De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Dr. Petrus Josephus Hubertus Cuypers
| |
[pagina 251]
| |
door breede historische kennis, paste niet in het knusse Hollandsche kunstleven dier tijden, zij paste evenmin bij het vervlakte liberalisme dier jaren. Hoewel Cuypers' aesthetisch bereiken voor een belangrijk deel afhankelijk bleef van de mogelijkheden die het ambachtelijk kunnen van dien tijd bood - hetgeen op weinig of niets neerkwam - overvloog zijn geestelijke conceptie niet alleen de verburgerlijking dier tijden, maar zelfs ook zijn eigen kunst, zoodat wij in de verheven problemen om wier oplossing hij voor meer dan zestig jaren reeds tevergeefs worstelde, en die allen verband hielden met het verlangen naar de Eénheid, van geest, stof en doel, dezelfde problemen herkennen die thans ons hartebloed eischen en om de oplossing waarvan wij, maar ook zij die na ons komen, zullen blijven worstelen. Hij, die om als bouwmeester tot zijn volle recht te komen, gedragen had moeten worden door een rijk eendrachtig-bezielde vakbekwaamheid, zooals de middeleeuwen die gekend hebben, vond in plaats daarvan de totale verwording van alle schoone ambachten, beoefend in verburgerlijkte klein bedrijfjes door concurreerende baasjes, die bereid waren de laatste vakdeugden op te offeren als er wat aan te verdienen viel. De omstandigheden dwongen Cuypers dus tot een voortdurend zwoegen op de verdorde en totaal verwaarloosde akkers van het aesthetisch-maatschappelijk en ambachtelijke leven dier jaren. Dit bedenkend, is de oogst die hij nochtans binnenhaalde een waarlijk wonderbaarlijke, en zijn ‘hecht bouwsel van reine en dappere daden’Ga naar voetnoot1) een verheffend voorbeeld van zielskracht en van hoog-onwankelbaar vertrouwen. Hij die de leider had moeten zijn van een heel orkest vakbekwamen, moest achter al zijn medewerkers aandraven, om hen nog het strijken en blazen te leeren. Niets kon hij dus overlaten. Het concert van vormen bezield door één vast en groot rythme, dat hij feitelijk nastreefde, kreeg noodgedrongen daardoor een veel ongenuanceerder en eentoniger karakter dan bij het wezen der monumentaliteit past. Hoe juist kenschetst de bewonderenswaardige en inzicht-rijke Alphons Diepenbrock hem, in een artikel dat hij voor 32 jaren geleden schreef en dat hij ‘de wijze bouwmeester’ betitelde. | |
[pagina 252]
| |
‘Dat een volgend geslacht in hem zal eeren den voorspeller van wat het tot zijn beste bezit zal rekenen, dat een volgende periode zijner dankbaar gedenken zal als een inluider van de herleving der bouwkunst in Holland, als den inwijder wellicht van het gebouw eener nieuwe Hollandsche Renaissance, gepijlerd op het verdrag van Geest en Materie, kunst en handwerk, als den eenige onder zijn tijdgenooten, die met Josef Alberdingk Thym het besef eener monumentale aesthetische beschaving bezat, te midden der Hollandsche XIX eeuwsche decadence, naast het flauwe dilettantisme van Vosmaer, naast het al te uitsluitende, bijna bekrompen lyrisme van de vertegenwoordigers der Hollandsche schilderkunst, - dit alles is ontwijfelbaar zeker, ook waar het vooruit is te zien, dat wie nà hem kwamen en nog zullen komen, weer andere wegen zullen bewandelen, wetend waarin zij van hem verschillen.’ Is niet ieder woord van Diepenbrock's uitspraak waar gebleken? Het klein-burgerdom der tachtiger jaren, doordrenkt van papenvrees, zag in den bouwmeester vooral den paap. In maatschappelijk hoogere kringen, waar dank zij het liberalisme het geestelijk leven vervlakt en veruiterlijkt was, wantrouwde men een aesthetisch verschijnsel, waarvan het vormstelsel en de sombere rijkheid onbegrepen bleef. In het duister van dit niet-begrijpen, vreesde men dat de inhoud van dit bouwkundig beginsel - gevaarlijk als weleer de Bredasche turfschepen, - misleidend van lading mocht blijken. De patriciërs en pseudo patriciërs dier jaren, trouwe leden der kiesvereenigingen ‘Grondwet’ en ‘Burgerplicht’, die overigens even trouw en opgewekt, iederen dag hun bittertje gingen drinken in ‘Doctrina’, waren het volkomen eens met het oordeel van koning Willem III, toen deze vorst, bedoelend het Rijksmuseum, verklaarde, ‘qu'il ne mettrait jamais le pied dans ce monastère’. Neen, wanneer het op de bouwkundige idealen dezer heeren aankwam, deze zouden elders, vlak achter het Rijksmuseum op roemruchtige wijze worden verwezenlijkt, in den krimkram van latten en gips waar straks de eerste internationale tentoonstelling zou worden gehouden, te midden eener architectuur in bruilofstaartenstijl. Wie in de toekomst | |
[pagina 253]
| |
van Holland geloofde, geloofde in dit grootsch gebeuren. Hoe goed herinner ik mij nog - mijn ouders woonden in die jaren vlak naast het Rijksmuseum - die twee zoo verschillende werelden, het grootsche bouwwerk van Cuypers en de luidruchtige rommel die er aan de achterzijde bij aansloot, de tentoonstelling van 1883. Aan het Rijksmuseum, met zijn voor kinderoogen onverklaarbare en beangstigende afmetingen, met zijn geheimzinnig donkere gewelven en zijn naar het scheen volkomen onbereikbaar hooge dakvensters, waarachter het kind zich de griezelige verlatenheid der zolderruimten voorstelde; aan dit bouwwerk was telkens iets nieuws te zien, daardoor won het de kinderlijke belangstelling eerst en het vertrouwen daarna. Nu eens was het nieuw beeldhouwwerk dat vrij kwam, of nieuwe tegeltableaux die ingemetseld werden, of krullend ijzerwerk dat geplaatst en nieuwe beplantingen die verzorgd werden, dan weer waren het windwijzers die plotseling op de torens te fonkelen stonden. Met den dag werd het bouwwerk kleuriger. Ik herinner mij niet door welk gelukkig toeval ik een der opzichters leerde kennen. Hij nam mij mede naar binnen. Hoe zou ik ooit die tocht vergeten die tot de dakgoten werd voortgezet? Ik zou niet durven beweren dat ik tijdens dien tocht, het grootsch probleem dat in het omsluiten van ruimten tot uitdrukking komt, al bevroedde of doorzag, maar voor zeker herinner ik mij, dat ik van dien dag af, zonder andere reden dan uit eerbied alleen, mijn petje ging afnemen voor Dr. Cuypers, die ik 's morgens altijd juist op het zelfde punt van de Stadhouderskade tegenkwam - dáár waar vroeger de in den avond vooral zoo prachtig doorgloeide smederij van Rincker stond - ik draafde dan naar school, en de al grijzende bouwmeester, snel, veerkrachtig en rank, ging naar zijn groot werk. De Amsterdamsche burgers dier jaren waren echter bovenal trotsch op hun internationale tentoonstelling. Zij waanden Amsterdam een tweede Parijs en waren provinciaal genoeg om dat deftiger te vinden. Wat er aan internationale slechte smaak opgeld deed, werd naar Holland overgebracht en met ophef bewonderd. De Parkschouwburg, zaliger nagedachtenis, even haastig in elkaar getimmerd als snel tot ruïne vervallen, | |
[pagina 254]
| |
werd het sprookje uit den duizend en één nacht genoemd, opgetogen vertelde men elkaar dat de ververs van binnen het gebouw nog verguldden toen de koning ‘mettait déjà le pied’, op de trappen van deze namaak moskee, om haar in te wijden. Een roes van vreugde hing over Amsterdam, een nieuwe gouden eeuw leek op komst, er waren maar weinigen die zagen dat het groot verleden en dit heden, even weinig op elkaar geleken als de Amsterdamsche schutterij onder meneer Boelaart op Fredrik Hendrik's vliegende vendels van weleer. Waarmede heeft dit opgeblazen vertoon ons nationale leven verrijkt? Bij mij persoonlijk leeft alleen nog nà, de herinnering aan een bonte opéénstapeling van waren in broeiërige zalen, die lusteloos werden binnen gegaan en versuft werden verlaten; aan een véél te veel van schetterige muziek die overwoei, en het ziek liggen noodeloos verdrietig maakte, en aan de pret, waarmede wij als jongens een paar jaar later de verregende overblijfselen van inelkaar gezakte gipsen olifanten, holle Mercuriusbeelden, en viermaal levensgroote andere handelsgoden van pleister, met onze oude cricketbats bewerkten. Uit dien tijd dateert wellicht alleen nog het modieus entrain vol onnoozele valsche schaamte, waarmede het Amsterdam van thans nog steeds te hoop loopt, voor alles wat zich als jonger dan jong aanmeldt, hoewel het nu toch kon weten, dat deze ‘blijvende waarden’ het allersnelst verouderen, en vlot worden vergeten.
Maar wij kunnen het diepste geestelijk streven van thans nooit los zien van het hoog inzicht dat Cuypers' arbeid bezield heeft. Daarmede is niet gezegd, dat wat ons hart thans wenscht en onzen wil richt, beperkt blijft binnen de grenzen van de geestelijke conceptie die de zijne was. Maar wel wordt hiermede dankbaar erkend, dat zéér velen doordat zij inzicht kregen in het wezen van zijn bezieling, de richting hebben gevonden die voor de ontplooiing van hun gaven noodig was. De muziek van Wagner, de wetenschappelijke werken van Viollet le Duc, zij hebben de harten van vele der jonge | |
[pagina 255]
| |
kunstenaars van toen, oneindig verrijkt en sneller ontbolsterd. Maar Cuypers was vóórgegaan, hij had door zijn daden het geloof gewekt. Later kwamen de vreugden over herwonnen technieken toegepast voor het eerst weer naar zuiver beginsel, daardoor voerend tot onverwachten éénvoud en rijkdom. Het waren vreugden die glanspunten vormen in de jeugdherinnering van velen. Het beteekende een voortgaan in 't klein, op wat Cuypers in het groot beoogd had, maar dat hij, in dien tijd, onmogelijk kon verwezenlijken. De nieuwe architectuur die ontstond, steunde in den aanvang op bouwkundige idealen die hij had leeren eerbiedigen, het schoon verband der kunsten dat van toen af werd erkend en zou worden nagestreefd, had hij beleden en voorspeld. De drang naar éénheid en synthese die de levenwekkende kracht vormt, die in dezen tijd breed uitgroeit de toekomst tegemoet, Cuypers heeft het eerst haren roepstem gehoord en begrepen, toen heel Holland er nog doof voor was, hij is die roepstem trouw gebleven, en in haar dienst heeft hij al de ‘reine en dappere daden’ volvoerd die wij bij dit eeuwfeest vol ontzag en bewondering, gedenken.
Paaschdagen. R.N. Roland Holst. |