De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |||||||
Vijftig jaren uit onze geschiedenis.
| |||||||
[pagina 210]
| |||||||
moest daarom worden ‘den God in het Staatsrecht verzakenden geest, die in aller Liberalen politiek zich belichaamt.’ Van vrijzinnige zijde kwam men op tegen deze vereenzelviging van godsdienst met politiek. Men ontkende, dat in de Heilige Schrift bepaalde aanwijzingen zouden zijn te vinden omtrent de wijze waarop staatkundige vraagstukken dienden opgelost te worden. Men laakte het op den voorgrond plaatsen van de tegenstelling tusschen ‘het christelijk volksdeel’ (waartoe uitsluitend de Katholieken en de Calvinisten zouden behooren) en ‘de paganisten’ (alle overige Nederlanders), waardoor de verdraagzaamheid en de eendracht onder ons volk dreigden te worden verstoord en men herinnerde eraan, dat de meest heillooze tijdperken in onze geschiedenis die waren geweest, waarin de godsdiensttwisten werden overgebracht op de staatkunde. Men deed ook nog opmerken, dat vele geloovige Protestanten van Kuyper's theocratische staatkunde afkeerig waren en dat in geen enkel ander land een zoodanige antithese in de politiek werd aangetroffen; men wees ook op Gladstone, die een orthodox man was, doch nimmer in de staatkunde den godsdienst had gemengd. ‘Niet tot wat Kerk ge behoort, maar alleen de vraag of het evangelie ook op staatkundig terrein een uitgangspunt is, scheidt hier de bokken van de schapen’ postuleerde echter Kuyper. De debatten in ons, thans een negental theologen onder zijn leden tellend, Parlement, droegen vaak in deze jaren, vooral tijdens de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting, een dogmatisch-godgeleerd-wijsgeerig karakter. De door onzen Minister-President en onze theologiseerende volksvertegenwoordigers gebezigde wetenschappelijke termen maakten het voor leeken menigmaal ondoenlijk deze discussiën, die overigens uit den aard der zaak geen practisch resultaat konden opleveren, te volgen. Voor de ‘kleine luyden’ onder Kuyper's medestanders, die zelfs het woord ‘antithese’ niet verstonden, had deze uitdrukking misschien juist daarom een zekere mystieke en mysterieuse bekoring. Specifiek christelijke beginselen, die, naar Kuyper's beweren, in de tot nu toe tot stand gebrachte wetten niet strikt werden geëerbiedigd, zouden in de door zijn Kabinet in te dienen ontwerpen te onderkennen zijn. Wat | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
deze beginselen dan toch eigenlijk voorschreven, trachtte de Minister-President in vrij duistere taal uit te leggen. Zich bedienend van een aan de kookkunst ontleend beeld, maakte hij bekend, dat het Evangelie-zout niet afzonderlijk bij de spijs zou worden aangeboden, maar dat het zoodanig in die spijs zou vermengd worden, dat men dit zout nauwelijks zou proeven. Deze leuze om de christelijke beginselen in de wetgeving te doen zegevieren, werd door enkele afgevaardigden der linkerzijde bedriegelijk en schoonschijnend genoemd. Het vrijliberale kamerlid Mees meende, dat er wel een ‘neutrale zone’ zou bestaan, op welk gebied van wetgeving de linker- en de rechterzijde te zamen konden arbeiden. De Liberalen waren zich bewust van hun onmacht; bij de lagere standen vonden zij geen steun. Er was bij hen een zekere apathie waar te nemen, zij gevoelden weinig geneigdheid tot een staatkunde van oppositie. Vooral de in politiek en godsdienst meer bezadigden, wendden zich van de staatkunde af, nu de ‘christelijke’ en de uiterst roode eigenlijk de eenige in den smaak vallende richtingen bleken te zijn geworden. Ook zag men algemeen in, dat Kuyper een behoudende politiek zou volgen en deze wetenschap deed vele gematigde Liberalen berusten in het christelijk regime. Eenvoud behoorde niet tot Kuyper's deugden; het behaagde hem zijn daden in de couranten besproken en toegejuicht te zien. Dagbladcorrespondenten, die naar hij beweerde, steeds als ‘persmuskieten’ op hem af kwamen, was hij nogtans immer bereid te woord te staan, ook in het buitenland, waarheen hij gedurig reizen ondernam. Deze reizen van den Minister-President en zijn bezoeken aan vorstelijke personen en staatslieden in den vreemde, begonnen weldra de aandacht te trekken. Toen hij achtereenvolgens Berlijn, Weenen en Rome had bezocht, bevatten de buitenlandsche bladen artikelen over toenadering van Nederland tot Duitschland of aansluiting van ons land bij het Drievoudig Verbond. Door de organen der Nederlandsche pers werd elk denkbeeld van een verbond en van een economische of staatkundige toenadering tot een der mogendheden met kracht verworpen. Deze geruchten werden trouwens door | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
Kuyper en door den Minister van Buitenlandsche Zaken tegengesproken. Te Brussel werd Minister Kuyper in 1904 feestelijk onthaald door Koning Leopold. Volgens Belgische bladen zou hij op verzoek van den Koning zich daarheen hebben begeven om over de zaken van den Congo en over een nadere aansluiting tusschen Nederland en België te spreken. Waarin deze aansluiting zou moeten hebben bestaan is echter niet bekend geworden. Later deelde Kuyper alleen mede, dat hij door den Koning was uitgenoodigd die zich met hem over een hartelijker toenadering tot Nederland had onderhouden. Tijdens deze reizen scheen Kuyper wel eens te vergeten, dat hij slechts Minister van Binnenlandsche Zaken was van een kleinen staat. Zijn optreden gaf soms den indruk alsof hij waande President eener Republiek of Rijkskanselier te zijn. Te Brussel b.v. gaf hij aan een interviewer te kennen, dat hij een oorlogsschip naar Antwerpen zou zenden, blijkbaar vergetend, dat zulks alleen met bijzondere toestemming der Koningin kon geschieden. Deze uitingen van grootheidswaan waren niet in overeenstemming met de waardigheid der Regeering en strekten evenmin tot verhooging van Nederland's prestige in den vreemde. Hier te lande noemde men Kuyper spottend den Minister van buitenlandsche reizen. Ook zijn reizen in het binnenland, b.v. tot het bezoeken van tentoonstellingen of inrichtingen, geschiedden met een openbaar vertoon, niet overeenkomend met de ambtelijke overleveringen ten onzent. Toen Thorbecke, tijdens zijn eerste Ministerie, dergelijke bezoeken bracht, waarbij ook wel feestelijke betoogingen plaats hadden, achtte men dit in conservatieve en anti-Thorbeckiaansche kringen aanmatigend en men zag daarin een bewijs, dat de Minister tegenover den Koning, die hem weinig genegen was, zich plaatste als de man, die de volksgunst bezat.Ga naar voetnoot1) Latere Ministers, ook Premiers, hadden dan ook steeds een bescheidener positie ingenomen. Wanneer zij zich op reis begaven dan was het tot verpoozing, zij hielden zich op den achtergrond. | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
Kuyper, die de vorige Regeering verweten had, niets in het belang van den Transvaal te hebben ondernomen, en bij de verkiezingen van 1901 dit als wapen tegen haar had gebezigd, ondervond spoedig, dat het ook hem niet mogelijk zou zijn onze Zuid-Afrikaansche stamverwanten in eenig opzicht van dienst te zijn. Engeland was vast besloten geen vrede te sluiten dan op voorwaarde van algeheele onderwerping der beide Republieken. Kuyper's antecedenten met betrekking tot de Zuid-Afrikaansche aangelegenheden hadden daarenboven de achterdocht opgewekt van het Britsche Gouvernement, zoodat onze Regeering zich wel genoodzaakt zag zeer toegeeflijk tegenover Engeland te zijn. Het Boeren-driemanschap, dat na zijn vruchteloozen tocht naar verschillende buitenlandsche residentiën, zich in Nederland had gevestigd, vond bij het Ministerie Kuyper minder steun dan bij het vorige Bewind. ‘De Standaard’, die steeds gezind was geweest om in de regeeringsdaden van het Kabinet Pierson een spoor van anti-Afrikanisme te ontdekken, zweeg thans, evenals de kleine anti-revolutionaire pers, en de liberale bladen toonden zich nu ook veel minder heftig pro-Boer. Zij schenen Kuyper, den oud- en eere Voorzitter der Journalistenkring, te ontzien. In de troonrede van 1901 werd met geen enkel woord van den oorlog in Zuid-Afrika gewaagd. Toen bij de behandeling van het Adres van Antwoord in de Tweede Kamer op dit stilzwijgen de aandacht werd gevestigd, deed Kuyper het voorkomen, alsof het aan het vorige Bewind, dat de Zuid-Afrikaansche Republieken niet op de vredesconferentie had toegelaten, te wijten ware, dat de Regeering thans niets in dier belang kon verrichten. In Januari 1902 begaf Kuyper zich naar Londen, waar hij vermoedelijk, - hoewel hij destijds beweerde alleen voor particuliere zaken deze reis te hebben ondernomen, - met Engelsche staatslieden de Zuid-Afrikaansche aangelegenheden besprak. Op de Londensche beurs deed zijn komst vredesgeruchten ontstaan. Kort daarop (den 25sten Januari) werd een ongetwijfeld door Kuyper opgestelde nota,Ga naar voetnoot1) namens de Nederlandsche Regeering door Hr. Ms. Gezant te Londen aan | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
den Britschen Minister van Buitenlandsche Zaken, Lord Landsdowne, overhandigd. Bij deze nota bood onze Regeering haar goede diensten aan,Ga naar voetnoot1) welke zich eventueel zouden bepalen tot het met elkaar in aanraking brengen van de door de oorlogvoerende partijen aan te wijzen onderhandelaren. Zij meende wellicht beschouwd te kunnen worden als aangewezen om deze taak te vervullen, omdat de gedelegeerden der Boeren zich op Nederlandsch gebied bevonden en alleen bij haar geäccrediteerd waren.Ga naar voetnoot2) Wanneer het Britsche Gouvernement zich met dit denkbeeld mocht kunnen vereenigen, dan zou de Nederlandsche Regeering aan de Zuid-Afrikaansche Delegatie de vraag kunnen stellen of zij bereid was zich naar Zuid-Afrika te begeven, teneinde aldaar met de leiders te velde overleg te plegen en na een vooraf bepaalden tijd weder terug te keeren, voorzien van volmachten, die in alle gebeurlijkheden voorzagen en den Gedelegeerden de bevoegdheid gaven een vredestractaat te sluiten, dat zoowel de Boeren in Europa als die in Afrika zou binden. Aan de Britsche Regeering werd verzocht in geval van toestemmend antwoord een vrijgeleide te verstrekken voor de Gedelegeerden, die de Nederlandsche Regeering, na hun terugkeer, met de Engelsche Gevolmachtigden in aanraking zou brengen, waarna zij haar taak als geëindigd zou beschouwen. Bij het van Minister Landsdowne ontvangen antwoord, werd, zooals wel te verwachten was, het aanbod der Nederlandsche Regeering, zij het dan ook in welwillende termen, van de hand gewezen, op grond van het eenige maanden na het uitbreken van den oorlog door het Britsche Gouvernement aangenomen en openbaar gemaakte besluit, geen tusschenkomst van eenige buitenlandsche mogendheid te aanvaarden. Het snelste en meest afdoende middel om tot een schikking | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
te geraken, ware, naar de meening van het Kabinet van St. James, dat de aanvoerders der Boeren in Zuid-Afrika zich rechtstreeks in verbinding stelden met den Britschen opperbevelhebber aldaar, Lord Kitchener, wien reeds was opgedragen elk voorstel, dat hij mocht ontvangen, onmiddellijk aan Zr. Ms. Regeering ter overweging door te zenden; de Britsche Regeering had daarom besloten, dat eventueele, door de leiders der Boeren gewenschte onderhandelingen, met het doel om den oorlog te beëindigen, niet in Europa, maar in Zuid-Afrika dienden plaats te hebben. In de Nederlandsche dagbladpers werd deze stap van den Minister-President over het algemeen geprezen. Kuyper's daad deed ‘de Standaard’ herinneren aan onze beste dagen, aan groote en heilige traditiën. ‘Wij voelen ons weer wat meer en wat beter, kinderen van een voorgeslacht, dat in de wereldpolitiek zijn woord van vaak overwegend gewicht sprak en de banen van zijn vlag op alle zeëen met verschuldigden eerbied deed groeten.’ Aldus jubelde het blad zijn vreugde uit over het optreden van zijn voormaligen Hoofdredacteur als diplomaat en vredestichter. Van de overige groote couranten was het alleen ‘het Handelsblad’ dat de nota zonder beteekenis achtte en deze beschouwde als een uitvloeisel van Kuyper's ijdelheid. Dit was ook de opvatting van een groot deel van het publiek. In het buitenland werd de bedoeling der Nederlandsche Regeering over het algemeen gewaardeerd. Alom verlangde men naar vrede. De financieele wereld had belang bij de totstandkoming er van en in regeeringskringen van de tot het Drievoudig Verbond behoorende Staten, begeerde men uit politieke overwegingen, dat aan den oorlog een einde zou komen. Ook in Engeland was men tevreden met Kuyper's bemoeiïngen. Men zag hierin een eerste schrede naar de onderwerping der Zuid-Afrikaansche Republieken, waarnaar Koning Edward en het Engelsche volk snakten, mede met het oog op de aanstaande kroning. De imperialistische ‘Standard’ noemde de nota naief en giste, dat zij geheel uit het warme gemoed der Koningin was te verklaren. De Boeren-gedelegeerden hier te lande, hadden zooals zij zelf mededeelden, aan niemand, ook niet aan Kuyper, opge- | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
dragen om te onderhandelen. Zij waardeerden echter de goede bedoelingen der Nederlandsche Regeering, om te trachten een einde te maken aan den oorlog. Kuyper schijnt evenmin aan Kruger, die nog hier te lande verbleef, doch met wien hij tengevolge van godgeleerde twisten niet zeer vertrouwelijk was, vooraf van den door hem te ondernemen stap kennis gegeven te hebben. Al was het antwoord van Engeland op Kuyper's nota afwijzend, deze nota leidde ten slotte toch indirect tot den vrede. Een afschrift van de gewisselde stukken werd door de Britsche Regeering aan Milner gezonden, die telegrafisch last ontving Lord Kitchener te verzoeken deze correspondentie ter kennis te doen brengen van den waarnemend President der Zuid-Afrikaansche Republiek, Schalk Burger. Deze verzocht en verkreeg daarop vrijgeleide om zich naar den President van den Oranje Vrijstaat te begeven, ten einde met hem overleg te plegen. Het onderhoud tusschen de beide staatshoofden werd gevolgd door een conferentie met Kitchener en Milner, welke ten slotte leidde tot den vrede van Vereeniging van 31 Mei 1902, waarbij een einde werd gemaakt aan den krijg en tevens aan de onafhankelijkheid van Transvaal en den Oranje Vrijstaat. De stap van Kuyper was, zooals de Engelschen blijkbaar gewenscht en gehoopt hadden, door de Boeren als een wenk opgevat om zich te onderwerpen. Omtrent de voorgeschiedenis der Nederlandsche Nota gaf een interview van een zekeren quaker Fox, die evenals alle quakers tot de vredespartij in Engeland behoorde, met één der Redacteuren van ‘Daily News’ in den zomer van 1902, onthullingen, die ik, al is het niet mogelijk de juistheid er van te beoordeelen, toch niet onvermeld wil laten.Ga naar voetnoot1) Fox dan deelde mede, in den herfst van 1901 zich naar 's-Gravenhage te hebben begeven, waar hij o.a. Minister Kuyper zou hebben bezocht om dien te bewegen de Boerenleiders in Nederland en in Afrika aan te raden hun eisch van behoud der onafhankelijkheid der beide Republieken te laten | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
varen. Dr. Kuyper zou hierop geantwoord hebben, dat hij, hoewel sterk voorstander dier onafhankelijkheid, alles wilde in het werk stellen om een einde te maken aan het voortdurend verlies van menschenlevens, waardoor de Boeren dreigden uitgeroeid te worden. Hij beloofde bij de Boeren-leiders in Nederland te zullen aandringen op een vriendschappelijke regeling en op het opgeven van den onafhankelijkheidseisch. Hij zou echter eenigszins bevreesd zijn geweest, dat de Engelsche Regeering tegenover eventueel te harer kennis gebrachte overwegingen minder vriendelijk gezind zou zijn en anderzijds, dat de Boeren-afgevaardigden onverzoenlijk zouden blijken. In geen geval wilde hij als bemiddelaar optreden. Zijn taak zou slechts zijn de Boeren-afgevaardigden te overtuigen, dat voor hen de tijd gekomen was, hun onafhankelijkheidseisch los te laten. Fox zou toen onzen Premier in overweging hebben gegeven zijn goede diensten aan te bieden, waarvoor het Britsche Gouvernement onmogelijk onaangenaam kon getroffen worden. In Londen teruggekeerd, zou Fox aan Chamberlain hebben medegedeeld, hoe het hem gebleken was, dat er bij zekere Nederlandsche autoriteiten geneigdheid bestond haar goede diensten aan te bieden, mits zij zich verzekerd konden houden, dat zulk een aanbod welkom ware aan de Britsche Regeering. Tevens zou hij den Minister een door hem ontworpen schema van een vredesverdrag ter hand hebben gesteld. Hij zou daarop Dr. Kuyper hebben verzocht onderhandelingen met de Boeren-leiders in Nederland op touw te zetten en ook met de Britsche Regeering, omdat hij, naar hetgeen hij vernomen had, er zich van overtuigd hield, dat zulk een handelwijze voor het Britsche Gouvernement niet onaannemelijk ware. De Minister-President zou zich toen in verbinding hebben gesteld met de Boeren-leiders hier te lande, maar zeer teleurgesteld zijn geweest, toen hij vernam, dat zij slechts op den grondslag der onafhankelijkheid mochten onderhandelen. Na eenig verder onderzoek zou hij daarna besloten hebben de nota aan de Britsche Regeering te zenden. Welke motieven ook tot het indienen der nota mochten geleid hebben, dit althans had zij bereikt, dat een einde werd gemaakt aan den wanhopigen strijd der Boeren, die, wanneer | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
zij nog ware voortgezet, ten slotte tot hun totalen ondergang zou hebben geleid. Het ware echter wellicht meer in hun belang geweest, indien de Boeren zich feitelijk aan de overmacht hadden overgegeven, zonder een verdrag te teekenen en vele Nederlanders hadden misschien liever gezien, dat het niet juist onze Regeering ware geweest, die hen aanraadde hun onafhankelijkheid prijs te geven. De ex-Staatsprocureur der Zuid-Afrikaansche Republiek Reitz deed een schriftelijke verklaring aan de Nederlandsche Regeering toekomen, welke deze aan de Staten-Generaal overlegde, waarbij hij te kennen gaf, dat hij zelf en al zijn landgenooten van oordeel waren, dat de Nederlandsche Regeering, door het zenden van de nota, aan hun volk een weldaad had bewezen. Zij waren overtuigd, dat de omstandigheden het noodzakelijk maakten vrede te sluiten, dat door het voortzetten van den oorlog hun volk groot gevaar liep uitgeroeid te worden, vooral wat vrouwen en kinderen betrof. ‘Een volk dat gevaar loopt te vergaan en de keuze heeft zijn vrijheid te verliezen of te vergaan, moet zijn vrijheid opofferen’, met deze aanhaling uit Hugo de Groot's ‘de iure belli ac pacis’ besloot de brief. De haat en wrok tegen Engeland, die tijdens den Boeren-oorlog hier te lande zeer sterk was, verdween na het sluiten van den vrede geleidelijk en eigenlijk vrij spoedig. De Zuid-Afrikaansche Vereeniging bleef werkzaam om door moreelen en materieelen steun de instandhouding en verbreiding van de Hollandsche taal in Zuid-Afrika te bevorderen. Aan de Amsterdamsche Universiteit werd een leerstoel voor Hollandsch-Romeinsch Recht ingesteld, ten einde te bevorderen, dat Zuid-Afrikaansche jongelieden hier te lande, in plaats van in Engeland, hun studies zouden volbrengen. Toen na het sluiten van den vrede de drie Boeren-generaals: Botha, de Wet en de la Rey Europa bezochten, deden zij ook hier te lande niet te vergeefs een beroep op de menschlievendheid om de ellende die als gevolg van den oorlog in de nieuwe kolonie heerschte te helpen verzachten, nadat zij er niet in geslaagd waren de Engelsche Regeering te bewegen hun volk verder behulpzaam te zijn. Door de besprekingen, welke Kuyper met buitenlandsche | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
staatslieden hield; door zijn persoonlijk optreden in de Zuid-Afrikaansche zaken; door instructies, die hij eigenmachtig aan diplomatieke ambtenaren, met name aan onzen Gezant bij de Scandinavische Hoven, Baron van Heeckeren van Kell, verstrekte, werd de Minister van Buitenlandsche Zaken op den achtergrond geschoven. De vreemde Diplomaten bespraken de gewichtige aangelegenheden met den Minister-President, terwijl het toch een vaste regel is, dat alleen de Minister van Buitenlandsche Zaken de aangelegenheden met het buitenland in handen heeft. Bij zijn optreden als Minister stond Baron Melvil van Lynden, die gedurende vele jaren het ambt van Rechter bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht had bekleed en eerst sinds korten tijd tot Secretaris-Generaal van het Hof van Arbitrage was benoemd, als een kundig man bekend. Hij miste evenwel ervaring in buitenlandsche aangelegenheden, hij kende de zaken noch de personen en toonde spoedig niet de eigenschappen te bezitten, onontbeerlijk voor het Hoofd van een tak van algemeen bestuur. Weldra bleek hij ook tegen den arbeid niet opgewassen en hij ondervond daarvan de gevolgen in zijn gezondheid. De druk, die de autoritaire Minister-President op hem uitoefende, scheen verdoovend op hem te werken. Door een mislukte poging om den Heiligen Stoel een zetel te bezorgen in den permanenten Raad van Beheer voor het Arbitrage Hof ontstemde Minister van Lynden de Katholieken. In het Parlement was zijn optreden zwak. Wegens een uitlating in de Memorie van Antwoord op de begrooting van zijn Departement voor 1905, ter motiveering van de overplaatsing van het Consulaat-Generaal in Zuid-Afrika van Pretoria naar Johannesburg, werd de Minister in de Tweede Kamer hevig aangevallen door Goeman Borgesius. Deze overplaatsing was n.l. door hem o.a. op dezen grond verdedigd, dat een Nederlandsch consulair ambtenaar te Pretoria lichtelijk bloot zou staan aan pogingen om hem te betrekken in politieke woelingen, gericht tegen het Britsche Gezag. Ook in Zuid-Afrika maakte deze uitlating een slechten indruk en Generaal Botha richtte daarover een scherpen brief tot den Minister. | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
In 1905 kwam het tot een crisis aan Buitenlandsche Zaken. Het vorige jaar was de oorlog uitgebroken tusschen Rusland en het, door zijn in 1902 met Engeland gesloten verbond, overmoedig geworden en thans bij dezen strijd over de suprematie in Oost-Azië, voor het eerst als groote mogendheid optredende Japan. In het begin van 1905 naderde het Russische Oostzee-eskader, op zijn tocht naar het oorlogsgebied in het verre Oosten, Insulinde. Dit wekte groote bezorgdheid bij onze Regeering, omdat ernstige verwikkelingen zouden kunnen ontstaan, wanneer de Russische oorlogsschepen hun kolenvoorraad zouden willen aanvullen in een Nederlandsch-Indische haven of wanneer het overnemen der kolen uit de kolenschepen (die de vloot vergezelden of naar een vooraf bepaald punt gedirigeerd werden) mocht geschieden binnen de territoriale wateren van een der Nederlandsch-Indische eilanden. De Ministerraad verzocht toen aan den Minister van Buitenlandsche Zaken zich voortaan te verzekeren van het advies van een geroutineerd diplomaat. Minister Melvil van Lynden noodigde daarop zelf, zooals althans Kuyper later in de Kamer verklaarde, den oud-Gezant te Constantinopel von Weckherlin uit hem ter zijde te staan. Deze diplomaat belastte zich nu aan diens Departement met de dagelijksche leiding van zaken, waar het gewichtige aangelegenheden gold. De verantwoordelijke leider der buitenlandsche betrekkingen stond hierdoor feitelijk onder controle van een niet verantwoordelijken en niet officieel aangestelden persoon. Deze inconstitutioneele toestand duurde echter slechts enkele maanden. In Maart verzocht en verkreeg Minister Melvil van Lynden plotseling zijn ontslag. De directe oorzaak van deze zoogenaamde Buitenhof-crisisGa naar voetnoot1) is, naar ik meen, nimmer bekend geworden. Een hierover door van Kol in de Tweede Kamer tot de Regeering gerichte interpellatie gaf geen licht, daar de Minister-President, op grond dat het landsbelang dit verbood, weigerde mede te deelen of de aftreding van den Minister van Buitenlandsche Zaken, zooals de bladen beweerden, verband | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
hield met de tegenover Rusland en Japan aangenomen houding.Ga naar voetnoot1) Nadat de Minister van Marine Ellis korten tijd zich met de leiding van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken had belast, werd de Gezant te Weenen Jhr. van Weede van Berencamp, bereid gevonden tot aan de algemeene verkiezingen, welke in den zomer van dat jaar zouden plaats hebben, als Hoofd van dit Departement op te treden. | |||||||
XXXV.De in het laatste decennium der vorige eeuw hier te lande tot een krachtiger ontwikkeling gekomen arbeidersorganisatie, die door de oprichting in 1893 van het Nationaal Arbeids Secretariaat geconcentreerd was geworden, had de werklieden in staat gesteld, om met beter succes dan voorheen, gebruik te maken van het recht van werkstaking tot verbetering hunner arbeidsvoorwaarden. Na de groote stakingen in het havenbedrijf, resp. in 1899 te Amsterdam en in 1900 te Rotterdam, kwam er tusschen de werklieden-organisaties en de veembesturen een transactie tot stand, waarbij o.a. het loon collectief werd geregeld. De arbeiders wilden nu niet langer | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
samenwerken met hen, die genoegen namen met een lagere bezoldiging dan de in gemeen overleg met de werkgevers vastgestelde. In 1902 werd de Nationale Federatie van transportarbeiders opgericht, waarbij hoofdzakelijk vereenigingen van werklieden in het haven- en veembedrijf te Amsterdam zich aansloten. Deze Federatie publiceerde in November 1902 een manifest, inhoudend de grieven der dok- en veemarbeiders en tevens werd daarbij te kennen gegeven, dat na 1 Januari 1903 de georganiseerden niet langer wilden samenwerken met hen, die niet bij een vakbond waren aangesloten. Deze bedreiging werd ten uitvoer gebracht en leidde spoedig tot conflicten. De N.V. ‘Blauwhoedenveem’ eischte het recht op ook met niet-georganiseerden te arbeiden, waardoor den 9den Januari bij dit veem een staking uitbrak, welke voor de arbeiders een gunstig verloop had. ‘Blauwhoedenveem’ weigerde evenwel de zoogenaamde ‘onderkruipers’, tijdens de staking in dienst genomen, te ontslaan, hetgeen de staking weder deed herleven. Toen loodswerkers der cargadoorsfirma Wm. H. Müller & Co., die geweigerd hadden aan twee ongeorganiseerde werklieden van ‘Blauwhoedenveem’ goederen af te leveren, waren ontslagen en evenzoo de bootwerkers dier firma, die niet verkozen met de in dier plaats aangenomen arbeiders samen te werken, sprak de Nationale Federatie de boycot uit over de goederen der firma Müller & Co. De arbeiders der veemen, die weigerden de ‘besmette’ goederen aan de booten van die firma in ontvangst te nemen, werden op grond daarvan ontslagen en daar de goederen ‘de besmetting’ overbrachten op ieder, die er zich mee inliet, staakten langzamerhand alle georganiseerde arbeiders der veemen en de staking breidde zich uit over het personeel der scheepvaart-maatschappijen, zoodat het geheele veem- en havenbedrijf te Amsterdam in het laatst van Januari 1903 stil lag. De vereeniging van werkgevers gaf in een Manifest te kennen, dat zij, ofschoon het vereenigingsrecht der arbeiders erkennend, tegen de uitoefening van dwang zich verzette en daarom besloot voor haar leden de vrijheid te handhaven, om met niet-aangesloten werklieden te arbeiden. Het spoorwegpersoneel werd in het conflict betrokken, toen | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
een machinist werd ontslagen, die geweigerd had een wagon met ‘besmette’ goederen te rangeeren, hetgeen het personeel van de H.S.M. en van de S.S. te Amsterdam deed besluiten den arbeid te zullen neêrleggen, zoodra het Hoofdbestuur der Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel daartoe het sein zou geven. Dit geschiedde den 30sten Januari, nadat de Directie der H.S.M. op telegrafisch verzoek van dat Hoofdbestuur om de spoorwegarbeiders niet te verplichten tot onderkruiperswerk, had geantwoord, hieraan niet te kunnen voldoen aangezien de maatschappij krachtens de wetGa naar voetnoot1) en haar concessie verplicht was de ter verzending aangeboden goederen aan te nemen en te vervoeren. Ook de S.S. stelde zich op dit standpunt. Deze spoorwegstaking was dus een solidariteitsstaking, doch vele spoorwegarbeiders legden het werk neder in de hoop of de overtuiging, dat de staking mede zou strekken tot het tegemoet komen aan sinds lang bij hen bestaande grieven. De stakers vaardigden een manifest uit aan de Amsterdamsche burgerij, waarin zij de aanleiding hunner houding uiteenzetten en waarin werd te kennen gegeven, dat de staking tevens zou dienen om hun loonen, die voor het meerendeel niet hooger waren dan f 10 per week te doen stijgen en hun werkuren, die in den regel niet korter waren dan 14 à 16 uren per dag eenigszins te verminderen. Reeds in 1891 waren grieven, welke o.a. betroffen het boete- en het premie-stelsel, de diensttijden en de pensioenregeling door de Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel in een brochure (het zoogenaamde grievencahier) openbaar gemaakt. Deze grieven waren ook reeds nu en dan in de Tweede Kamer door de socialistische afgevaardigden ter sprake gebracht. Deze spoorwegstaking was niet vooraf beraamd. Zij ontstond spontaan en overviel zelfs de leiders, zooals deze zelf verklaarden. De leiding der staking berustte aanvankelijk bij de bestuurders van de vereenigingen, die bij de Federatie waren aangesloten. Deze behoorden voor een groot deel tot de Sociaal-Democraten, doch niet allen. De voorzitter der | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
Federatie, Petter, b.v. was geen Socialist. Later nam de vereeniging van spoor- en tramwegpersoneel, wier leden voornamelijk uit Socialisten bestonden, de leiding op zich. De invloed der leiders op het spoorwegpersoneel bleek zeer groot te zijn. Met ontzag en bewondering zagen de arbeiders op tegen hen, die zich aan hun hoofd hadden gesteld. Ook de ongeorganiseerden onderwierpen zich aan de bevelen van het Hoofdbestuur der organisatie. Eén van de leiders, het socialistische Kamerlid Hugenholtz, nam gedurende de staking, op het station te Haarlem, de leiding van den chef, met diens goedvinden, over. Toen het zich den 31sten Januari liet aanzien, dat de staking zich over een deel van het land zou uitbreidenGa naar voetnoot1) en er zelfs gevreesd werd voor het uitbreken van een algemeene spoorwegstaking, hadden de leden van den Raad van Administratie der H.S.M. een conferentie met den Minister van Waterstaat, wien zij verzochten ontheffing van art. 31 der Spoorwegwet te verleenen, hetgeen natuurlijk niet kon worden toegestaan. De Regeering, die, naar het schijnt, door de staking overvallen was, wilde of kon evenmin op andere wijze haar tusschenkomst verleenen tot beslechting van het geschil. Haar eenige daad bestond in het oproepen van de klein-verlofgangers der lichting 1902. De Directies der beide Spoorwegmaatschappijen, alzoo geen steun vindend bij de Regeering en, naar het schijnt, min of meer in radeloosheid verkeerend, gaven daarop nog den avond van denzelfden dag te kennen, dat zij in alle eischen toestemdenGa naar voetnoot2), waarop den volgenden dag het spoorwegverkeer werd hersteld. Door toe te geven, dat de ‘besmette’ goederen niet zouden vervoerd worden, stelden de Directies eigenlijk de wet buiten werking, al hadden dan ook de vereenigingen, die door de stakers geboycot waren, haar beloofd, zoolang deze boycot duurde, geen goederen ten vervoer te zullen aanbieden. Door de capitulatie der Spoorweg Directies behaalde de | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
Vereeniging van spoor- en tramwegpersoneel een overwinning, die haar zelfvertrouwen aanmerkelijk deed groeien en haar tot nieuwen strijd prikkelde, waartoe zij ook door de Socialisten werd aangevuurd. De arbeidersorganisaties waanden nu voor goed meester te zijn van het gezag en meenden dat de dageraad van de dictatuur van het proletariaat was aangebroken. De tweedaagsche stremming van het spoorwegverkeer, had aangetoond, welk een groote plaats dit verkeer in ons maatschappelijk leven innam. De indruk, welke deze verkeers-stagnatie op het publiek te weeg bracht, was bijna niet minder groot dan die, welke het uitbreken van den wereld-oorlog ruim tien jaren later hier te lande zou veroorzaken. Het niet-socialistische publiek was over het algemeen misnoegd over den afloop der staking; sommigen gaven de schuld aan de Regeering; anderen aan de Directies der Spoorweg-Maatschappijen en aan hen, die deze tot toegeven hadden aangezet. De algemeene indruk was, dat het wettig gezag zich had onderworpen aan de arbeiders-organisaties. Enkele persorganen waren van oordeel, dat de Regeering de lichtingen onder de wapenen had behooren te roepen, waartoe velen van het spoorwegpersoneel behoorden, wien zij dan als militairen had moeten gelasten in den dienst te voorzien. De vrij liberale Leidsche Hoogleeraar Visser van IJsendoorn, hekelde in een door de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ opgenomen artikel de houding der Regeering, die in haar eersten plicht: het hooghouden van het gezag, was te kort geschoten en hij zag daarom reikhalzend uit naar het ontslag van het Ministerie. Ook in het buitenland maakte de wijze waarop deze staking was verloopen een slechten indruk. De Amsterdamsche gemeente-arbeiders, door het succes van het spoorwegpersoneel overmoedig geworden, stelden nu aan den Gemeenteraad eischen, voornamelijk bestaande uit verhooging van loon en kondigden een algemeene staking der gemeentebedrijven aan, wanneer daaraan niet binnen enkele dagen zou worden voldaan. De Raad besloot echter niet toe te geven aan deze eischen, die de gemeente 7 à 8 ton 's jaars zouden kosten. Toen de Regeering, daarop den 5den Februari de verlofgangers der lichtingen 1900 en 1901 opriep, ten einde | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
zoo noodig te Amsterdam de openbare orde te handhaven, besloten de arbeiders op advies hunner leiders, die nu eenigszins schenen terug te deinzen voor de gevolgen van hun drijven, voorloopig nog niet tot staking over te gaan. De Regeering achtte het intusschen noodzakelijk maatregelen te treffen, ten einde een herhaling der gebeurtenissen, die einde Januari hadden plaats gegrepen, te voorkomen. Zij diende den 25sten Februari drie wetsontwerpen in. Het eerste ontwerp, afkomstig van den Minister van Justitie, bevatte bepalingen, op te nemen in het strafwetboek, strekkend om het hinderen en overlast aandoen aan hen, die zoogenaamde onderkruipersdiensten verrichten, strafbaar te stellen en tevens een artikel, waarbij straf bedreigd werd tegen hem, die in eenigen openbaren dienst ‘of in het openbaar spoorwegverkeer werkzaam is en, met het oogmerk om in dien dienst of in dat verkeer stremming te veroorzaken, nalaat of, wettig daartoe gelast, weigert werkzaamheden te verrichten, waartoe hij zich uitdrukkelijk of uit kracht van zijn dienstbetrekking heeft verbonden.’ Het tweede ontwerp strekte tot verhooging der oorlogsbegrooting met een bedrag van f 60.000 ten einde de bij het corps genie-troepen bestaande spoorweg-brigade uit te breiden, opdat deze in staat zij in buitengewone omstandigheden op de hoofdlijnen den dienst in stand te houden. Het derde voorstel betrof het in het leven roepen van een Staatscommissie met enquête bevoegdheid, die de rechtsverhoudingen en de dienstvoorwaarden van het spoorwegpersoneel en de bij dat personeel bestaande grieven zou hebben te onderzoeken. Bij de aanbieding dezer ontwerpen legde de Minister-President in de Tweede Kamer een regeeringsverklaring af, waaruit bleek, dat de staking geheel onverhoeds de Regeering had overvallen en dat zij gansch onvoorbereid deswege opzettelijk niet dadelijk had ingegrepen. De staking noemde Kuyper ‘misdadig’ en hij deed ter verkrijging van de medewerking der Kamer voor de Regeeringsvoorstellen een ernstig beroep op den steun van alle partijen in de Staten-Generaal ‘die de wettige huisorde in den Staat geëerbiedigd willen zien.’ ‘Reactie wil hier niemand’ zoo besloot de Minister-President zijn rede. ‘op de hervorming van onze | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
sociale toestanden blijft èn Regeering èn Kamer onveranderlijk aansturen, maar het schip van staat mag niet met ons gedoogen geënterd worden. In het welbegrepen belang van alle partijen moet het wettig gezag onverzwakt worden gehandhaafd.’ Het voorstel om aan het spoorwegpersoneel het recht van staking te ontnemen, werd door velen toegejuicht. Socialistenvrees had na de staking een herleving van conservatieve denkbeelden veroorzaakt. Later kwam er wel eenige kentering in deze opvatting. Adressen vóór zoowel als tegen de stakingsontwerpen werden door velen onderteekend. Bij de Socialisten verwekten de ‘dwang’- ‘tuchthuis-’ of ‘muilkorf’-ontwerpen, met welke namen zij de Regeeringsvoorstellen aanduidden groote verbittering. Een Comité van verweer werd opgericht door verschillende organisaties der spoorweg- en transportarbeiders en het Nationale Arbeids Secretariaat, waarin zoowel Sociaal-Democraten als Vrije Socialisten en Anarchisten vertegenwoordigd waren. De socialistische voorzitter der Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel, Oudegeest, trad op als President van dit Comité, dat alom protest-meetings organiseerde. In een geheime vergadering werd besloten tot een staking van de arbeiders in het spoorweg- en havenbedrijf op 6 April, terwijl zoo noodig later anderen eveneens het werk zouden nederleggen. De Regeering werd over de Januari-staking geïnterpelleerd door den vrij liberalen afgevaardigde Mees, die meende, dat zij de gebeurtenissen had moeten en kunnen voorzien. Velen ter linkerzijde, zoo gaf hij te kennen, waren geneigd geen oppositie te voeren tegen de voorgestelde wets-ontwerpen, doch zij wenschten deze toch niet ongewijzigd aan te nemen. Het opleggen van buitengewone straffen achtte hij alleen dan billijk, wanneer de arbeidsvoorwaarden der betrokken personen tevens werden geregeld. Ook Troelstra richtte een interpellatie tot de Regeering en stelde haar voor, om te zamen met de volksvertegenwoordiging middelen te beramen, die den strijd overbodig zouden maken. Hij gaf den Minister-President in overweging de strafwetontwerpen in nadere overweging te nemen en eerst tot een | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
definitieve beslissing over te gaan, wanneer de Enquêtecommssie haar rapport zou hebben uitgebracht. Kuyper wenschte echter op dezen ‘Sirenenzang’ niet in te gaan. Naar aanleiding van het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer bracht de Regeering enkele wijzigingen in de ontwerpen aan. De bepalingen tot het tegengaan van hinderlijke practijken, die tegenover onderkruipers plachten te worden toegepast, werden verduidelijkt en verzacht. De grenzen, waarbinnen staking strafbaar zou zijn, werden eenigszins ingekrompen en de straf-maxima verlaagd. Ook erkende de Regeering, dat de rechtspositie van het spoorwegpersoneel tegenover de Directies verzekerd behoorde te zijn en zij deelde mede, dat, in afwachting van de uitkomsten der Enquête-Commissie, bij Algemeene Maatregel van Bestuur hieromtrent regelen zouden gesteld worden. Zij beloofde, dat dit nog vóór de totstandkoming der stakingswetten zou geschieden. Den 2den April ving de behandeling der stakings-ontwerpen in de Tweede Kamer aan. De geheele rechterzijde steunde onvoorwaardelijk de Regeering, die, zooals de Minister-President mededeelde, haar houding na langdurig wikken en wegen had bepaald en na een herhaald zich afvragen of niet beter den weg van apaisement zou worden bewandeld. Na het verkeerde gebruik, dat het spoorwegpersoneel van het stakingsrecht had gemaakt, gevoelden ook de Liberalen weinig geneigdheid om tegen het verbod om dat recht uit te oefenen oppositie te voeren, al was dit verbod eigenlijk in strijd met de vrijzinnige beginselen. De Vrij-Liberalen Mees en van der Vlugt gaven te kennen met de Regeering te zullen meegaan nu deze een K.B. had toegezegd, dat de arbeidsvoorwaarden van het personeel zou regelen. Het Hoofdbestuur der Liberale Unie had in een adres aan de Tweede Kamer te kennen gegeven, het bedenkelijk te achten in deze tijdsomstandigheden over te gaan tot het behandelen der strafbepalingen, omdat wanneer die tot stand kwamen, vóórdat de wet de rechtspositie der werklieden had geregeld, het rechtsgevoel der natie daardoor zou geschokt worden. Toen het beloofde K.B. eenige dagen vóór de stem- | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
ming verschenen wasGa naar voetnoot1), verklaarden de Unie-Liberalen, bij monde van Rink, zich evenwel bevredigd. Ook de liberale persorganen raadden aan de strafwetnovelle aan te nemen, nu de Regeering de bepalingen eenigszins had verzacht. De Vrijzinnig-Democraten bleven zich tegen de voorgestelde strafbepalingen verzetten, welke met hun stemmen en die der Sociaal-Democraten tegen, den 10den April werden aangenomen door de Tweede Kamer en den volgenden dag door de Eerste. Het tweede ontwerp kwam met medewerking ook der Vrijzinnig-Democraten tot stand en de instelling der Enquête-Commissie werd zonder stemming aangenomen. Tot voorzitter dezer Commissie werd het vrijzinnig-democratische kamerlid Veegens benoemd, terwijl zij voorts was samengesteld uit een R.K. geestelijke (Ariëns) een Predikant (Talma) een Hoogleeraar in de rechtswetenschappen (Molengraaff) en een lid van den Hoogen Raad (Jhr. Laman Trip).Ga naar voetnoot2) Den 6den April had inmiddels het Comité van Verweer bij manifest de werkstaking afgekondigd voor alle werklieden in de transportbedrijven te land en te water, zoowel spoor- als havenarbeiders. Deze staking, bedoeld als politieke demonstratie tegen de stakingsontwerpen, maakte een volkomen fiasco. Vele arbeiders wilden niet deelnemen aan een staking als deze, uitsluitend met een staatkundig, zelfs revolutionair doel (het intimideeren der Staten-Generaal). Hoewel het stakingsplan geheim was gehouden, waren de Directies der Spoorweg Maatschappijen thans voorbereid en zij handelden met veel beleid. Vele personen boden zich bij haar aan voor werk, o.a. machinisten uit Duitschland. De christelijke en katholieke werkliedenvereenigingen kon de Regeering | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
in bedwang houden. De christelijke werklieden-vereeniging ‘Patrimonium’ had indertijd adhesie betuigd aan een besluit van het in 1891 te Amsterdam gehouden sociaal congres, inhoudend dat het recht van werkstaking, mits nooit als politiek instrument of als moedwillige contractbreuk, van christelijk standpunt niet mag worden ontkend. De stemming van het publiek was in het algemeen zeer sterk tegen de staking. De politie te Amsterdam ondervond, dat er een ordelijke geest heerschte en dat de bevolking volstrekt niet gezind was, om voor de stakers partij te trekken. Den 9den April proclameerde het Comité van Verweer de algemeene werkstaking voor het geheele land, doch reeds twee dagen later kondigde het af, dat de staking was opgeheven. De aanneming der wetsontwerpen had daartoe genoopt, daar zoowel de stakers als de leden van het Comité als leiders der staking, nu strafbaar zouden zijn. De Anarchisten, onder leiding van Domela Nieuwenhuys, die in deze dagen weder uit zijn afzondering naar voren was getreden, waren over dit besluit tot opheffing der staking hevig verbolgen op de socialistische leiders, die de opheffing hadden doorgezet en die zij nu van verraad beschuldigden. De Socialisten van hun kant verweten den Anarchisten, dat het hun slechts te doen was geweest om in troebel water te visschen en revolutie te maken. De strijd tusschen de Sociaal-Democraten en de Anarchisten werd na de staking nog voortgezet en de vakbonden werden van anarchistische elementen gezuiverd. Op het kort na dit ‘anarchistisch avontuur’ (zooals Kuyper deze tweede staking noemde) gehouden socialistische Congres werd de staking door de leiders verdedigd op grond dat de arbeiders, bij gebrek aan algemeen stemrecht geen ander wapen bezaten om hun bedreigde rechten te verdedigen; de meer gematigde Socialisten als Schaper en Fortuyn, achtten echter de algemeene staking een schromelijke fout. Bij een in de Tweede Kamer gehouden debat, tijdens de behandeling van het wetsontwerp tot het in dienst houden der lichtingen 1901 en 1902Ga naar voetnoot1), kwam de vraag ter sprake wie zedelijk ver- | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
antwoordelijk was voor de in April plaats gehad hebbende gebeurtenissen. Volgens Troelstra was de buitengewone oproeping en het onder de wapenen houden der miliciens indirect de oorzaak der staking, zoodat de Regeering daarvoor verantwoordelijk was. Minister Kuyper antwoordde, dat het pleidooi van Troelstra op hem den indruk maakte van een poging om zich zelf te zuiveren van misschien de zwaarste schuld, die op een politieken leider kan rusten. De Regeering werd in de bladen zeer geprezen voor het onderdrukken dezer tweede staking. Het is echter de vraag of die groote lof wel in allen deele verdiend was. Wel schijnt het dat de militaire maatregelen (het bezetten van stations en overwegen) zeer doeltreffend waren. Mijn vader keurde in de handelingen der Regeering af:
Voorts keurde hij verschillende uitingen van Kuyper in de Staten-Generaal af, die z.i. aantoonden, dat hij journalist was en geen staatsman. Ook had z.i. de Regeering beter gedaan de Commissie van Enquête dadelijk te benoemen. Zij zou dan reeds haar arbeid hebben kunnen aanvangen ook zonder dat de wettelijke rechten, haar toe te kennen, nog waren vastgesteld. Wanneer niet een oud-Predikant, maar een wezenlijk staatsman, vertrouwd met het bestuur des lands, | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
in de eerste maanden van 1903 aan het hoofd der Regeering had gestaan, dan zouden, naar de meening van mijn vader, de zaken veel spoediger en met minder omslag en kosten geregeld zijn geweest. Na de staking trok het ontslag aan een leeraar der Rijkslandbouwschool verleend wegens zijn socialistische propaganda de aandacht van de pers en van het publiek. Deze leeraar, met name Lindeman, was als spreker opgetreden in een protestvergadering te Gouda namens het Comité van Verweer en had daar beleedigende uitdrukkingen over Minister Kuyper en over het leger gebezigd. De Minister van Waterstaat voerde hierover een lange correspondentie met Lindeman en legde hem ten slotte een verklaring ter teekening voor inhoudend dat hij niet begrepen had, dat de beweging waaraan hij had deelgenomen ‘misdadig’ was. Toen hij weigerde deze verklaring te onderteekenen, werd hij ontslagen. Bij een over deze zaak-Lindeman in de Tweede Kamer gehouden interpellatie door den leider der Vrijzinnig-Democraten Prof. Drucker, bleek een groot verschil van meening te bestaan over de vraag of een ambtenaar ook buiten zijn dienst in zijn vrijheid mag beperkt worden. Een motie-Drucker, die zoowel het optreden van Lindeman als het beleid der Regeering afkeurde, werd met groote meerderheid verworpen evenals een motie-Troelstra, die alleen het aan Lindeman verleende ontslag afkeurde. In de troonrede van 1903 werd van de staking gewag gemaakt als van een ‘misdadige woeling’. Noch de Tweede noch de Eerste Kamer namen echter deze minder gelukkig gekozen uitdrukking in haar Adressen van Antwoord over. Bij de behandeling van het Adres in de Tweede Kamer kwam Troelstra op tegen deze kwalificatie, die groote verontwaardiging had gewekt bij de Socialisten. Dit gaf aanleiding tot een woordenstrijd tusschen den Minister-President en den leider der S.D.A.P. over de beteekenis van het woord ‘misdadig’, dat blijkens de verklaring van den eerstgenoemde, niet in juridischen, maar in zedelijken zin was gebezigd.
Leusden. J.A.A.H. de Beaufort.
(Wordt vervolgd). |
|