrok hij even opgewekt, met niets anders in 't hoofd dan de bezigheid van zijn ambt dat hij te vervullen had, - den dag door bleef hij opgeslorpt om na te zien 't geen effen aan uitgevoerd werd, te beleggen 't geen morgen gebeuren moest, - keek op noch om, door niets of niemand gestoord of afgeleid. Met de arbeiders die elk aan 't zijne, den schoonen samengang van het algemeen bedrijf uitmieken, met 't werk dat onder hun handen groeide - wist hij zich één - het denkend wezen dat dien groei geleidt en bestiert, weet hoe het worden moet, bekommerd en bezig met den goeden uitval der onderneming.
In die wijde ruimte, onder de hooge lucht, omgeven door de onafzienbare meerschvlakte, wrochten de arbeiders er in gemeenschap, aan zich zelven overgelaten, vereenzaamd, zonder dat een enkele wandelaar naar hen kwam omzien. Tenzij tegen avond, altijd op 't zelfde uur, op dezelfde plaats, een vrouwelijke gedaante, die daar heel in de verte te dwalen liep, zonder dat iemand alevenwel er scheen op te letten. Omdat het herhaaldelijk gebeurde, had die verschijning Maurice zijne aandacht gaande gemaakt, - zonder er iets uit te denken nochtans, vervolgde hij haar soms met den blik om te weten waar ze belanden zou, of misschien naar hier afdraaien.... Hij keek er naar uit, enkel en alleen omdat die wandelaarster de eenige gebeurtenis was die een luttel afleiding bracht in 't eenzaam verloop van den dag. Uit de verte gezien en op zulken afstand, was zij niet te herkennen, maar omdat zij er elken vooravond weer opdook - een boek aan 't lezen - nooit nader kwam, kreeg dit raadselachtig figuur voor Maurice iets geheimzinnigs, wekte zijne nieuwsgierigheid, omdat hij niet raden kon vanwaar zij komen mocht of verdwenen was. 't Verlangen prikkelde hem achterna haar van bij te zien, er iets over te vernemen, maar omdat niemand haar scheen op te merken, dorst hij er niet naar vragen. In zijne voorstelling kreeg die slanke vrouwelijke gedaante, meestal omwonden door avondnevel, eene romantische beteekenis, iets
| |
| |
onwerkelijks, eene anomalie, eene tegenstelling met de brute arbeiders in de nabijheid, met hun groven spot en batsche doening, - ze scheen hem vereenzelvigd met den lenteavond, het beeld der poëzie, de verpersoonlijking van een ontwakend dichterlijk gevoel, - iets dat hij smaakte als fijn genot, zonder het te kunnen uitdrukken, - de verteedering die van buiten op zijn gemoed inwerkte, en toeschreef aan de mildheid van het jaargetijde.
Het gebeurde echter dat Maurice 's avonds op zijne kamer in zijn werk en studie verstrooid gerocht, te mijmeren zat, de gedachten in de richting dreven waar de geheimzinnige wandelaarster aan 't zweven was, omsluierd door een blauwendig mistrag. Alhoewel er geene aanleiding bestond - zocht hij de verschijning van de wandelaarster te vereenzelvigen met de deerne van den Waterhoek - maar die zou toch geen boek lezen - ging dus niet.... Hij werd gekweld door onrust, eene ziekelijke gejaagdheid om er iets over te vernemen. Zoo gauw hij nu stemmen hoorde in de gelagkamer, wipte hij op en stond weer met de deur op eene kier, gespannen te luisteren. Zonder zich zelven te bekennen dat het flauw en kinderachtig was, zonder hij het beneden zijne waardigheid achtte, moest hij toegeven aan den drang om zijne nieuwsgierigheid te voldoen. Van hier uit kon hij de stemmen der gasten onderscheiden, en daar ze - Thyssen vooral - om 't even luide en onvermijd spraken, bijna alles verstaan 't geen gezegd werd. Gelijk altijd liep het over hunne tegenkomsten met vrouwen en meisjes - nieuwe veroveringen - gekken en spotten met malkanders voorbijgaande verliefdheid. 't Geen Maurice vroeger met zulken weerzin en afkeer had vervuld, wekte nu al zijne belangstelling: zijn hart ging hevig aan 't kloppen, van aandoening stokte hem de adem in de keel. Zonder het een mensch vermoeden kon, of van hem had durven onderstellen, luisterde hij daar af, 't geen die balleganters uitkraamden en vernam alzoo: heel het relaas over het gevecht van den ouden Thyssen met zijn zoon, toen ze malkander in dezelfde herberg ontmoet hadden en er dezelfde meid ging zoeken. De makkers namen het geval op als eene geestigheid en loechen dat 't dreunde. De jonge Thyssen zelf miek er geen zwarigheid in - bekende alevenwel dat hij
| |
| |
nooit zulk een ras-peerd ontmoet had, daar de weerga op de wereld niet te vinden was - maar om den wrok tegenover zijn vader, en zijn spijt tegenover de kameraden te verduiken, beweerde hij: dat een jonkman niet te lang met dezelfde meid aanhouden mag, soms al eens verleggen moet, van anderen proeven om 't verschil te ondervinden.... Hij baleide met veel grootspraak: dat een kerel gelijk hij, maar te kiezen had, overal gezocht en gekocht werd, er op den Waterhoek nog andere roksneppen 't schieten weerd waren! Siepers nichtje gunde hij wel aan den oude - die er rare dingen zou meê tegenkomen! - maar nu begon de klucht, en 't deed hem waarachtig deugd 't geen hij vernomen had: hoe zij na dat gevecht, den ouden Thyssen ook al had wandelen gezonden - van hem niet weten wilde! Hoe zij, koppig als een fotse, weerbarstig bleef weigeren en niet gedoogde dat nog iemand haar aan 't lijf kwam, in geene herberg meer te zien was, geen manskerel bekijken wilde, eenzaam liep en haren tijd verdeed met in den meersch te wandelen en boeken te lezen....
Naar 't geen er onder de gasten verder gepraat werd over de reden en de oorzaak van 't geen die rare meid er toe aanzette om alzoo ineens van doening te veranderen, luisterde Maurice niet meer, dit laatste had hem een slag in 't gemoed gegeven. Hij wist niet waarom dit nieuws eene zoo groote vreugd in hem verwekte, hem ineens zoo gelukkig miek, alsof hij daardoor eene begeerte vervuld zag waar hij sedert lang op wachtte. Siepers nichtje - de meid die hij op Thyssens schoot had zien zitten (nooit had hij aan hare slechtheid kunnen gelooven) werd in zijne voorstelling herschapen, vereenzelvigd nu met het droomfiguur der onbekende wandelaarster, het edel en statig beeld, welke op hem dien dichterlijken indruk had gemaakt! Hoe waren die twee met elkander te vereenigen? Wat stak er eene raadselachtige veelzijdigheid in die Mira, en wat mocht er haar toe bewogen hebben om plots van levenswijze te veranderen? Wat een onderwerp om te bemijmeren!.... Van eersten af had zij in hem die heftige aandoening verwekt, altijd had hij in haar iets voornaams meenen te zien, betreurd dat zij van zulken oorsprong was en in eene omgeving waarin zij niet paste moest verdorven geraken.... Langen tijd bleef hij over het geval
| |
| |
nadenken, trachtte er klaar in te zien, kon in slaap niet geraken, en zocht het ook niet, want er aan te denken was hem behagelijk, en hij gaf ten volle toe aan de begeerte haar nader te kennen.
Maurice zijn afschuw voor Thyssen veranderde nu in een gevoel van bewondering voor het scherrige van dien levenslustigen kerel, met de gestrekte leden, schoon, gezonde lijf, den openen kop met weelderig kroezelhaar omkranst, een gemoed in overeenstemming met zijn uiterlijk - een harmonisch geheel, waar de levenslust en de onbekommerde vreugd in doorstraalt - een echte veroveraar, een prachtmensch, die alles naar zijn wil schikt, overal blijheid brengt en lust; - hij benijdde die mannelijke schoonheid, waardoor al wie er mede bedeeld was, over het middel beschikt bijval te bekomen, en bewust van die macht, in een geluksroes van 't leven genieten kon....
Waarom was dit hem niet ten deel gevallen? Hing het van zijn wil af? Wie had hem in de kluisters gelegd, gedwongen altijd deftig, voornaam en gewichtig te doen - met dien strakken trots - het vasthouden aan een ijdel, denkbeeldig iets, het volgen eener rechte, voorgetrokken lijn?....
Op den drempel van den slaap, kwamen gedachten en beelden Maurice voor den geest, zonder dat hij er toezicht over hield en zijn geweten er door verontrust werd, - alzoo werd hij weer en dieper overtuigd: dat schoone, welgevormde, goed uitgegroeide personen doorgaans eene vastberadenheid van karakter hebben, eene voortvarendheid in hun optreden, vrees noch twijfel kennen, omdat zij door hunne verschijning alleen macht oefenen die hun den bijval onweerstaanbaar maakt. Zijn eigen onbeduidend voorkomen, minder dan middelmatige gestalte, was wel oorzaak van zijn bescheiden, schuchter en vreesachtigen aard, - een beletsel om aan 't genot van 't leven mede te doen.... Wat zou hij niet gegeven hebben om rijzig, kloekgebouwd, los en zwierig van leden, een innemend voorkomen, levenslustig gelaat, stralend van gezondheid, als een prachtkerel te verschijnen, bewust dat niemand u weerstaan kan, aller oogen bewonderend op u gevestigd te zien, al wie men ontmoet te kunnen veroveren!.... Zijne talenten, zijne bekwaamheid, zijn titel van ingenieur
| |
| |
waren hem hier van geen nut, telden voor niets, - wat gaf een jong meisje wel om dorre geleerdheid, hooge wetenschap waarvan zij niets begreep? Zij hadden er geen bevatting voor, hechtten er geen belang aan, keken niet naar den binnenkant, waren meer gediend met den blik van twee stoute oogen waar de begeerte in straalde, met den lach van eene dubbele rij schoone, witte tanden, een vleeschelijken mond, een kop kroezelhaar, de flinke gestalte van een jongen kerel die zelfbewust, met vermetel gebaar op hen afkomt, die met een vleiend woord hen den kop weet te verdraaien....
....Hoe zou hij zich eens verstouten een meisje aan te spreken? 't Gedacht er eene te ontmoeten wurgde hem de keel van angst; 't bewustzijn van slecht figuur te maken, de vrees uitgelachen te worden, ontnam hem den moed, doodde elke natuurlijke opwelling; alle aandrang bleef er door verstrikt, haperde in redeneering, wekte twijfel.... Van naturens wege was hij slecht bedeeld, voorbeschikt om op het geluk uit de verte toe te kijken, er enkel in gedachten aan mede te doen....
Tusschen waken en slapen, en ook in den droom, werd het voorgestelde in zijne verbeelding intenser, gaf hij volop toe aan den lust en 't behagen van 't geen zijn hartstocht hem in zijn visioen optooverde. Omdat het, naar hij meende, met 't werkelijke gebeuren niet in verband stond, zag hij er geen erg in; hij vermoedde niet eens dat er op dit oogenblik in hem iets aan 't gisten was, aan 't openbloeien, - dat hij moedwillig deuren en vensters zijner ziel openzette voor de verzoeking, - dat hij de zondige begeerte als een vergif, met de oogen gedronken had, - hij door den toover eener meisjesgestalte - een vrouwenlijf - reeds was aangetast, - de booze geest bezit van zijn hart had genomen, - hij onbewust toegaf aan den blinden drang zijner ontwakende natuur, welke een uitweg zocht om de krachten zijner jeugd naar buiten te werken. Hij dacht er niet aan zich zelven af te vragen: hoe diezelfde dingen waarop hij nu verslingerd was, hem voor enkelen tijd noch vreemd en onbekend waren, hem niet aanbelangden, - dat er dus een nieuwe mensch in hem aan 't denken was? De tegenspraak zelf liet hem onverschillig; de vleeschelijke lust, de gewaarwordingen, de begeerte, waar- | |
| |
voor hij altijd afschuw gevoeld had, verontrustten hem nu geenszins, - het gebeurde hier in 't donker, in 't geheim van zijn diepste wezen, - hij beschouwde het als van een ander.
In 't aanschijn van den dag herkende Maurice weer zich zelf, kreeg toezicht over zijn denken; tegenover de harde werkelijkheid lag al het andere weer stil, - 't geen hem tusschen waken en slapen voor den geest was gespookt, beschouwde hij nu als zinsbegoocheling, ijdele droomgezichten waarmede hij geen uitstaans had, die hem buiten zijn wil en toestemming waren voorgekomen. Alles lag weer vast en in volmaakte orde; zijn gemoed zoo kalm als een effen watertje, de spoken verzwonden. Met denzelfden ernst en eerbaarheid zag hij zijn wezen van alle dagen in den spiegel; eens te been, op straat, stapte hij als naar gewoonte, had denzelfden kijk op de dingen, voelde zich den ingenieur, bekommerd alleen met zijn werk, en bewust van de gewichtigheid waarmede hij zijn ambt opvatte. Aan zijn uitwendigheid, zijne houding, zijn blik, kon geen mensch raden wat er in 't donker van zijn slaapkamer met hem gebeurd was. Hij zelf hechtte er allerminst belang aan, want van hier uit gezien, als het ‘beeld’ hem met een zwong in de herinnering opdook, achtte hij het als ijdele droom, dingen die buiten 't beschik van den vrijen wil vallen, en die men bij dage verdrijft uit reden van onwelvoegelijkheid....
Den zedelijken steun en zijne sterkte haalde Maurice bij zijne moeder, - zij was zijn geweten, van haar had hij dit strenge gevoel van deftigheid, en niets zou hij durven misdoen waarover hij zich in hare oogen te schamen had. Hij verkeerde in de meening dat een gedachte aan haar voldoende was om hem voor alle kwaad te vrijwaren, hem onkwetsbaar miek en bestand tegen elke verzoeking. Zijne eerste jeugd had hij overgebracht onder leiding van geestelijken, had er met overdreven ijver de godsvrucht geoefend, er het ware, innige genot der vroomheid gesmaakt, - gevoel dat naderhand vergaan was, en waarvan hij nog enkel den indruk als herinnering had behouden, omdat diezelfde ijver zich nu op den drang naar wetenschap en studie had gezet; van den vroegeren godsdienstzin was nog enkel de uitwendige vorm blijven bestaan in het stipt naleven en oefenen der christelijke plichten, en
| |
| |
een natuurlijk gevoel van deftigheid, weerzin voor alles wat gemeen was en liederlijk. Omdat hij nog nooit de verzoeking op zijne wegen had ontmoet, was hij vrij gebleven van verderf en zoo zuiver als een kind. Het gevaar kende hij bijgevolg niet, en gelijk het zich nu onder vorm van loutere nieuwsgierigheid, aan hem voordeed, meende hij niet eens te moeten tegenwerken. Tot hiertoe had hij nog nooit 't aanloksel van 't wellustgevoel te bevechten gekregen, - zijne nuchterheid, gebrek aan hartstocht rekende hij zich aan als sterkte; daar hij behoed was gebleven van verdorvene gezellen op school, stond hij nu zonder ondervinding, onwetend en argeloos als een kleine knaap, die zich echter verbranden kan uit louter lichtzinnigheid, wetens en willens, doch blindelings zijn ongeluk inloopen, en zich bij den eersten misstap, weerloos verloren geven.
Met zulk eene geaardheid, zulk een ernstig gemoed en afgetrokken karakter, kon het best gebeuren dat Maurice aan zich zelven overgelaten, hier zijn tijd uitdeed, en bij zijne moeder terugkeerde gelijk hij van haar vertrokken was, en dat zou wellicht gebeurd zijn, ware 't niet geweest van een klein, onbeduidend toeval....
Het was zonder eenig inzicht, zonder kwaad te vermoeden of te vreezen dat de ingenieur zekeren dag, zijn meester en professor, die naar 't werk was komen zien, tot aan 't station uitgeleid had gedaan, in 't terugkeeren den inval kreeg langs een omweg, door 't gehucht naar 't werk te gaan. 't Geen hem naar ginder aantrok stond niet duidelijk in zijn geest, in elk geval geen vooropgezette begeerte iets of iemand te ontmoeten, doch veeleer nieuwsgierigheid meende hij: om 't geheimzinnige van die wondere minnesletsen en vossenwegels die er schotsch en scheef tusschen twee hagen, voorbij de hakeweerd staande woningen slingerden, - misschien wel om al ware 't maar langs den buitenkant, de herbergen en kaveeten te bezichtigen waar gemeene deernen woonden, waarmede Thyssen en zijne gezellen baldadigheid uithaalden, - om den indruk op te doen der atmosfeer van het onbekende, er de lucht in te ademen....
Toeval ook dat er op dit uur van den namiddag nergens een mensch te ontwaren was, zoodat Maurice er, door niemand
| |
| |
gezien of verongemakt, vrij rondwandelen kon, nu eens rechts, dan weer links, op goed geluk een weg insloeg, en buiten zijn weten, aan 't uiteind van 't gehucht, voorbij Broeke's woning kwam. Toeval eveneens - of was er kwaad mede bemoeid? - dat Mira daar nu achteloos in de opene deur, zalig te luieren stond, met lankmoedigheid in de oogen als eene prinses, de verte instaarde. Op 't eerste zicht achtte Maurice het als eene buitenkans dat geheimzinnig schepsel eindelijk eens te ontmoeten, en haar nu van dichtbij en in vollen dag te kunnen zien. Doch op denzelfden stond dat haar blik den zijne had gekruist, doorschoot hem weer die heftige aandoening, kreeg hij een schok in 't hart die hem met schuchterheid sloeg; zonder een woord, zonder haar verder te durven aankijken, zou hij zich weggehaast hebben, maar tegen alle verwachting geschiedde het anders.... Op 't inzichtig gelonk harer oogen, en den minzamen glimlach van haren mond, die hem een bevel en tevens eene uitnoodiging scheen, moest hij blijven staan - eene loomheid in de beenen belette hem een stap verder te doen. Het leek wel alsof zij hem, na eene afspraak verwachtte, in de meening verkeerde dat hij opzettelijk gekomen was om met haar minning te maken. Hoe hij toen in huis was getreden, bleef hem onverklaarbaar.
Zijne ooren ruischen alsof hij lang onder water had gedoken, door fellen wind heeft gegaan, - de gedachten stormen als wilde peerden dooreen in zijn hoofd; 't gebeurde kan hij in den geest niet mennen noch ordenen, - 't ligt er holderdebolder, als dingen uit eene mand overhoop gegoten; hij mist het onderscheid tusschen 't geen werkelijk voorgevallen is en 't geen als een droomvisioen in zijne verbeelding opdanst. Op goed geluk kan hij enkel hier en daar een los eind vastgrijpen, zonder het kluwen te kunnen ontwarren. De opwinding berijdt hem als een heete koorts, zet hem in gloed, zoodat het zweet hem overal uitperelt, en toch loopt eene angstrilling door zijn lijf. Starling zit hij vóór zich uit te glarioogen, afwezig, weet nog niet hoe hij daar is buiten gerocht, den weg naar hier heeft afgelegd en op zijne kamer gekomen. Hij kan niet gelooven dat 't geen hem voor den geest staat, met hem zelf gebeurd is. Nog altijd luistert hij naar den verlokkenden
| |
| |
klank harer stem, die als een lied in zijn binnenst weerklinkt, en toch heel uit de verte schijnt te komen, van ginder..... Ondertusschen vraagt hij zich af: hoe is het begonnen? Wat moet er nu gebeuren? Wat zal het morgen zijn? De oneer; gedaan met de deftigheid!.... Maar wat kan het hem schelen? Er is immers het àndere! het àndere!.... dààr moet hij aan denken, het vasthouden! Het staat hem voor als een glorieuze, verrukkelijke droom, waar hij nu, half wakker, met al zijne zintuigen den nasmaak van proeft - 't zalige genot is echter met weemoed vermengd, omdat het droomen was, en voorbij is.... Maar het is geen droom: echte werkelijkheid, een bezit voor heel zijn leven! Zoo onverwacht is het gekomen, dat hij al maar door twijfelt als aan een wonder, het zich zelven moet opdringen: dat 't met hem gebeurd is, gebeurd, gebeurd! De aandoening klopt en hamert hem in de hersenen - hij is onteerd, bezweken, gevallen als een gemeene wellusteling; hij denkt echter niet aan schuld, voelt spijt noch berouw, neemt zijn toevlucht niet tot het gebed, wil geen vergiffenis afsmeeken; - hij laat het tegenstrijdige der twee gevoelens onverlet - ze kunnen in zijn binnenst den kamp uitvechten, hij trekt er zich niets van aan, blijft er onverschillig op neerzien. Willoos wiebelt hij op en neer, met de deining der opvolgende indrukken gelijk zij zich in de herinnering voordoen, en hem 't gemoed doorklutsen, beurtelings de hoogte in, dan weer naar de diepte....
Hij voelt zich rijk, weeldig, fier, ontvoogd, zijn eigen meester - plots een ander mensch geworden - jaagt de gedachte aan zijne moeder uit de verbeelding - wèg! wèg! - verloochent haar voor die andere. De vervoering jubelt in hem als eene oplaaiende vlam door den wind van den hartstocht aangewakkerd. Hij is overdaan door te veel, te hevig geluk, - ligt te zwemmen in eene zee van wellust, drijft aan 't oppervlak van een effen water - te smekken aan 't genot van 't geen hem is overkomen, in hem leeft. Hij moet het telkens weer luide roepen, om het te houden, het te bestendigen, er de eendlijkheid en de beteekenis van te beseffen. Hij zoekt naar bewijzen, naar iets dat er van overgeschoten is en van de werkelijkheid getuigen kan, - beziet zijne handen: het aanvoelen der zachte, stevig malsche, vrouwelijke vormen
| |
| |
doortrilt nog zijne vingeren - wat een schatten hebben ze omgrepen! Het was hem de ontdekking van een onbekenden wellust. Als een ander waarmerk van de echtheid, herinnert hij zich het bewegelijke harer tong, waarvan de punt nu en dan tusschen de lippen uitflitste - juist gelijk het hem eens in een droom is verschenen! En er is vooral het zoenen - die openbaring voor hem, waarmede zij zijn hartstocht prikkelde, - eene kunst die zij oefent onder duizend verschillende vormen, eene wetenschap waarvan hij 't eerste woord nog te leeren had.... Alles moet hij bijhouden, niets van de kostelijkheid laten verloren gaan. Evenals een arme sukkel die bij mirakel op één nacht schatrijk is geworden, maar vreest zijn fortuin te verliezen, wordt Maurice bereden door den angst zijn geluk en de herinnering er aan, ontstolen te zien. Meer dan rijkdom achtte hij 't geen hem te beurt was gevallen: de openbaring van iets waarvan hij 't bestaan niet vermoedde, en toch verwachtte, omdat het voor hem, gelijk voor ieder mensch in de jeugd is weggelegd. Alleen kon hij zich niet inbeelden: hoe het gebeuren moest, omdat hij er in zijne onwetendheid, vroeger nooit aan dacht, nooit naar zocht of verlangde - met de zaak zelf was de begeerte er naar ontwaakt. Hij voelde heel zijn bestaan er door onderst te boven gekeerd - de zon in zijn leven gekomen, de nieuwe mensch geboren (waar was de oude nu gebleven? de schamele, blinde, onwetende duts?) De wereld komt hem voor onder eene andere gedaante, - alle waarden zijn omgekeerd; door van den boom der Kennis te eten, zijn hem de oogen opengegaan!
Nu begint de storm wat te bedaren, er komt kalmte in zijn gemoed. Hij wil nadenken hoe het gebeurd is: door een samenloop van omstandigheden - het toeval dat hij daar op 't geschikte moment voorbijging - eene heele reeks van toevallen, waarvan het een in 't ander sluit, hebben het mogelijk gemaakt - als er één aan hadde ontbroken, zou er niets gebeurd zijn, was hij nu nog bij het oude gebleven.... Laat hem nu nagaan elke bijzonderheid, in de volgorde van het geschieden. De vrees dat, later, de herinnering van een enkel feit hem zal ontglippen, door de mazen van zijn geest doorglijden, dwingt hem te recapituleeren. Maar geen denken aan om geleidelijk den draad te volgen! zoo gauw verliest
| |
| |
hij het speur, verstrikt in beschouwingen; telkens komt de roes weer op, begint het te koken, slaat hij aan 't ijlen, geraakt de hoogte in der vervoering. Is hij het geweest? dezelfde persoon die hier zit? Hij bevoelt zijn lijf, staart zich aan, en dan weer, in den geest ziet hij dien ‘andere’ doende met haar - die komt hem voor als een onbekende; onder de gedaante van Thyssen ziet hij zich zelf in dat huis met Mira.... Hij wil zich vastklampen aan den ouden mensch, blijft als een toeschouwer zijn eigen ik aanstaren. En weer is het brutale feit er, met al de bijzonderheden, als een bons zoo echt, niet te loochenen - de tweevoudige indruk: de wellust die hem als eene dronkenheid de zinnen verwart, en de schaamte om dien wellust, de bitterheid in zijn gemoed om de verlorene onschuld, de gewetenswroeging, het zelfverwijt. In zijn geluk ziet hij zich vereenzelvigd met Thyssen, den kerel dien hij verafschuwen moet. Hoe is het mogelijk geweest toe te geven aan die zondige verleiding? Zijn wil was verlamd; gedwee, zonder weerstand heeft hij zich overgeleverd in de macht van het kwaad, gehandeld zonder besef, zonder tegenstreven, gevallen bij de eerste verzoeking. Schrik bevangt hem, niet zoozeer omdat hij door de zonde God heeft vergramd, maar omdat het woord ‘doodzonde’ hem als een gruwel, eene vervloeking in de ziel staat geprent, - omdat hij met die doodzonde op 't geweten, gelijk komt te staan met misdadigers, diepgevallen ellendelingen, waarvoor hij niets dan afkeer kan voelen. Doodzonde was het gewis - geen twijfel mogelijk: ongeoorloofde liefdebetrekkingen, omgang met ongelijke personen, oneerlijke aanrakingen, wellustige begeerte, zijne reinheid bezoedeld.... Nog tracht hij zijne schuld te bewimpelen, durft echter geen berouw veinzen, daar hij zich te zwak voelt, de zonde zelf hem te aanlokkelijk voorkomt, weet bij de eerste gelegenheid te zullen hervallen. Toch beproeft hij zijn geweten
te misleiden, spiegelt het zich met eene schijnreden voor, begoochelt zich met de uitvlucht: het meisje uit het slechte, verdorven midden te redden, weer op de goede baan te brengen; hij gelooft immers aan hare innerlijke onschuld - het kwaad dat in haar steekt komt voort van de verdorven omgeving waarin zij is opgegroeid - van jongs af werd zij overgeleverd aan brute, liederlijke kerels die haar misbruikt
| |
| |
hebben. Het is een gevoel van medelijden ten haren opzichte; hij beschouwt het als zijn plicht, zijne roeping, hier een liefdadig werk te verrichten, al zijn invloed te gebruiken om goed te maken wat aan dit schepsel misdaan werd. Doch achter de schermen van dit geveinsde voorwendsel schuilt het ikzuchtige inzicht om haar op die manier voor zich alleen te behouden - het is een verzinnig middel om de anderen van haar te verwijderen, - want hoelang heeft hij er naar gewacht om door haar opgemerkt te worden en in hare gunst te komen? Hij voelt zich al te zeer gevleid indruk op haar gemaakt te hebben, - hij verkeert nog onder de verrassing, kan het nog niet gelooven, dat zij hem beminnen zou! De deugdzaamheid die hij haar wil opdringen, beschouwt hij als een geldig voorwendsel en een verschoon - hij redeneert alle bezwaren weg, tracht het voor zich zelf schoon te praten; wetens en willens is hij zich zelven aan 't beliegen, maar hij moet toch eene noodreden vinden - al is ze ook valsch - om zijn geweten, zijne eerlijkheid te overtuigen dat 't met een goed inzicht gedaan wordt, - want de gedachte haar te moeten missen kan hij niet uitstaan, zij is hem kostelijker dan eer en deugd, hij is bereid er zijn zaligheid voor te offeren! De liefde wil hij oefenen als een eeredienst; nu hij er van geproefd heeft, kwelt de begeerte hem als een verslindende brand. De indruk van haar blik doorkrijzelt zijn bloed, maakt hem gek van geluk. Anderen beweren haar veroverd te hebben, hem is het voldoende te weten dat hij door haar veroverd werd, hij acht zich tevreden, heel zijne begeerte vervuld, bereid haar dienstwillig te zijn, - al zijn trots en eigenwaan had zij gebroken. Hij voorziet dat zijn leven nu eerst beginnen zal, - wat kon het hem schelen tegen zijn aard te moeten inwerken, zijn verleden te verloochenen, stroomopwaarts te varen, eene andere richting - al was het ook de verkeerde - te moeten inslaan?.... De nieuwe mensch heeft
zijne persoonlijkheid in hem overweldigd, zijne plaats ingenomen, - zou hem aanzetten, tot daden dwingen die den ander afschrikten, maar aan dien ander was nu het geluk geopenbaard! En al mocht hij er niets meer van te verwachten dan 't geen die ééne ontmoeting hem geschonken had, nog was het hem voldoende, want voor maanden en jaren, voor zijn heele leven zou de
| |
| |
herinnering hem een kostelijk bezit zijn om er altijd weer van te genieten.
Hij ligt weer na te denken: herinnert zich de vreemde gewaarwording bij het binnentreden - het midden waarin zij leefde - hoe de geringste bijzonderheden zijne aandacht trokken, als deelen van haar zelf. De atmosfeer, de stilte in die woonkamer, waar men met de deur in huis viel - was hem heel en al kostelijkheid: tafel, stoelen, 't gelaat van de hangklok, het smeulend vuur in den haard, met den sterken reuk van houtsrook - in één zwong had hij dit opgenomen en de indruk stond voor altijd als eene prent in zijn geheugen. Het oogenblik daarop was alles weggeveegd, verdwenen, werd hij opgenomen in den toover harer verschijning. Er bleef hem alleen nog de hinderlijke gewaarwording bij 't zien van den idioot in zijn kinderstoel, die hen, met de verbazing op het domme gelaat gadesloeg, en hem verontrust had als de ongewenschte getuige hunner verboden handeling, - 't verwijt van zijn geweten.... Met een afwerend schouderschokken, had zij hem gerustgesteld, met een gebaar: ‘Hij zal het niet voortvertellen, zijne tong is lam.’
Maar hij wilde aanvangen met het begin - heel het gebeuren als eene film laten afrollen. Hij kon zich maar niet herinneren hoe ze hem aangesproken had om hem naar binnen te nooden - alles scheen er op voorbereid, als bij afspraak geregeld. Zoo gauw had zij den grendel voorgeschoven, om te beletten dat iemand hen betrappen zou. Daar zij moest onderstellen dat hij opzettelijk gekomen was om minning te maken, scheen het haar te prikkelen dat hij daar schuchter, onhandig staan bleef, niet wist hoe haar aan te pakken - het miek haar ongeduldig. Ze ging op een stoel zitten, ver van 't venster, en zegde bitsig, meer als bevel dan als uitnoodiging: ‘Viens 't asseoir ici!’ - en wees op haren schoot! Dadelijk had zij hem de armen om 't lijf geslagen, en beginnen zoenen.... Alsof zij vreesde dat haar blik hem verschroeien zou, hield zij de oogen dicht, dook haar gelaat in den plooi van zijn hals. Van de verrassing bekomen, onder den indruk van het liefkoozen, had hij zich verstout te doen 't geen zij verlangde en haar te behagen scheen. Telkens zij de oogen opende, was het als in een grondeloos water dat hij keek; met zijn gelaat zoo dicht
| |
| |
bij het hare, werd hij nu vertrouwd met de kleinste bijzonderheden er van, - zag de fijne vluwe op den elpenbeenen toon harer huid; zijne handen bevoelden en aaiden de stevige rondheid harer armen, omvatten het plooibare vleesch aan schouders en lenden - 't geen hem een wellust was en aanzette om altijd weer van vooraf aan te beginnen. Meer vroeg of wenschte - dorst hij niet: zijne eerbaarheid, het strenge gevoel voor het welvoegelijke belette hem verder te gaan. Zoenen en gezoend worden, om ter meest, altijd opnieuw, was eene zaligheid, hem enkel uit den droom bekend, en waarvan de werkelijkheid nu eene echte openbaring leek, - de wellust der lippen had hij nooit gesmaakt, - het was hem een geluk waarvan hij zich niet verzadigen kon, nooit genoeg kreeg, en elke kus weer anders. Hier deed hij voor 't eerst die vreemde, beangstigende sensatie op, - wist nu wat het beteekende 't geen hij van Thyssen eens gehoord had, die beweerde: ‘dat zij hem de ziel uit het lijf zoog....’ Hij deed het haar na, als getrouwe, onderdanige leerling. Haar ook scheen het in verrukking te brengen, want na de eerste uitbarsting van wilden hartstocht, liet zij zich nu geheel in zijne macht: haar hoofd hing achterover, de oogen half open, als in bezwijming, en prevelde: ‘Cessez,.... cela m'excite trop!’ Toen had hij kunnen opmerken hoe, op dat schijndoode gelaat de neusvleugels gulzig adem opsnoven en trilden van drift. Toen hij beangstigd wachtte naar 't geen gebeuren ging, vroeg zij naar meer: ‘Give me a kiss.... a kiss, a kiss!!!’ Zoo smachtend wierd dat uitgesproken, nauw hoorbaar, als het smeeken om lafenis van iemand die sterft van dorst, ontheven is van al het aardsche, buiten het bestaande, in zalige vervoering - alsof ze hem niet meer opmerkte. Maar ineens daarop, weer wakker geschoten, rees ze als een serpent, als een vuur dat opflakkert; hare armen grijpen, de tanden knarsen - razend trekt
ze hem tegen zich aan, tilt hem op, rijst met hem de hoogte in. Toen straalde in haren blik den hoogmoed eener prinses; onder de zwarte wenkbrauwen en de lange wimpers die hare diepe oogen als met een gordijn befloersen, glariet het bewustzijn harer bekoorlijke, zondige schoonheid, waar alles voor buigen moet; in den plooi der zenuwachtig snokkende, fijne lippen legt zij de minachting voor heel de wereld, die
| |
| |
zij gewend is te trotseeren. Al de wisselingen van haar grillig gemoed heeft hij kunnen nagaan - gelijk woelig water dat ziedend opschuimt, om dan weer kalm open te strijken, effen uit te loopen, en als een spiegel, rimpelloos te blijven liggen, gesloten, in zichzelf gekeerd, over den geheimzinnigen, raadselachtigen binnenkant....
Bij heel dat gebeuren had zij niet of weinig gesproken - hare oogen, hare gebaren, hare handen alles gezegd. Hij herinnert zich dat ze hem plots bij de schouders had gegrepen dooreen geschud, bij den kop vastgepakt, zijn voorhoofd tegen het hare aangedrukt, hem beurtelings de oogen gezoend en met gesloten tanden, nijdig toegefluisterd: ‘Houdt ge van mij?’ Het klonk als eene uitdaging, dreigend.... Schuchter, beangst door de woestheid van haar gelaat, had hij haar gauw willen overtuigen, zijn ‘ja’ met een innigen, langen kus op den mond bevestigd.
Hoeveel tijd dat minnekoozen geduurd had? Wie denkt er aan 't verloop van een droom, eener extaze, van een visioen? Eensslags was hij tot bezinning gekomen, 't besef der werkelijkheid gekregen, door de vrees om hier betrapt te worden, door 't schaamtegevoel om voor de huisgenooten te staan die elk oogenblik konden verschijnen, aan wien hij geen reden kon geven zijner aanwezigheid, die raden zouden wat hij hier doen kwam - zich onteerd zien, in opspraak gebracht.... Hij moest hier onopgemerkt wegkomen, afscheid nemen, - met spijt in 't hart alevenwel omdat het uit was, en niet duren kon. Zij scheen er nog meer in te weten dan hij zelf, was aanhalig geworden als een kind, had geweend, alsof het geluk haar ontnomen werd; beginnen kermen gelijk iemand die bang is, met 't voorgevoel weer alleen en verlaten te staan, - verteedering betoond als een hulpeloos schepsel, - in een aanval van wanhoop, met een vloed van woorden, gekke dingen uitgehaald, onzin verteld, in vertwijfeling gesmeekt: ‘Ga niet weg! Blijf hier bij mij! Ge moogt niet weggaan - blijf altijd bij mij, ik zal zoo gelukkig zijn, braaf worden, nooit meer verdriet hebben. Blijf hier, ik zal u goed verzorgen. Al de anderen hebben mij kwaad gedaan, bedrogen - gij alleen zijt goed, zacht! Ik hou van je, heb u zoo lief!’ Zij was aan 't snikken gevallen, opnieuw beginnen weenen, streelde hem met de
| |
| |
handen over 't gelaat, boorde de vingeren tusschen zijn halsboord en mouwen, keek hem drukkelijk in de oogen, zoende hem lang en veel. Zij die daar even oprees als eene furie, hoogmoedig en trots in hare rijzige gestalte, gaf zich nu geheel verwonnen, lag geknakt, verschrompeld als een schamel, arm wicht, gesmald en nietig van lijf, hulpeloos en ellendig, overdaan door redeloos wee. Hij had er verbluft op staan zien, niet wetend wat te beginnen of te zeggen om haar te stillen en te troosten. Toen was het hem voorgekomen, had hij den indruk gekregen dat er geen kwaad in haar stak, dat hij haar bevrijden moest, redden, wegnemen uit de slechte omgeving, het goed in haar bewerken. Wat kon hij anders dan beloven gauw weer te keeren? bekennen dat hij van haar hield, sedert hij haar de eerste maal gezien had, nooit meer laten kon aan haar te denken, en nu hij wist dat zij hem beminde, zij heel zijn bestaan zou vervullen - de zon was van zijn leven! In eene opwelling van medelijden had hij alles uitgekraamd wat hem inviel, gepraat als tegen een ziek kind, en met meenst, met een diep gevoel van verteedering, verdaan door geluk, omdat 't hem gegeven was te mogen troosten. Toen had zij hem eindelijk losgelaten, met de afspraak, de vaste belofte: morgen op 't zelfde uur haar hier te komen vinden. Zij wilde hem heel de geschiedenis van haar leven vertellen, àlles wat zij ondervonden en tegengekomen, uitgestaan had. De laatste, lange afscheidszoen - dikwijls herhaald - de groet dien zij hem achterna riep, de smeekende blik dien hij uit de verte uit hare oogen had opgevangen, hield hij als een schat in de herinnering, om er in de eenzaamheid, op zijn kamer, aan te smakken....
Nu stond alles even duidelijk en nauwkeurig, beeldelijk in zijn geest: hij hoorde den klank harer stem, kende elke uitdrukking van haar gelaat, genoot van de streeling zijner handen over haar lijf onder de dunne kleeding, - somde al de indrukken op. Maar zou de tijd die indrukken niet uitwisschen? zou er hem dan nog iets overblijven van het bezit? Zou hij dan niet staan gelijk met gesmoltene sneeuw in de handen? in twijfel of er iets gebeurd was? Beangst springt hij op, krijgt den inval om heel het voorgevallene op te schrijven, vast te zetten op papier, al 't geen ze gezegd had
| |
| |
en gedaan. Dit zou ten minste iets zijn om mee te dragen door 't leven - de klinkende goudpenningen die van de werkelijkheid getuigen moesten. ‘Zijt ge heelemaal van mij? Ik heb u zoo lief!’ Het klonk hem als gezang in de ooren; dàt was de eed waarmede zij hare liefde bevestigd had!
Toen alles opgeschreven was, sloot Maurice 't papier in een omslag en verborg het achter slot. Daarna strekte hij zich lang uit om weer opnieuw en van her na te denken. Maar toen kwam in zijn hart eene onzeggelijke mistroostigheid op, een zieleleed, een gevoel van deernis met zich zelven en met alles, waarin zijn denken versmoorde, zijn wezen onderdompelde, behagen schepte in het verdriet. Zijn gemoed brak los en hij ging aan 't weenen; liet zich gaan, zonder gekende reden, om den lust van het weenen. Afgemat viel hij, met 't hoofd op tafel in slaap.
's Morgens ontwiek Maurice met een zwaren kop, mistevreden, onder den indruk eene dwaasheid begaan te hebben, - beschaamd omdat hij zich met iets minderwaardigs heeft opgehouden, beneden zijnen staat, - iets uitgericht dat hem in ongelegenheid en opspraak kon brengen, - op 't randje af zijn goeden naam had verbeurd. Heel 't geval kwam hem nu voor in de ware verhouding - nuchter en koel beschouwde hij den toestand, en zijn besluit was: zich er niet meer aan wagen! Het was hem eene les geweest, eene leerrijke ondervinding had hij opgedaan om zijne sterkte niet te overschatten. Hij beoordeelde zijn gedrag met strengheid, - moest het echter niet te hoog aanslaan, noch tragisch opnemen: het gebeurde had niets te beteekenen - eene onbedachte uitspatting welke aan elken jongeling wel eens overkomt. Hij had de gelegenheid niet gezocht, verraads gepakt, aan de verleiding niet kunnen weerstaan. Maar hij had zich geen schande te verwijten. Niettegenstaande de vervoering zijner zinnen, en hem de gelegenheid opzettelijk geboden werd, had hij zich heel den tijd in acht genomen, de begeerte al eens niet gevoeld de grenzen van het fatsoenlijke, der welvoeglijkheid te overschrijden.
Hij moest dus geen vrees hebben voor de gevolgen, had geene verplichtingen, voelde zich vrij, - 't Geen ze in dit moment
| |
| |
van opwinding elkaar beloofd hadden, kon toch niet gelden als verbintenis - zij zou wel de eerste zijn om het te vergeten, en niet denken dat het ernstig bedoeld was? Neen, er was niets aan gelegen, maar hetgeen hij gedaan had, lag niet in zijne lijn, strookte niet met zijn karakter en eerlijk gevoel, nog veel minder met zijn rang en staat, - het kon zijne toekomst schaden. Gelukkig had niemand het gezien, zou niemand het weten - desnoods kon hij het vierkant afloochenen: er waren geene getuigen; al bracht ze 't ook zelf uit, dan nog zouden de menschen het opnemen als laster. God, als Thyssen, Verrest, Seroen, Berton en de anderen het moesten te weten komen wat er gebeurd was.... een schreeuw zou er opgaan! Hoe zouden ze spotten met den schijnheiligaard die geen meisje dorst te woord staan of bekijken! Hem zelf kwam het ongeloofelijk voor; men kent eerst zich zelven als men in 't geval is geweest. Basta! er in geloopen, zwak geweest - maar die meid had ook den duivel in om iemand te verleiden - moest nu maar zien over denzelfden steen niet weer te struikelen. Wat dit betreft, zijn voornemen was genomen: nooit meer naar dat schepsel omzien, doen alsof zij niet bestond. Er was het werk, zijne bezigheid, de toekomst.
Kloek in die overtuiging, gerustgesteld, trok hij naar den meersch.
Daar er niets van het gebeurde op zijn uiterlijk te merken was, miek het zijn optreden gemakkelijk, en hij deed zich voor zooals naar gewoonte. Geen der mannen die er aan dacht eene toespeling te maken over zijn uitblijven gister - ze waren wel in de meening dat hij met den opperbaas in 't hotel vertoefd had. Hij viel dapper aan 't werk, liep druk doende, over en weer, - wilde uit alle macht het ding uit den kop gooien, zijne aandacht er van afwenden. Maar de uren van den voormiddag schenen hem dubbel lang, trager dan ooit voorbij te gaan. 's Noens bleef hij opzettelijk met de gasten om zeker te zijn dat er over hem niet gesproken werd. De onderstelling alleen dat zij er iets van wisten, kon hij niet uitstaan, - het zou hem buitenmate gegriefd en vernederd hebben hun spot te moeten verdragen. Zij wisten echter geen van allen niets van 't gebeurde. Verder zou hij wel zorgen - hij stond er persoonlijk voor in - beloofde 't
| |
| |
in gedachten aan zijne moeder: zijne reputatie te handhaven, zich in 't gevaar niet meer te begeven!
's Namiddags had Maurice reeds zijne gewone kalmte herwonnen, was zijne aandoening meester, ondervond zelfs eene zekere opgeruimdheid, omdat alles zoo goed verliep en hij er zoo goedkoop van af gerocht. De opene lucht deed hem deugd, hij voelde den wellust van den zonneschijn, 't behagen in den luwen wind die hem uit de verte tegenwoei; - 't suizen en bruischen der lente, de geheime gisting welke heel de natuur van nieuw levenssap voorziet, 't aanschijn der aard verandert, 't leven doet opspringen uit den winterslaap - dit alles werd hij gewaar in zijn bloed. Hij hoorde den zang der leeuwerken, 't verheugde hem de oogen te laten gaan over die oneindigheid van groen in den meersch, waar de Schelde als een klare waterbaan, doorkronkelend, 't blauw van den hemel weerspiegelde.
Heel 't geval der ontmoeting met die meid op den Waterhoek had hij te hoog aangeslagen - een stom toeval - het moest hem vroeg of laat toch eens overkomen, daarmede had hij nu de ondervinding opgedaan. Zonder inzicht, uit onvrijwilligen aandrang, keek hij nu en dan eens in de richting waar zij 's avonds placht te wandelen. Hoe dacht hij aan de mogelijkheid haar nu te zien verschijnen? Hij vroeg zich af: welke boeken zulk een meisje wel lezen mocht? Had er in huis geen enkel ontwaard; zij had er hem ook niets over verteld. Waar zou ze toch die woorden Engelsch en Fransch geleerd hebben? en met zulke zuivere uitspraak, - het had hem verrast. Bij een meisje van zulken stand zou men dat niet verwachten. Nu herinnerde hij zich 't geen Thyssen van haar eens gezegd had en luidde als een oordeel - eene waarschuwing: ‘Eene meid van niemendal, met niets om 't lijf, maar die over middels beschikt die zij god-weet wààr geeft opgedaan, - waarmede zij om 't even wie kan omver halen en tam maken. Zij heeft den gloeienden toover in de oogen - al wie haar aankijkt is van den duivel bezeten; al wie van haar een kus kreeg is voor eeuwig zijne vrijheid verbeurd, - zij kent den truc om iemand aan haar te binden zelfs nadat ze hem verstooten heeft, en dan nog 't hart uit het lijf te halen!’ Voor losbollen en wellustelingen van Thys- | |
| |
sens soort was dit best mogelijk, doch niet voor verstandige, beschaafde, welopgevoede lieden met eergevoel en deftigheid. Geen kwestie van dat hij in haren greep zou blijven - 't gedacht aan zijn moeder was voldoende om 't ongerijmde van zoo iets in te zien. Gister had hij kinderachtig flauw gedaan: nu kwam het hem bespottelijk voor 't geen hij opgeschreven had en als eene kostbaarheid opgeborgen - wèg moest het, 't laatste speur er van verdwijnen! uit zijn geheugen verbannen! Niet toegeven, al ware de verleiding nog zoo fel.
Naarmate de tijd van den namiddag vorderde begon hij na te gaan en te vergelijken 't geen op denzelfden stond gebeurd was: toen hij den professor naar 't station uitgeleide deed, dacht hij er nog niet aan wat er op volgen moest.... Hoe meer het uur der afspraak naderde, groeide de onrust in hem aan, - hij herinnerde zich haar smeekenden blik, den afscheidsgroet, de belofte, zijn voornemen hare redding te bewerken, te trachten er een eerlijk meisje van te maken.... Zeker stak er iets in haar dat van een bijzonder karakter, wilskracht en bekwaamheid getuigde. Hij voelde lust om haar over sommige dingen te ondervragen, dingen uit haar bestaan te vernemen, met haar te praten in alle deftigheid, zonder hartstocht of opwinding, kalm gezeten, de tafel tusschen hen. Onvrijwillig miek hij het onderwerp gereed - de volzinnen welden op, overtuigend, aandringend, vlot en welbespraakt. Hij gerocht op dreef, heel en al in de stemming, alsof hij haar vòòr zich had en bezig was. Zij keek hem aan met befloersden blik, met deemoedigen glimlach, zat geduldig, welwillend naar hem te luisteren. Toen kwam het in hem als eene zinsbegoocheling, evenals de weerkeerende koorts die vast is aan een bepaald uur van den dag, - hij gerocht onder den indruk van haar wulpsche lijf.... Zenuwachtig en gejaagd keek hij op zijn uurwerk, wilde zich vergewissen dat de tijd nog niet verloopen was, - zij nog niet op hem wachtte. - Wat zou zij van hem denken als hij niet kwam? Dat hij niet dorst, bang was voor zijn goeden naam, zich te hoog aanstelde? Hij voelde zelf den spijt van hare ontgoocheling, de onrust van het verlangen om hem weer te zien. Er was de aanlokkende belofte van 't geen zij hem aan te bieden had, - hare lenige gestalte, het smijdige harer vormen, hare stree- | |
| |
lingen, hare zoenen, de overgave van haar verleidelijk lijf, hare kostelijke verteedering, hare zachtheid en haar geweld, haar smeeken om genegenheid, om bijstand...
Als eene uitvlucht drong hij zich het medelijden op om hare verlatenheid, spiegelde zich de kans voor als onbaatzuchtige weldoener op te treden, van hare hulpeloosheid gebruik te maken om zijne vermaningen voor te houden en haar voor 't goede te winnen....
Plotseling - eer hij er nog verder over dubben moest, was het besluit genomen: met dàt inzicht zou hij gaan, met 't vaste voornemen haar niet aan te raken, uitsluitelijk om zijne redens uiteen te doen, en dan: voor altijd afscheid nemen. Aan Desrumeaux gaf hij als voorwendsel op iets vergeten te hebben,.... brieven te moeten schrijven,.... een rapport op te maken - en ging haastig, uit vrees dat 't uur der afspraak reeds voorbij was, zij op hem wachten zou. Hij moest zich geweld doen om niet te loopen, zweefde over den grond, blij als een vogel omdat hij het van zich zelven verkregen had haar nog eens weer te zien. Hij stelde 't zich voor haar te zullen ontmoeten gelijk den anderen keer: staande op den drempel, tegen den wand geleund. Uit de verte reikhalsde hij om haar te ontwaren; verwachtte zich aan haren glimlach, gereed om opgewekt te groeten... Uit de herberg waar hij haar eerst ontmoet had, klonk de zang eener felle vrouwenstem:
Aan Broeke's huis gekomen, stond de deur open, maar niemand te zien in het donkere raam. De kinders speelden op het voorhof. Met een schok in 't gemoed door dien onverwachten tegenslag, ging hij voorbij, kwansuis als een onverschillige wandelaar. De ontgoocheling had hem geheel uit zijn lood geslagen, zijne koelbloedigheid verward. De gedachte om onverrichter zake weer te keeren deed hem stilhouden - waarom zou hij niet binnen gaan? Misschien wachtte zij hem toch?
Vastberaden stapte hij over 't hof, naar de deur toe. In
| |
| |
huis ontmoette hij niemand tenzij Manse, die hem met verbaasde oogen aankeek, om te weten wat hij vertellen kwam. Hij stond er echter bedremmeld, broebelde eene onverstaanbare uitvlucht, waar Siepers en Mira's namen in genoemd werden,.... en aarzelde naar buiten.
- Is 't Mira die gij hebben moet? Ga zoek ze bij Zale Klet, dààr is ze! Spottend riep Manse dit den heer achterna, die gloeiend van schaamte, zonder op of om te kijken, haastig vertrok.
In zijne overtuiging was dit eene schikking der Voorzienigheid, - had die genade misschien wel te danken aan de voorspraak zijner moeder, die de tusschenkomst van God in deze zaak verkregen had, om hem voor het kwaad te behoeden. Inwendig was hij tevreden er alzoo van af te geraken.
Toen kwam Broeke daar juist te naargange en had den ingenieur van 't hof zien vertrekken:
‘Wat komt die menheer hier verrichten?’ vroeg hij.
‘Ha-ha! God-weet het! Ik ben bijkans doodgeschrokken - hij stond daar als een lijkbidder: ik meende dat Sieper een ongeluk overkomen was! 't Zal naar Mira zijn dat hij kwam snuffelen - 't is hier geirnde hondenjacht naar die slavetse!’
Broeke die sedert geruimen tijd Mira's gangen in den meersch pieroogend had gageslagen, werd het nu ineens duidelijk: heel die verandering in haar doen - ja-ja, hij dacht wel dat ze met iets in den kop rondliep. Zoo-zoo, langs dààr had ze dus lijmstokken gelegd, om den ingenieur nu te verbeenen! Van eersten af, bij 't vooruitzicht alleen, had hem dit verpreuveld, omdat het in zijne kaart speelde, heimelijk genot vond bij de mogelijkheid van 't geen gebeuren kon! Juist iets voor haar om dat heerschap te verneuken! Toen reeds, als hij 't nog maar veronderstelde, had hij haar willen aanmanen, opstoken het te doen, doch kon het over zijn hart niet vinden haar aan te spreken, omdat hij het nooit gedaan had, - zelfs om zulk eene reden bijdraaien en zijne verloopene dochters kind een woord toerichten, was hem weerzinnig. Ziet ge, zonder zijne tusschenkomst was het toch langs dien kant uitgedraaid. Goed, laten begaan. Die ruffe met haar duivelskunsten, zou nu nog voor iets te pas komen!
Met 't weinige kennis en inzicht die Broeke bezat over het
| |
| |
heele complex der onderneming en werken aan de brug, was hij toch overtuigd dat de ingenieur er de zenuw van zijn moest, de hoogste aanleg, die de zaken ordent, van wie alles uitging, - en wanneer hij dien slagader afsnijden kon, de rest vanzelf uitbloeden zou en misloopen. Dat heertje kelderen ging niet, zou weinig baten: een ander zou hem vervangen en het werk voortzetten, - maar hem verdwazen, baloorig maken, van 't werk afkeeren, aan eene sletse vernoozelen, dàt was het middel, en Mira 't geschikte schepsel om hem dat te lappen! Die ingenieur met al zijne wetenschap, zag er uit als een nuchtere pierewaai - een speelding voor iemand gelijk Mira; als ze er trek in vond hem even aan te gluren, was 't geloopen: een vogel voor de kat. In heel die zaak aan de brug, meende Broeke, ben ik te veel afzijdig gebleven, uit koppigheid naar 't werk niet willen omzien - de Schelde laten liggen om er Sieper en de mannen niet te ontmoeten, die er wrochten, - dat was mis! Uit wrok had hij de heeren nooit willen aankijken - dat ingenieurke kende hij niet meer als de anderen: enkel van haastig te zien voorbijgaan. Bij 't veer had hij ook niets meer te verrichten gehad: op tweehonderd meter afstand, bij de werken, lagen booten genoeg waarmede menschen konden overvaren. Nu er echter weer iets op schuit was, voelde hij trek om er bij te zijn. Heel verhemd stapte hij den meersch in, wilde de Schelde zien - had er wèl iets te verrichten. Aan 't veer gekomen, sprong hij in de pont - op eigen goed - draaide de keten op om over te varen. De geringste aanleiding was weer voldoende om den ouden deken op te beuren; hij stelde het zich voor dat een ongeval of luttele gebeurtenis het heele spel der brug kon doen mislukken - het was nog niet te laat, er bleef nog hoop! Nog altijd kon hij niet gelooven dat er eene brug komen zou en de Waterhoek teniet gaan....
't Zicht van de Schelde vernooide zijn geest; met welgevallen lachlonkte hij over 't water, trok met de gave hand den ketting en liet den lammen poot in 't water hangen, om 't plezier van 't koele aaien. Onderdies knarsden zijne tanden, gromde hij vloekwoorden, want nu kwam het aan zijn hart - hij beefde van opwinding en wrok:
| |
| |
‘Schelde, gij oude rosse, houd u goed! Laat u toch nooit dat ijzeren gareel over den nek smijten!’
De stroom gaf hem moed en vertrouwen; dat eeuwig voortschuivend water, de levende vloed aanzag Broeke als iets van zich zelf, een wezen waarmede hij vergroeid was, dat hem begreep, met hem voelde en aanhield, den deken in 't gelijk stelde tegenover de verwaten schoelies. Aan zijn gluiperig oppervlak en aafsch uitzicht leek het alsof de stroom, in 't geniep en onderduims het laatste middel besloten hield, om op 't uiterste oogenblik, als ze allen victorie zouden roepen, zijn gat op te smijten, eene loensche streek uit te halen, heel het opzet als een rot schaminkel uiteen te donderen en te verzwelgen. Aan den overkant klom hij op den oever en keek uit al den kant waar ze aan 't heien en scheieren waren. Hij zocht onder de mannen die hij allen op 't eerste zicht herkende, ontwaarde toen ook den jongen ingenieur, die tusschen het werkvolk dretste, alles gadesloeg, nu en dan met den ondernemer in beraad scheen te zijn. De aanblik van die machtige steentorens aan elken oever, gaf Broeke een stamp in de borst; de tweede, die hun zooveel moeite gekost had, bleek nu op hoogte gemetseld, stond er stevig. Nu was er het dubbele voetstuk, waar de bruggeschenen op komen moesten, en hoog boven de Schelde, de twee oevers verbinden. Hij stond het langen tijd aan te zien, dacht er 't zijne over. Hoe het ook verloopen mocht, hij wist, voelde dat zijn eigen bestaan er van afhing: met den Waterhoek was ook zijn lot verbonden - vallen of staan! Doch hij voorzag dat eene kleinigheid voldoende zijn zou om de kansen te keeren, en best mogelijk, als 't voor hem en den Waterhoek op eene maledictie moest uitloopen, er toch anderen door die maledictie zonden getroffen worden, er hunne ramp aan halen.... Of meenden de stakkers onvergeld en straffeloos de handen te mogen steken en dingen te vernielen door God geschapen!?
‘Deken, deken!’
Blijde kindergeroep wekte hem uit de gepeinzen. De jongens hadden Broeke zien uitzetten, waren hem achterna geloopen, verrast dat hij weer naar de Schelde ging. In bende kwamen ze aanjoelen, robbelden de broek op en plonsden overhoop in 't water, schreeuwden hunne vreugde uit:
| |
| |
‘Deken, Deken!’
(De kinders alleen noemden hem nog bij zijn echten naam!)
‘Ja, wacht, 'k kome, mooschgebroed!’ en hij haastte zich naar beneden om hen te vervoegen.
‘Waag u niet te ver, waterratten! Dat ge verzuipt!’
Eén voor één trok hij bij arm of schouder in de pont en voer aan kant.
‘Waar is Mira?’ vroeg hij nog.
‘Mira? - bij Zale Klet, moeder heeft het gezeid.’
Hij liet hen op de boot en stapte in gedachten verdiept naar huis.
Onderdies zat Mira inderdaad bij Zale Klet.
Telkens haar zin op niemand gesteld was, of in 't onbepaalde rondzocht wie nu aan de beurt komen kon, werd zij overdaan, bezeten door den drang naar 't onbekende; eene loomheid overviel hare leden, zij zocht naar eene plaats om er ongestoord, met zich zelven afgezonderd, de gedachten in de verte te laten drijven. Uren lang kon zij, op den rug uitgestrekt, naar de ondergaande zon liggen kijken, tot 't goud van den Westerhemel hare oogen verbleisterde, - de vaart der voorbijdrijvende wolken, de vlucht van wilde eenden en vriezeganzen nagaan, - uitstaren in de richting waar de helderheid geboren wordt, of de duisternis vandaan komt, - luisteren naar den lokroep dien zij meende in de lucht te hooren ruischen en gonzen. Het heimwee naar een ander, een onbekend bestaan, de drang om hier weg te komen, waar niets haar aantrok of vasthield, bemeesterde haar gemoed. Hart en zin waren alsdan op het booze gericht, en ging zij Zale Klet opzoeken omdat zij daar luidop denk en kon - ook uit behoefte om hare gedachten mede te deelen, daar Zale de eenige was waarmede Mira over zulke dingen praten kon, omdat zij haar begreep en raad gaf. Zij liet er zich bovendien in alle booze praktijken onderrichten, vond er een toevlucht, werd er aangezet om telkens nieuw kwaad te brouwen.
Bij het ambt van voorbidster den Zaterdag aan de kapel, 't verzorgen van bloemkapeelen en keersen bij 't beeld van Sint-Rochus, vervulde Zale Klet menigvuldig andere betrekkingen op den Waterhoek. Op aanvraag ondernam zij
| |
| |
bedetochten, ging Heiligen dienen ver en bij, kwam overal tusschen in ziekten en rampen onder menschen en vee, wist waar geneeskruid te krijgen; zij werd te hulp geroepen om perels van de oogen te lezen, de koek-aan-'t hert-gespannen, de stuipen, eerdbrand, mazels en alle andere kinderkwellagen te weren. Voor ettergezwellen, loopende wonden, zilte en slepende kwalen wierd zij geraadpleegd, - en zelfs liep de rake onder de inwoners dat zij ook zonder zalf, geneeskruid of gestookte medicijn, enkel door tooverwoorden, gebaren en teekens, sommige rampen verjagen kon, zooals: ratten verdrijven, rupsen, aardvlooien, onkruid, plagen op vruchten en in stallen bezweren, maar ook evengoed het kwaad er terug op manen kon of verwekken. Velen waren overtuigd dat Zale Klet met booze geesten omging, maar niemand sprak het openlijk uit, omdat zij van ieder gevreesd werd en alleman hare hulp inroepen moest als 't slecht ging. Integendeel, men ontzag haar en nooit, zelfs de jongens, deden haar eenig kwaad. Zij was beschouwd als de hagemeester van den Waterhoek. Zij woonde heel ten uitkante, ver van alle geburen, leefde er afgezonderd in hare hutte, met dieren van allerlei soort, - bedreef er 't werk in den lochting, waar ze, benevens groenten, ook zonderlinge en zeldzame planten kweekte, zooals: venkel, ruite, zavelboom, wulventand en andere slechtbefaamde kruiden, waarvan zij alleen de kracht en eigenschappen kende, zalf en dranken bereidde die voor goed en kwaad te pas kwamen.
Mira voelde er zich aangetrokken door 't geheimzinnige van het donker beluik, het spookachtig uitzicht, waar bussels droge kruiden, zakken zaad, wortelen van vreemde planten aan de balk of in de schouw ophingen, - potten en flesschen van ongewonen vorm, doozen en kistjes overal aan den wand, die alle soorten raadselachtige producten verborgen hielden, en een eigenaardigen geur door heel de woning verspreidden. Met behagen zat Mira hier opgekrompen, neergehurkt, met de ellebogen op de knieën, de oogen half dicht, te luisteren naar 't geen Zale Klet praatte over dingen waar niemand op 't gehucht iets van wist. Hierin vond Mira haar schik, kon er vertrouwd omgaan met iemand van haar weergâ, mocht er zich voordoen gelijk ze was, haar heele wezen blootleggen, of er stilzwijgend, uren lang zitten peinzen. Hier in die
| |
| |
hagedochte kwamen hare gedachten in beelden voor den geest, werd zij bewust van 't geen in haar broeide, en vond er gelegenheid het te uiten. 't Geen haar soms bekroop was iets als levensongeduur, bemachtigd worden door een innerlijken aandrang, eene opwelling om kwaad te bedrijven, bezetenheid door den geest van opstand, verzet, tegenspraak, - eene verkeerde neiging, een voorkeur om te begaan 't geen vernietigt en verderft - met lust om mede vernietigd en verdorven te geraken, - de onweerstaanbare aantrek tot zonde, omdat het zonde is, - de vrees van belachelijk te schijnen, de afschuw voor 't geen de menschen braafheid noemen. De geest van het kwaad stookte soms in haar met plotse bevliegingen, opgevolgd door neerslachtigheid, verdooving, tijdstippen van volledige kalmte in 't gemoed. Dan eensklaps komt de gejaagdheid op om iemand te bezitten, - evenzeer echter is zij gehaast om hem weer kwijt te spelen, heeft er in één keer genoeg van. Nooit dacht zij er aan zich iets te ontzeggen, den drang van haar heete bloed te stremmen, - zij geeft toe telkens de jacht naar vleeschelijken lust in haar opkomt, gelijk zij toegeeft aan den weerzin voor 't onderwerp harer kortstondige drift. Zij kende dit in haar als de nood aan vernieuwing - gelijk een ziek kind dat voortdurend afwisseling verlangt, de fijnste lekkernij niet meer lust zoo gauw zij er de lippen heeft aangestoken, de bloem er van heeft gesmaakt. Het was een onbewust sadisme van het meisjesdier met 't instinct om te verleiden, als eene behoefte harer verdorvene natuur, eene vlam in haar wulpsche lijf - tegen wil en begeerte soms - als een vloek dien zij op haar voelde wegen, - een onverzadelijke, wreede wellust om hare prooi te veroveren, om 't genot alleen van te verneuken. Dan weer waren het opwellingen van gezonden levenslust, loutere neiging naar pleizier en vermaak, leute en lachen, zich onbekommerd laten glijden met
de bende, - met de deernis alsdan niet te zijn gelijk andere meisjes, 't verlangen om met hen op eenderen voet te kunnen omgaan - spijt om door hen als een vreemd, ongetemd schepsel beschouwd te worden. In haren omgang met vriendinnen moest ze telkens alles bederven: woorden botsten soms uit haar gemoed, zonder ze 't wist of het vermijden kon; zij wierd gedwongen zich aan te
| |
| |
stellen als eene gevaarlijke prije, zonder dat zij voor zich zelven de drijfveer harer handeling wist te verklaren, - zij zag zich genoodzaakt uit te richten 't geen anderen wel zouden willen, maar uit fatsoenlijkheid niet durven. Door het noodlot voelde zij zich voorbeschikt de slingerlijnen te volgen, waar het onvermijdelijk op eene ramp moest uitloopen; maar onbeschroomd, koppig, keek zij niettemin naar de toekomst die het haar brengen zou.
Wanneer Mira nu, kalm en bedaard, op een toon alsof het een sproke geweest ware, de tegenkomst met den ingenieur aan Zale had verteld, keek de oude heks verrast op:
‘En hoe dat ge nu hier zit, als die heer u thuis moest komen vinden?’ Mira schokschoudert onverschillig.
‘Wat schikt ge met hem aan te vangen?’
‘Weet niet.... een knul.’
Toen liet Zale hare bezigheid, kwam nader met den ernst op 't gelaat en stak manend den vinger op:
‘Mira, dien moet ge bij 't vel houden, niet loslaten! Niet afschrikken.’
‘Hij zal niet gaan loopen,.... is gelijmd, ligt aan de keten....’
- Er niet mee spelen gelijk met een vogel en laten vliegen; niet doen gelijk met zooveel anderen, kind. Luister naar mijne woorden: dàt is er een voor u, dien gij gebruiken kunt voor later, om uwen honing op te doen.... Ik zal u zeggen: ge hebt uw moeder niet gekend, ge weet niet wie uw vader is geweest, - maar bij God weet ik: dat geen van de twee u gemaakt hebben om op den Waterhoek uw jong leven te slijten; er steekt stadsbloed in u - dààr alleen zult gij steiten, uwe gading aantreffen, uwe talenten gewaardeerd zien, in uw schik zijn, gelegenheid hebben groote dame te worden, want dàt alleen gaat u af. Verspeel dezen keer uwe kans niet, meid, onthoud 't geen ik u aanrade: beter is 't in een rijk huis meesteres te zijn en te bevelen, in een auto te rijden, dan in een bordeel te dienen. Ge zijt een schepsel voor de wijde wereld, die in verre landen reizen moet, weister en vrijheid voelen en in weelde leven. Met dat ingenieurke komt ge waar ge wezen moet - hij is voor u gezocht en gekocht -
| |
| |
richt er later mee uit wat ge wilt, hij zal u de handen likken.
Mira bleef neergeflokt, roerloos als een beeld. Op haar strak gelaat versnokte geen zenuw. Ze spraken geen van beiden een woord. Zale hernam hare bezigheid aan de kachel; Mira, gelijk eene ontwakende kat, rekte de leden, stond rechtop, het lijf gespannen als een stalen veer, in schijn verstard door het licht dat in de deurspleet drong als een blinkende waterstraal, en in hare oogen weerkaatste met den glans van vuur die uit edelgesteente kleistert. Hare gesloten lippen hielden 't geheim harer ziel verborgen; geruischloos als een fluwijn sloop zij naar buiten.
Met de eerste gelegenheid vertelden Manse en Zale, elk langs zijnen kant, en op eigene manier, 't geen ze over de ontmoeting van den ingenieur met Mira te vernemen kwamen. Van den Waterhoek werd het nieuws naar het dorp vermaard, en aldaar op verschillende wijze opgenomen, uitgelegd en beoordeeld. Enkelen weigerden het te gelooven, beweerden dat het vuige laster was om den jongenheer te schaden - beschouwden het als onmogelijk; bij anderen wekte het nieuws wel verbazing, doch zij geloofden het omdat het hun eene geheime voldoening schonk - gelijk om 't even welk schandaal - en vertelden het voort, op een zwijgen, maar met den toon alsof zij het met eigen oogen gezien hadden en getuigen konden. Er waren ook menschen die het hartelijk betreurden, er over jammerden, omdat zulk een brave, voorbeeldige, ernstige jongen in zijn verderf liep door de schuld van een gemeen vrouwmensch. Doch daar mijnheer Maurice met niemand van de ingezetenen betrek had aangeknoopt, ging het niet hem daarover aan te spreken of te waarschuwen voor 't geen in den mond liep; - de deftige personen die 't met hun evennaaste goed meenden en de Christelijke liefdadigheid in alles trachten te oefenen, zagen zich dus genoodzaakt, beschouwden het als hun plicht, en namen dan ook hun toevlucht tot een naamloozen brief, om de moeder van den verdienstelijken, jongen ingenieur te verwittigen van de ramp die haren zoon bedreigde.
Stijn Streuvels.
(Slot volgt.)
|
|