| |
| |
| |
Leonhard Frank
Leonhard Frank. Die Schicksalsbrücke. - An der Landstrasse. - Im letzten Wagen. - Alle drie bij Ernst Rowohlt, Berlijn 1925.
Van Leonhard Frank, den schrijver van een drietal romans welke in Duitschland opgang maakten, verschenen bovengenoemde boekjes, als vertellingen en novelle aangekondigd, vrij vlug na elkander.
Vlugheid, vlotheid, levendigheid blijken reeds op het eerste oog een van de verdiensten van deze schrijverij. Alleen daardoor reeds is zij als een verademing, als een venster in een schemerhoudende kamer. Een venster waarvoor men gaarne verpoozen blijft, opblikkend naar de drift der wazige wolken die den hemel levend houdt boven het ongedurig herfstloover, of nederblikkend naar de jacht van den wind door het stervende gras en naar de roode bottels aan de rillende rozenhaag. Soms vaart het zonlicht rustig voorbij, achtervolgd door de vlucht der wolkenschaduwen of bespiedt men het kleine leven der menschen,.... een zwerver ziet men den eenzamen weg vervolgen, boeren met paarden en wagens trekken naar het veld of keeren vandaar huiswaarts, een vliegenier, die even het zonlicht meevoert op de vaart van zijn eendekker, jaagt weg achter de schaduw van een verre wolk en later, nog voor de schemer gaat dalen, achterhaalt een haastig ruiter een jong liefdespaar dat tijd en eeuwigheid vergeet.
Doch op een anderen dag treedt gij naar buiten, medegelokt door den schrijver, niet alleen naar het rijk van den geest doch ook naar dat van de natuur, waarin het leven der
| |
| |
menschen zijn belangrijk aandeel heeft, of - vaker wellicht nog - naar het leven der menschen dat voor ons verblinden aan de natuur een van haar kostbaarste weerschijnen geeft.
De schrijver gaat u voor, niet als een gids, niet als een spraakzaam metgezel, ge volgt hem alsof hij toevallig vóór u den weg nam dien gij nemen wildet. Nimmer valt zijn schaduw tusschen u en uw aandacht en nimmer voelt gij zijn stem belast met het stof van, zij het ook verborgen, eigenwaan.
Ongemerkt wordt gij medegevoerd door de bewogenheid die hem medevoert,.... want er is beweging in dit werk, levensrhythme, tourisme van den geest.
Inderdaad tourisme.
Wanneer men zich eenmaal in deze lectuur verdiept, is het alsof men op avontuur uit is. Alles wat gij tegenkomt werkt op u als ware het een verrassing, hetzij een verrassing door nieuwheid, hetzij eene door herkenning. Het laatst wel het veelvuldigst.
Bij het begin van ieder dezer verhalen - het diepst treft dat in ‘An der Landstrasse’ - doemen vergeten gezichten, als vergezichten, voor u op. Alles ligt in een zonnig schijnsel uitgespreid.
De deur van het onderbewuste staat wijd open, verloren gewaande geluiden en geuren herleven. De zangerige torenklok van het verleden doet met iederen slag andere vreugden in uw hart ontwaken. De beslommeringen van het heden vervluchten in de warme dauw van de aandacht, de omheining van den tijd is tot stof verworden voor de voeten van de begeerte.
Zoo kan het u vergaan als ge tijdens een nauwelijks aangevangen reis, nog bevangen in de pijnlijkheid van een aan dagen en uren gemeten tijd, eensklaps hoorende en ziende, de eeuwigheid ontdekt; wanneer u, terwijl gij dwaalt in de omgeving van een vergeten stadje, de harmonische luidruchtigheid op een scheepstimmerwerfje of de rhythmische dreun uit een kuiperij treft, die hart en geest uren lang zoo gespannen houdt dat een galerij van bonte beelden bezit van u neemt. Beelden, levende beelden, die snel verschuiven over het blanke projectievlak van uw belangstelling, fragmenten die tot een geheel tezamenvloeien.
| |
| |
Daardoor: doordat de schrijver eigenlijk alles fragmentarisch schrijft en beschrijft, ook der menschen leven fragmentarisch tot u opheft, krijgt dit alles iets van een geestelijke stroomversnelling, van vlug en woelig water dat alleen licht en duister weerspiegelen kan. Het zijn versnelde verhalen die vrij onvolledig zouden schijnen indien niet de suggestie, welke er zoo krachtig in leeft, ons het niet-geschrevene even sterk deed beseffen als het wel-geschrevene en zoo dit alles tot een zuivere eenheid versmolt.
Vooral ‘Im letzten Wagen’ is een gaaf geheel, er is niets te veel en niets te weinig in dit werkje.
Het verhaal dat inderdaad ietwat onwaarschijnlijk is, doet door deze geslotenheid (doch ook doordat de vlug elkaar volgende gebeurtenissen door den schrijver onopgemerkt voorbereid werden) in het geheel niet onwaarschijnlijk aan.
De laatste, door een licht beschonken rangeerder zorgeloos aangekoppelde wagen van een dalwaarts voerenden trein brengt de voornaamste zomergasten uit een bergplaatsje in de richting van hun woonplaats. Behalve hen ook een propagandist, welke dien dag een arbeidersvergadering toesprak, eveneens den regeeringsspion die hem overal in het oog en binnen het bereik van zijn gehoor hield en een ‘Staatsanwalt’ die ook al niet toevallig in de nabijheid van den propagandist verbleef. Verder treden als belangrijke figuren op: een bankier en diens zwangere vrouw en de in dezen deftigen wagen verdwaalde werkelooze arbeider, die desondanks zijn gemoedelijkheid niet verliest:
Der entlassene Holzarbeiter reparierte unterdessen das breite Fenster im Laufgang, das halb offen stand und, wie der Schaffner erkläit hatte, von dem Tage an nicht mehr funktioniert habe, da der Wagen frisch auflackiert worden sei.
Deze menschen zijn verspreid over verschillende compartimenten. In ieder daarvan worden gesprekken gevoerd. Sommige geven als door een kier een kijkje in het leven. In vogelvlucht overziet men het vastgeloopen leven van den ‘Staatsanwalt.’
Gespreksfragmenten nemen bezit van uw belangstelling, korte beschrijvingen verdringen hen weer, later neemt men
| |
| |
het intusschen gevorderde gesprek weer in zich op. Niet één doch meerdere gesprekken houden zoo de aandacht vast. Het wordt als een vlechtwerk van vaak slechts even aangeroerde gedachten, meeningen en gevoelens.
Rond den lezer golft een sfeer vol wonderlijke levendigheid. De zintuigen worden gespannen als snaren op een muziekinstrument.
Een heerschap dat gedurende de reis zat te cijferen en geld te tellen slaat eensklaps de oogen op, opent het portier, springt den wagen uit en staart dezen, die door den trein losgelaten werd en in matig tempo door het landschap rolt, na.
De trein zelf verdwijnt achter de bergwanden.
Der Weichenwärter stellte, als der Zug das Wärterhäuschen passiert hatte und mit nun schreienden Bremsen auf starker Senkung sich langsam hinabbohrte in das grosze Haupttal, gemächlich die Weiche um für den nächsten mit Stammholz beladenen Güterzug.
Von hier aus wurden die Holzzüge auf einem Zahnradgleis durch das sehr schmale, zerklüftete Seitental zu dem am Auslaufe des Gebirges liegenden Hauptsägewerk geleitet.
Der Weichenwärter pfiff seinem Hunde und schritt der Bahnhütte zu, prüfte die Festigkeit der zehn kümmerlichen Rotkrautköpfe im Vorgärtchen, das mit nur kniehohen Stäbchen spielerisch eingezäunt war. Und schnellte empor und herum.
Er sah gerade noch, wie ein in der Sonne glänzender, frisch auflackierter Zweite-Klasse-Wagen langsam die Weiche passierte und, bewegt durch das Eigengewicht, in plötzlich und rapid sich steigerndem Tempo in das steilabfallende Seitental hineinschosz.
Eerst na eenigen tijd gaan de inzittenden beseffen welk gevaar zij tegemoet snellen. Allen toonen zij dan de arme naaktheid hunner ziel. Voor den godsdienstleeraar geldt:
Glaube, Gott, Jesus und die Mutter Gottes, deren Allmacht vom Geistlichen vierzig Jahre lang verkündet worden waren, gab es nicht mehr:
Die Kirche stürzte lautlos ein.
Doch de eenvoudige boer, in een tusschenstation ingestapt, roept de heilige moeder Gods in overgave aan.
De officier: lijkwit, onbeweeglijk van angst.
De bankier: onbewust van het bestaan en den nood van zijn vrouw, die ontijdig bevalt.
De arbeider, eer gewend het onontkoombare te aanvaarden:
tat aus der selben Gefühlseinfachheit heraus, die ihn veranlaszt hatte, das Fenster zu reparieren, wieder das Nächstliegende.
| |
| |
Hij stond de barende vrouw bij.
Als ten leste de reizigers door de tegenwoordigheid van geest en de omzichtigheid van den machinist van den langzaam rijdenden, immers sterk geremden, aan den hollenden wagen voorafgaanden en met zware boomstammen beladen trein gered worden, blijken alleen de bankiersvrouw en de ‘Staatsanwalt’ wiens herinnering, door enkele treffende woorden van den propagandist ontwaakt, over duisternis van angst en verschrikking heen haar warm licht wierp op een oude verlorengewaande overtuiging, welke van nu af aan zijn hart weer met een puren hartstocht gaat vervullen, verrijkt te zijn.
Dit is de stam van het verhaal waarlangs gelijk een roode wingerd de fantasie van den schrijver oprankt.
Zoo naverteld lijkt dit alles vol rauwheid en angstwekkendheid...., zoo schijnt het ook alsof der menschen wreedheid er eenzijdig uit naar voren treedt. Dat in werkelijkheid nòch het geheel, nòch de details ruw of, in de eerste plaats, angstwekkend zijn; dat ook het ontbloote egoïsme der menschen niet tot eenzijdige beschouwing leidt, vindt zijn oorzaak in de koele winterachtige atmosfeer die deze vertelling omgeeft.
In den nacht heeft het gevroren. De uchtend is met ijle kilte verzadigd. De geluiden, die uit het dorp opstijgen, behouden alle hun eigen, eenzelvigen contour. De menschen en hun dienaren, de dieren, als nieuw houten speelgoed zoo strak van lijn, zoo bont van kleur, bewegen zich in en tegen de stemmige tinten van het landschap door het hooge, het zilverachtige licht. De vrije zwerver echter voelt zich met warmte als doorstroomd. De adem blijft als een weifelend wolkje zichtbaar nabij zijn gelaat en het bloed zingt op in zijn hart. Vol levenslust, een beetje onverschillig voor het leed, niet voor het leven der menschen, gaat hij zijns weegs.
Dit is de sfeer waaruit het boekje werd geschreven. Zelf zijt gij als de zwerver warm van belangstelling, doch de dampkring waarin dit alles leeft en beweegt is koel en helder.
Als de losgelaten wagen, naar menschelijke berekening, een onafwendbaar ongeluk tegemoet rolt, ziet gij in uw ver- | |
| |
beelding aanvankelijk niet den gruwelijken angst der reizigers en ook niet de te verwachten catastrophe van splinters, gekneusd ijzer, gebroken beenderen en bloed. Gij aanschouwt slechts:
wie ein in der Sonne glänzender, frisch auflackierter Zweite-Klasse-Wagen langsam die Weiche passierte.
Dat maakt even een vreugde in u wakker, dat treft u als een vroolijk gekleurde inzet in een zwarte prent. En toch is reeds, in den achtergrond, de afgrijselijkheid van het komende zichtbaar. Het verstand heeft in de schemering zijn werk gedaan, de verrassing - het plotselinge - is daardoor afwezig en zoo wordt de aangrijpende mogelijkheid met een minimum van afkeer aanvaard.
Maar er is ook iets van hooger orde dat deze vreeselijkheid tot eene aanvaardbaarheid tempert.
Wat dat is, doorgrondt men wanneer men het volgende leest:
Wahnsinnig wurde der Karussellbesitzer, dessen Karussell sich gegenwärtig in einem abgelegenen Bergdorf drehte. Rannte heraus aus dem vordersten Abteil, Laufgang durch, risz die Tür bei der Rückwand auf und sprang hinaus. Flog hinaus.
Daar opent zich een verschiet. Een ver dorp tusschen de bergen, de bonte vreugd van een kermis, de caroussel die draait, blijft draaien, al springt zijn eigenaar den dood tegemoet. De bonte caroussel die draait, vliegensvlug, durend draait. De eigenaar die vliegt, even vliegt, als een donker, fladderend blad op den wind van de eeuwigheid.
Hier ziet men duidelijk hoe de schrijver als in het voorbijgaan een wijden, een lichtenden achtergrond oproept achter het vlugge, beperkte spel van zijn figuren. Een achtergrond van het, zij dit betrekkelijk, blijvende voor het figurenspel van het voorbijgaande.
Wat oorspronkelijk bijzaak scheen, schijnt nu eerder hoofdzaak. Het in deze vertelling telkens behoedzaam verlichte leven der menschen staat hier plotseling in het volle licht, de daartegen zoo scherp afgeteekende menschenleventjes vervlakken, d.w.z., werken meer decoratief. Zoo zijn zij, als een donkere versiering op een glanzende vaas, het
| |
| |
duistere schimmenspel van de vergankelijkheid kaatsend in den lichten spiegel des levens.
Warmer van tint is ‘An der Landstrasse’. Hier smelt zelfs nu en dan de beschouwing van het dooreengestrengelde gedoe der menschen tot zuiveren humor. Gansche fragmenten zijn er mede doordrenkt. De contouren van de figuur der doktersvrouw worden er lichtend door. De rit van dokter en chauffeur in de gammele auto wordt er door opgeheven in een zonniger gebied.
Ook in deze vertelling treft het einde, dat minder bevredigend nog is dan dat van het vorig verhaal, niet zóó sterk het hart als men zou mogen verwachten, want ook hier ging de schrijver ons als een liefhebbend vader voor, afleidend den gretigen geest van nuttelooze emoties en te gauw ontluikende sentimentaliteit.
Eenvoudiger van bouw zijn de drie verhaaltjes welke het derde boekje vullen. Het eerste ‘Die Schicksalsbrücke’ is van deze wel het belangrijkste.
Hier staat, anders dan in de vorige vertellingen, één figuur in het volle licht; of liever: in het scherpe schijnsel van een zoeklicht, dat in zijn zilveren driehoek Annette ten voeten uit, haar vader, haar aanstaande stiefmoeder en haar gouvernante ten deele vertoont, de rest in een wintersche schemering verborgen houdend.
Er is iets heel fijns, iets vloeibaars in deze schets, waarin voorzichtig beschreven wordt hoe een verlangend kind opgroeit tot meisje en vrouw; hoe een nog zwak, schoon in zijn kern levenskrachtig, wezen voor het venster van een stille zonlooze kamer, tusschen de stekelachtige verkommerde cactussen, op een te langen stengel reikt naar een onbewolkte (kortstondige?) vrijheid.
Dubbel bekoorlijk werkt hier de indirecte suggestie, opgewekt door korte tusschenzinnen en vlugge beschrijving. Die behoedt ons ook voor de gewaarwording als ware Annette een studieobject voor schrijver en lezers.
Zoo is het alsof Annette in onze nabijheid leeft, alsof wij haar dagelijks tegenkomen of voorbijgaan. Uit ons raam
| |
| |
buigend hooren wij den klank van haar stem of zien wij haar bezig in haar te vroeg verlichte kamer. Zonder dat zij er iets van beseft leven wij een lange reeks van oogenblikken, die ongemerkt tot ‘tijd’ samenvloeien, met haar mede en wij hullen haar in een lichtende belangstelling.
Zacht voelen wij dit leventje ons leven beroeren. Als het is weggedreven op den vloed, die in zijn snelheid alleen licht en duister weerkaatst, voelen wij de warme zonnevlek, die op onze koele handen viel, wegtrekken en zien wij bezorgd hoe zich de wintersche mist tot een grauwe donkerte verdicht.
Laurens van der Waals.
|
|