De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Over geschiedenisonderwijs en wereldvrede.Het geschiedenisonderwijs heeft het verbruid; vooral bij de menschen, die noch van geschiedenis noch van onderwijs iets afweten. Het is maar inpompen en inpompen van allerlei losse feitjes uit het verleden, (de inpomperabilia der geschiedenis!) die voor het leven van heden niet de minste beteekenis meer hebben. En dan die jaartallen! ‘Nee, zegt men dan, ik had altijd meer aardigheid in die vakken, waarbij het op begrijpen aankwam, natuurkunde, economie; die geschiedenis vergat ik, zoodra ik mijn vijfje binnenhad.’ - Ja juist, wie zegt nu, dat hij een goed geheugen heeft! Men vergeet zijn geschiedenis uit pure schranderheid. Toch zou de aanfluiting niet zoo schel alles overstemd hebben, wanneer in den laatsten tijd niet hierbij was gekomen de meening, dat het geschiedenisonderwijs de schuld was van den oorlog; immers het bevorderde militarisme, imperialisme, chauvinisme en dergelijke verboden ismes. Al die verhalen van den Guldensporenslag en van Nieuwpoort, van Cocles, van Kenau, van Coen, de Ruyter, Napoleon waren dus niet alleen onnut, zij waren hoogst schadelijk; zij maakten, dat we tenslotte niet beter wisten of er moest gevochten en veroverd worden. Maar bij dergelijke oppervlakkige praat is het niet gebleven. Het geschiedenisonderwijs is duidelijk tot een ‘kwestie’ geworden. Niet het minst op Nederlandsche aanstichting wordt het behandeld in Volkenbond en Commissie van intellectueele samenwerking. Op internationale congressen werden moties aangenomen, commissies gevormd, enquêtes ingesteld (Kopen- | |
[pagina 184]
| |
hagen, Genève, Warschau). Tweemaal reeds heeft een Nederlandsch minister zich tot de geschiedenisleeraren gericht. Minister Rutgers wees hen op den plicht den Volkenbond te behandelen, Minister Waszink opent een onderzoek over de wijze waarop zij den Volkenbond behandelen. Prof. Kohnstamm en Dr. de Vetter riepen een conferentie bijeen van geschiedenisdocenten, waarop men, ter voorbereiding der ‘noodzakelijke hervorming’ van gedachten wisselde over doel en methode van het geschiedenisonderwijs; zoowel uit lager als uit middelbaar onderwijs hoorde men hier vrij wat ontevredenheidsbetuigingen. Ook is er 't een en ander geschreven. Zeer critisch is b.v. N. Tj. Swierstra in zijn artikel ‘Hervorming van het geschiedenisonderwijs noodzakelijk en mogelijk.’Ga naar voetnoot1) De M.O. medewerker van het Handelsblad schreef begin Mei: ‘Men weet met de geschiedenis op school nauwelijks raad meer. Dat dit zoo toch niet langer kan blijven, gevoelen zeer velen, en van de besten onder de leeraren. Wie een geschiedenisboek doorbladert, zal bij de meeste pagina's kunnen vragen: waartoe leert een leerling dit? En geen antwoord krijgen. Zoo geleerd, zoo vergeten. Maar ook het onthouden zou geen doel hebben.... Alleen de sleur doet berusten.’ Deze en dergelijke kritiek, die men vaak zal hooren, is wel wat kras. Er is in het geschiedenisonderwijs een duidelijk streven naar verbeteringen; men vergelijke slechts de oude, nieuwe en nieuwste leerboeken. Toch staan vele docenten, die over hun vak en hun werk nadenken eenigszins afwijzend tegenover hun critici. De eischen immers, die niet-vak-menschen hun stellen zijn wel eens ondoordacht. Ook weten zij wel degelijk waarom zij hun werk doen en waarom zoo. Ter conferentie werden verschillende richtingen aangewezen waarin geschiedenisonderwijs en pacifisme waren te verzoenen.Ga naar voetnoot2) Dr. de Boer plaatste hiertoe naast de intellectueele opvoeding de moreele, Swierstra wil op allerlei levensgebieden | |
[pagina 185]
| |
op den vooruitgang de hoofdaandacht richtenGa naar voetnoot1); anderen wilden economische en cultuurgeschiedenis op den voorgrond plaatsen. Van Veen wil een reeks van steeds wijder wordende ‘loyalties’ aankweeken: liefde tot woonplaats, gewest, staat, statengroep, menschheid; sommigen gispten de ‘histoire bataille’, een enkel wilde zelfs de oorlogen geheel verzwijgen in de les. Met het oog op dit alles kan het van nut zijn wat dieper in te gaan op de vraag, hoe men aan het geschiedenisonderwijs een pacifistische strekking kan geven, hoe men oorlogen, vredesbeweging, Volkenbond moet behandelen. (Alle oorlogen verzwijgen lijkt, gezien hun geweldige beteekenis op ieder gebied, een dwaasheid en op zijn hoogst struisvogelpolitiek). Hiertoe is echter noodig, dat we ons eerst verantwoorden, wat het doel is van geschiedenisonderwijs in het algemeen. Geen enkel bijzonder doel immers mag men zich stellen, tenzij dit voortvloeit uit, of althans in overeenstemming te brengen is met het doel in het algemeen. Dit was ook de gedachtengang van de inrichters van bovengenoemde conferentie. Beperken wij ons bij de behandeling dezer vragen tot het middelbaar onderwijs (waaronder we ook rekenen het gymnasiale). Het geschiedenisonderwijs nu wil geven inzicht en kennis. Dit zeer algemeene doel geldt onafhankelijk van den inhoud, dien men aan zijn onderwijs geeft; het geldt gelijkelijk voor economisch en cultureel, evolutionistisch, moraliseerend, nationalistisch en cosmopolitisch geschiedenisonderwijs. Plaatst men het geven van inzicht en kennis niet geheel voorop als doel, dan blijft het niet minder een eisch.
Alle inzicht, alle denken nu bestaat slechts uit het onderscheiden van oorzaak (c.q. grond) en gevolg; het doet zien hoe het een uit het ander voortvloeit. Wiskunde, natuurkunde en geschiedenis (met de andere sociale vakken: aardrijkskunde, economie en staatsinrichting) komen hierin overeen: zij brengen de leerlingen in aanraking met bepaalde gegevens, | |
[pagina 186]
| |
niet om der wille van die gegevens zelf, maar om tusschen deze het causale verband te leggen. Dat men jaartallen en vredesvoorwaarden vergeet, is dus even natuurlijk als dat men wis- en natuurkundige formules en afleidingen vergeet. Zij waren noodig om inzicht te geven. Geeft men wis- en natuurkunde, omdat men meent dat daardoor het denkvermogen wordt ontwikkeld, hetzelfde geldt voor de geschiedenis. Dit is geen vernederende kniebuiging van de geschiedenis voor de exacte wetenschappen: de drie vakken toch staan geheel los van elkaar. Immers zij verschillen tot in den grond in de wijze waarop zij hun causale verband leggen. Is dit bij de wiskunde een innerlijke denknoodzakelijkheid, die geenerlei controle behoeft of toelaat, in de natuurkunde isoleert men in het experiment zoo goed mogelijk één verschijnsel, ziet daarna steeds weer één ander verschijnsel optreden en besluit aldus tot causalen samenhang. In de geschiedenis echter is het geheel anders. Hier toch.... Ja, nu wordt het lastig. We hebben het niet over geschiedenisphilosophie; en het zou ook niets baten die erbij te halen. Wat doen wij als wij zeggen: de afzwering van Philips is het gevolg van zijn banvloek tegen Willem? Zoeken wij dan honderd gevallen bij elkaar, waar een banvloek door een afzwering gevolgd werd, stellen aldus een regel op, die wij vervolgens ook hier van toepassing verklaren? Neen; het is veel eenvoudiger: wij leggen het causale verband door ons in te denken in den toestand en den geest der handelende personen, die wij beheerscht achten door dezelfde gemoedsbewegingen, overleggingen en wilsstuwingen, die wij in ons zelf ook gevoelen. En hierbij gebruiken wij geen formules of regels, die een systematische psychologie ons aan de hand doet, het is een niet te regelen, niet te analyseeren fantasiebezigheid, die ons in een sympathisch verband brengt met het gebeurde, met de werkelijkheid, met het leven. Het causale verband wordt niet bewezen, niet afgeleid: we beleven het, we zien het; het doet zich aan ons voor als evident. Nog al evident! zult ge tegenwerpen, juist door die zwakke methodologie, door dat weinig doordachte is de geschiedenis het vak, waarin de geleerden het meest van meening ver- | |
[pagina 187]
| |
schillen aangaande de oorzaken, waaraan ze de dingen ‘toeschrijven’. Ik geloof dat de historici in het algemeen niet zoozeer van meening verschillen over het veroorzakend karakter van een bepaalden factor, als wel over de vraag, of het een belangrijke of onbelangrijke factor is (afgezien nu van den strijd over het enkel vaststellen der feiten). In de geschiedenis toch heeft men niet als in de natuurkunde te doen met één geïsoleerde causale reeks; hier hebben de groote gebeurtenissen vele oorzaken, die ieder weer op hun beurt de gevolgen zijn van andere oorzaken; we zien hier vele causale reeksen, naast elkaar loopend en elkaar op vele plaatsen aanrakend. Men kan als oorzaken van de afzwering ook opnoemen de algemeene ontevredenheid over Filips, de wensch der Staten aan Anjou de souvereiniteit op te dragen, het drijven van bepaalde personen, enz. (deze ‘oorzaken’ staan deels echter zelf tot elkaar als oorzaak en gevolg); er zijn hierbij groote en kleine oorzaken, aanleidingen, voorwendsels en over de schatting hiervan nu loopen de meeningen uiteen, niet, of ten minste lang niet zoo vaak, over het causale verband zelf.Ga naar voetnoot1) Maar vaak ziet men toch dat een daad van een mensch of een staat geheel onbedoelde gevolgen heeft; wat helpt het dus als ik mij in den geest van den handelende verplaats? Oostenrijk wilde in 1914 Servië afstraffen en geraakte in oorlog met Rusland. Dit is met het bovenstaande niet in strijd: we krijgen hier te doen niet meer alleen met Oostenrijksche drijfveeren, maar ook met die van Rusland. Van deze kan men zich evenzeer op de hoogte stellen en men zal 't idee hebben ze te ‘begrijpen’, wan- | |
[pagina 188]
| |
neer men ze in zich zelf herkend heeft. Dat men zich hierbij moet verplaatsen in geesten, die van den eigene soms zeer verschillen, verandert aan het wezen van dit ‘begrijpen’ niets, maakt het alleen moeilijker en mooier. De grondslag van het inzicht blijft: als ik zoo was als die, hoe zou ik dan? Het blijft een herkennen. Het is juist dat, ik zou haast zeggen, anthropomorphe karakter van de geschiedenis, dat meevoelen van wat de menschen drijft en doet streven, dat levende en levendige, waardoor het komt, dat, alle kritiek ten spijt, velen nog met zooveel genoegen aan hun geschiedenisles terugdenken. Historie is en blijft een van de meest populaire wetenschappen.
Ik heb hier wat uitgeweid over mijn opvatting van het wezen der historische verklaring. Ik houd van deze voorstelling, omdat zij doet zien hoe innig historie en leven verbonden zijn; zóó doet ons de historie de stuwing van het leven zelf voelen. Velen zullen hierover echter andere en diepere gedachten hebben. Voor mijn verder betoog doet dat er niet toe. Ook zonder eenstemmigheid over de analyse zijn we het allen erover eens, dat het begrip verklaring in de geschiedenis bestaat. We kennen allen het gevoel, dat we hebben, als we iets in de geschiedenis voldoende verklaard achten, al verdiepen wij ons meestal niet in de grondslagen van dat gevoel. We weten wat we te verstaan hebben onder een oorzaak. We kennen het verschil tusschen een verhaal dat logisch in elkaar zit en een verhaal dat rammelt. En we zijn het er dus over eens, dat men den kinderen de dingen niet moet vertellen los van elkaar, op een wijze, die onthouden moet worden, maar in hun causalen samenhang, die begrepen wil zijn. Maar dan zij men ook volkomen consequent. Het moet alles uit elkaar voortvloeien. Geen enkel feit mag uit de lucht komen vallen wanneer het als schakel in den keten thuishoort. Heeft er wel eens iets geen oorzaak? De leeraar en de schoolboekjesschrijver ruste dus niet, voordat alle punten van zijn verhaal zijn aaneengeschakeld op na-denkbare wijze. Alle juxtapositie, alle in-het-middenlaten van het causale, alle afbreken van een lijn en beginnen van een andere, alle hoe-dit-ook-zij of in-ieder-geval, dat alles is verkeerd. Vaak | |
[pagina 189]
| |
beantwoorden onze schoolboeken aan dezen eisch, maar lang niet altijd. Ten bewijze hiervan een enkel voorbeeld: een zwakke plek n.l. vormt het tijdvak 1576-1578 in onze vaderlandsche-geschiedenisboekjes; het wordt ook lang niet overal hetzelfde verteld. Hiermee zal wel in verband staan, dat men de Unies van Brussel vaak aanhaalt met de vraag: waarom moeten de kinderen dat nu leeren? Slaat men het verhaal van deze jaren op in een goed boek, b.v. het handboek van Gosses en Japikse, dan vindt men daardoor de volgende strakke lijn. In 1576 sluiten Holland en Zeeland vrede met de overige gewesten en beëindigen den door den opstand der eerstgenoemden ontstanen oorlog. Men zal gezamenlijk de Spaansche troepen verdrijven; de Katholieke godsdienst blijft gehandhaafd, behalve in Holland-Zeeland. Hierbij blijft het niet: men sluit zich aaneen tot de eerste Unie van Brussel: generale unie der 17 gewesten, het ideaal van den Prins. Holland en Zeeland echter maken voorbehoud voor hun afzonderlijk recht aangaande den godsdienst. Wordt nu met don Jan het Eeuwig Edict gesloten, volgens hetwelk de Spaansche troepen zullen vertrekken, maar waarin geen rekening wordt gehouden met Holland-Zeelands afzonderlijk recht, dan scheiden deze beide zich af: de generale unie valt in tweeën. Zonder leger voelt don Jan zich echter te onveilig en bezet de citadel van Namen, het Eeuwig Edict verbrekend. Dit brengt de 15 gewesten weer tot toenadering tot Holland en Zeeland en doet ze in Calvinistische richting zwenken: de generale Unie der 17 wordt hersteld (tweede Unie van Brussel), de oude en de nieuwe godsdienst zullen beide beschermd worden. Deze laatste bepaling leidt tot twee gevolgen: de poging om haar uit te werken en door te voeren in den Religievrede en het driester optreden van de Calvinisten ook in het Zuiden. Dit laatste schrikt de Katholieken aldaar weer af: Artois en Henegouwen sluiten de Unie van Atrecht en scheiden zich af van de 17. De generale Unie valt uiteen; tenslotte blijft alleen bij elkaar wat nader wordt vereenigd door de Unie van Utrecht, die aan ieder gewest vrijheid geeft inzake den godsdienst naar eigen goeddunken te handelen. Bij het aanbrengen van alle bijzonderheden houde men nu | |
[pagina 190]
| |
deze lijn voortdurend vast. Doet men dit niet, dan is het van bitter weinig beteekenis deze dingen te laten leeren. Men zal echter zien, dat deze lijn in vele boeken hier en daar schuil gaat. Verdort men nu het geschiedbeeld door alles zoo uit te duiden? Integendeel, slechts op deze wijze ziet men het groote gebeuren, dat zich aan het ontwikkelen is: de scheiding van Noord en Zuid. Slechts zóó ziet men Willem in den strijd voor zijn ideaal: de Groot-Nederlandsche gedachte. En het wordt geen dood onthouden, maar het vatten van de levende werkelijkheid. Ook het ontstaan en de ontwikkeling van het leenstelsel laat zich mooi volgens deze methode behandelen. Hier krijgt men een reeks van wel tien of twintig ‘nummers’ te beginnen bij de geldlooze naturahuishouding, uitloopend o.a. in de versnippering van het Duitsche rijk. En men zal zien, dat zelfs de kinderen van de eerste klas het leeren van dergelijke reeksen verre verkiezen boven het zuiver memoreeren van droog-zandgegevens. Hier blijven alleen de wezenlijk dommen achter. Vele leeraren komen aldus vragende stap voor stap verder onder aanvullende antwoorden der jonge zelfdenkers. Het is nu duidelijk wat te verstaan is onder het inzicht, dat de geschiedenis brengt. In de vijf of zes jaar geschiedenisles komen de jongens in aanraking met eenige duizenden feiten en de wijze waarop zij veroorzaakt zijn. (Zelfs als de leeraar ten opzichte van dit laatste geheel nalatig is, dan zullen zij, alleen al om het onthouden, vaak het goede verband leggen.) Is het nu ijdel om te hopen, dat er in die jaren in hun denken iets nieuws bijgekomen is, althans iets is aangemoedigd en ontwikkeld? Mij dunkt dat bij een goed aantal van hen de behoefte zal zijn versterkt om, ook bij de gebeurtenissen rondom hen heen, te vragen naar de oorzaak en dat hun verstand gescherpt is tot het zoeken daarnaar. Zij zullen niet alleen beter opmerken wàt er belangrijks gebeurt, maar ook niet rusten vóór zij de drijfveeren, goede en kwade, ‘herkennen’, voor zij de wezenlijke belangen zien, die er achter steken. En nu zal men bij dat woord belang misschien denken aan den kruidenier, die precies weet, waarom de koekenbakker teekent op de lijst voor het kerstfeest: dat nuchtere volk heeft elkaar ‘door’ en hij is hierin het knapst, die het eerst bij de centenkwestie aanlandt. Ja, de geschiedenis leert | |
[pagina 191]
| |
ook speuren naar de economische belangen, maar zij doet het in het groot en zij ziet ze naast en tegenover de geestelijke, de politieke belangen. Is het niet iets moeilijker een aldus geschoolde om den tuin te leiden? Gaarne haal ik hierbij twee aardige uitspraken aan.Ga naar voetnoot1) ‘Het moet voor den docent de allergrootste voldoening zijn als zijn zx-leerling, bij veel meening verkondigen door anderen, met eekere terughouding, zekere aarzeling het stilzwijgen bewaart, als hij het degelijke tijdschriftartikel meer apprecieert dan de haastig geschreven krantenstukken; als hij meesmuilt over valsche leuzen, oorlogsleugens, scheeve voorstellingen, dwaze verdachtmakingen.’ ‘Vous ne serez ni dupe de votre journal, ni le prisonnier de votre parti; vous apporterez à notre société les activités libres dont elle a besoin. Vous vous habituerez à suspendre votre jugement et vos décisions jusqu'à plus ample informé.’
En nu de kennis. Is aan de feiten de samenhang aangetoond, dan hebben ze hun dienst gedaan. Maar zij worden niet meteen vergeten, omdat zij in een levend beeld zijn vastgelegd. Ook worden zij steeds weer opgehaald om hun verband met wat later gebeurt. Maar het beeld verflauwt en het ophalen, van zóó lang geleden, gebeurt maar een heel enkele keer, veelal in het geheel niet, - och laten we de langzame afglijding in de vergetelheid niet tegen willen houden. Verdwijnen ze dan alle? Alle trekken uit het kleurrijke beeld? Alle gestalten? Alle groote daden? Al die begeerten en stuwingen en al die strijd? Wees hierover gerust. Onze samenleving heeft nu eenmaal een historie en vertoont de trekken daarvan ook in het heden. Het leven zelf doet ons onze kennis bijhouden. Hiertoe behoort allereerst de jongste geschiedenis. Hoe goed herinne ik mij nog het oogenblik, waarop het op school geleerde begon aan te sluiten bij wat ik in de krant las! Alle docenten zien bij het | |
[pagina 192]
| |
dáár aankomen de gezichten opklaren. Die kennis behoudt men door het meeleven. Wie rondkijkt wordt verder dagelijks herinnerd aan de trekjes uit de geschiedenis van zijn stad of landschap, die hij vroeger leerde. De lessen over de bouwstijlen leerden hem opletten op de gebouwen van zijn stad; omgekeerd doet nu het zien hem onthouden. En dan zijn er de musea en de boeken met plaatjes. Wat het kind geleerd heeft over Christendom, hervorming, verlichte denkbeelden, socialisme, democratie, parlementarisme, kolonisatie, tegenstelling tusschen West en Oost, karakters der verschillende volken, vergeet het niet, maar verdiept het bij rijper nadenken. En de groote mannen en gebeurtenissen, ook uit het ver verleden, hoort ge dagelijks noemen en ge ziet ze weer in de gestalte die uw geschiedenisverteller u voor oogen heeft gezet. En zoo helpt het leven u juist dat te onthouden, wat ge noodig hebt om als goed burger, volledig te leven.
Hoe zou ìk? Dit vroegen we om te begrijpen waarom de dingen gebeurd zijn. Maar dan moeten we het ook eerlijk doen en heel precies ons voorstellen onder welke omstandigheden onze menschen geplaatst waren en wat er in hen omging. We moeten dus heel bescheiden zijn en onze eigen meeningen en begeerten en omstandigheden niet voor de hunne in de plaats stellen. En we moeten ons ook niet om den tuin laten leiden door wat onze menschen zeggen. Vaak immers geven zij met opzet een andere reden op dan de wezenlijke. Soms ook meenen zij te goeder trouw om een bepaalde reden te handelen en geven dat te kennen, maar die lijkt ons onvoldoende en in werkelijkheid blijkt er ons een geheel andere te bestaan. Niet in de gedachten der menschen, maar in de drijfveeren tot hun daden moeten we de krachten zoeken, die het wereldgebeuren beheerschen. En komen die drijfveeren werkelijk voort uit hun gedachten, des te beter. En we mogen niet ophouden met zoeken, zoolang er wanverhouding is: oorzaak en gevolg moeten adequaat zijn. Hoezeer wij de drijfveeren van het gebeuren ook zoeken | |
[pagina 193]
| |
in den menschelijken geest, het is toch een realistisch standpunt, dat we hier innemen. Immers we zoeken die drijfveeren niet in 's menschen gedachtenwereld, maar voor alles achter zijn daden. En die daden zijn erop gericht hem in leven te houden, hem ruimte en gelegenheid te geven tot groei en ontwikkeling. Als de economie legt de politiek de norm van het nuttige aan. Hiertegenover staat het idealistische standpunt, dat met helderheid door den heer Bolkestein aldus wordt uiteengezet:Ga naar voetnoot1) ‘Wat ik meen dat het geschiedenisonderwijs aan de leerlingen moet geven, zijn de gedachten, de aspiraties, de idealen, maar ook de illusies der menschheid. Daarnaast ook eenige kennis van de groote machten, waaronder de onpersoonlijke, die het geschiedkundig gebeuren beheerschen, en die zoo menigmaal den mensch te sterk zijn.’ Onder deze groote machten rekent spreker vooral de economische factoren. Hier worden dus zekere groote machten los van den menschelijken geest geplaatst, vooral de economische factoren, d.z. diegene die met het aan-de-kost-komen der menschen in verband staan. Deze machten worden zelfs deels onpersoonlijk genoemd. Zij komen nu te staan tegenover de gedachten en idealen der menschen, maar zijn sterk en stug en laten zich door deze gedachten en idealen niet kneden, niet buigen. Hier staat de werkelijkheid tegenover de idee. (Is deze misschien ‘de vlucht uit de werkelijkheid’?) Historisch besef, d.i. inzicht in de werkelijkheid moet nu doen begrijpen hoe groot de moeilijkheden zijn, die aan de verwezenlijking van de idee in den weg staan. Het ligt voor de hand welke behandelingswijze van den Volkenbond voor de geschiedenisles uit deze beschouwing voortvloeit: ‘Wie uit het complex van gedachten, dat nu den Volkenbond omvat, de hoofddeelen naar voren brengt, ziet dat deze zijn: het streven naar een nauwere, harmonische samenleving van de verschillende staten en nationaliteiten en daarnaast de begeerte om, wanneer en waar die harmonie verbroken wordt, deze door het Recht - 't zij door arbitrage, 't zij door een justitieele uitspraak, en dus niet door oorlog - te be- | |
[pagina 194]
| |
slissen. Een historische behandeling van de Volkenbondsgedachte heeft aan de ontwikkeling van deze ideeën in de geschiedenis in de eerste plaats haar aandacht dus te schenken.’ Als uitgangspunt neemt spreker de twee-eenheid van keizerschap en pausdom, die beide universeel bedoeld waren en de gedachte aan één harmonische samenleving der volken poogden te verwezenlijken. Door het statenindividualisme wordt deze eenheid nu verbroken en reeds tijdens de Middeleeuwen ontstaan gedachten over een statenbond; de eerste is die van Dubois in 1302. In een tallooze reeks geschriften ontwikkelt zich nu deze gedachte (Saint-Pierre, Kant, enz.). Daarnaast komen opzettelijke pogingen om den oorlog te bannen, vooral de in de 19e eeuw opkomende arbitrage en de vredesconferenties in den Haag. Door deze wijze van behandelen verkrijgt men dat Wilson met zijn Volkenbondsplan in 1919 niet plotseling uit de lucht komt vallen: de leerlingen hebben een beeld van de geleidelijke wording der idee. Men ziet hoe hier idealistische geschiedenisphilosophie en idealistische methodiek samengaan. De idee ontwikkelt zich in de hoofden der denkers, misschien hier en daar aanknoopend aan de werkelijkheid, maar er toch goeddeels los van. Ja, zoo los staan de werken dezer denkers van de hen omringende werkelijkheid, en zoo weinig onmiddellijken invloed hebben ze op deze, dat de tijdgenoot ze veelal niet opmerkt noch begrijpt, noch ook hun inwerking bespeurt, zoodat de antiquarische snuffelarbeid van een 20ste-eeuwsch promovendus noodig is om hun hun plaats in de ontwikkeling aan te wijzen. De idee rijpt echter en doet tenslotte, na eenige kleine schermutselingen, haar grooten aanval op de ‘werkelijkheid’, die zij nu gaat hervormen. De geschiedenisles heeft hier dus een tweeledig doel: te doen zien hoe het ideaal groeit en, door het bijbrengen van historisch besef te doen gevoelen welke krachten in de samenleving aan hare verwezenlijking weerstand bieden. De historie toont aldus den strijd tusschen ideaal en werkelijkheid, tusschen den geest en het vleesch, tusschen het goede en het kwade.
Staat nu hiertegenover de realistische geschiedbeschouwing, zooals ik die hierboven poogde te gronden met leege handen? | |
[pagina 195]
| |
Moet zij in dof fatalisme erin berusten, dat, wat is, zoo ook wezen moest, zich elk uitzicht op schooner toekomst benemend? Voegt zij den mensch den ontzielenden raad toe zijn ijdel streven naar verbetering op te geven om de nutteloosheid? Ontrooft zij den mensch het ideaal waarheen al zijn gedachten, al zijn streven uitgaat? Onze beschouwing begon zoo hoopvol: de geschiedenis gaf inzicht in het wereldgebeuren. Laten we zien waar dit ons brengt. Of zijn we al verdwaald op het korte eind weegs, dat we tot hier aflegden? Hoe zou ìk? Dit vroegen we om in onszelf na te bootsen de krachten, die de geschiedenis beheerschen. Ook waar het ging om massale daden, zooals het afzonderen der ambachten, het ontstaan der arbeidsverdeeling. Ook economen verklaren hun wetten door een zoodanig zich-indenken. En nu kan het wezen dat, hoe zeer we ook eerlijk de geestesgesteldheid en alle omstandigheden van de handelende personen ons hebben ingedacht, we toch een héél enkelen keer, schuchter, zeer bescheiden, wagen te antwoorden: Misschien.... een klein beetje anders - - Bescheidenheid is niet het kenmerk van diegenen, die met één zwaai alle oorlogen afkeuren als zuivere dwaasheden, en ze verzwegen wenschen te zien in de les. Velen ook schijnen te eischen, dat men den leerlingen bij 't behandelen van een oorlog moet voorhouden, dat het beter ware geweest het geschil door het recht te doen beslissen. Maar wat is recht? De statusquo is recht. Maar die maakt in vele gevallen de menschen vaak zoo ontevreden en ongelukkig! Die is vaak zoo schrijnend onrechtvaardig! Geen van deze wenschen is in overeenstemming te brengen met onze doelstelling. Wij moeten inzicht geven in het ontstaan van den oorlog, maar eveneens in den afloop. Men moet dus pogen te begrijpen waarom de een verslagen is. De oorlog, het gevolg van wat voorafging, is zelf weer oorzaak, vooral ook van velerlei binnenlandsche veranderingen. Men verbreekt den samenhang dus, wanneer men den oorlog verzwijgt, maar men doet dit evenzeer, wanneer men zoo maar van alle | |
[pagina 196]
| |
oorlogen zegt, dat ze gemist en de vraagstukken op andere wijze opgelost hadden kunnen worden. Zien wij nu aan eenige voorbeelden tot welke methode bij het behandelen van oorlogen ons uitgangspunt ons brengt.Ga naar voetnoot1) Allereerst de Pruisisch-Oostenrijksche oorlog van 1866. Er was in Duitschland groote ontevredenheid met den bestaanden toestand, hoezeer die ook sinds 1815 wettig was en rechtens vastgesteld. Terloops wil ik er op wijzen, dat men den wensch naar een groot eenwezig Duitsch rijk in 't geheel niet alleen koesterde om het economisch voordeel, dat men zich daarvan voorstelde, maar dat het hier vooral gold een politieke drijfveer, een politiek ideaal. Werken economische en politieke krachten samen, dan versterken zij elkaar; maar vaak werken zij elkaar tegen en dan zijn de politieke krachten meestal de sterkste. Bij ons is de politieke organisatie stabiel; zij is voor ons geen probleem. Men denke echter aan de Tsechen, die nu zoo innig verheugd zijn een eigen huis te hebben, hun vaderland niet meer te hoeven haten. Toch had het behooren bij de groote Monarchie tot economisch voordeel kunnen strekken. De oorlog van 1866 brengt nu de verwezenlijking van dit nationale ideaal een heel eind nader. Nog één stap en het keizerrijk is gevestigd: vele millioenen menschen zijn nu veel gelukkiger dan voorheen; slechts een kleine minderheid betreurt het verleden. Dat vele Hollanders het nieuwe rijk antipathiek vinden om de eigenaardige mentaliteit, die er komt te heerschen, kan niet gelden; er is een groot saldo van geluk geschapen. Nu zijn er menschen die zeggen: uit zoo iets slechts als een oorlog kan nooit iets goeds voortkomen. Op dit wufte beweersel behoeven wij niet in te gaan. Anderen zullen den oorlog als middel ook voor 't bereiken van goede dingen afkeuren en berusting prediken. Zij achten de slechtheid en ellende van den oorlog bedenkelijker dan het toenemende onrecht, dat in een steeds meer verouderenden statusquo | |
[pagina 197]
| |
opgesloten ligt. Mij dunkt zij laten niet, wat het zwaarst is, het zwaarst wegen. De eenige vraag nu, die men m.i. hier kan stellen is deze: had het goede, dat deze oorlog gebracht heeft, niet zonder dezen kunnen komen? Was de oorlog hiertoe onmisbaar? Vele historici zullen dit een bedenkelijke vraag vinden. ‘I for myself incline to side with those who regard historical development with the eyes of determinism, rather searching the past to understand why things have come about, than to prove (what theoretically always can be proved) that they might have come about otherwise too’, zegt Prof. Huizinga.Ga naar voetnoot1) E. Fueter meent: ‘Es ist dem Historiker nie erlaubt, einen Vorgang als möglich zu bezeichnen, der sich nicht begeben hat.’Ga naar voetnoot2) Inderdaad hangen de speculaties, die zich vastknoopen aan de vraag: had het ook anders gekund? geheel in de lucht. Toch beken ik, dat ik mij heel vaak deze vraag stel. Immers zegt men, a is de oorzaak van b, dan wil dat zeggen: a is een onmisbare voorwaarde: zonder a was b er niet geweest. Wanneer ik nu de hier bedoelde vraag aan mijzelf en mijn leerlingen stel, dan is dat niet om het wereldbestel opnieuw en beter te bedisselen, maar een hulpmiddel voor ons denkvermogen, om het geleerde beter te begrijpen. Behandelt men nu in de klas de vraag of de Noordduitsche bond mogelijk was geweest zonder den oorlog van '66, dan zal men het antwoord krijgen: ja, maar dan had Oostenrijk zich vrijwillig moeten terugtrekken uit Noord-Duitschland. Men kan dan de vraag behandelen of een land een dergelijk offer kan brengen en of het zich van de noodzakelijkheid daarvan zou kunnen vergewissen. Oostenrijk echter meende onmisbaar te zijn in Duitschland en er een taak te hebben: het meende het conservatieve beginsel te moeten handhaven en wel in het belang van heel Europa. Het was nog de tijd, dat een afzonderlijk land een politiek beginsel kon hebben, | |
[pagina 198]
| |
dat er aanspraak op maakte voor Europa als geheel heilzaam te zijn. Geeft het zoo zien en beleven van Oostenrijks en Pruisens dilemma's niet eenige eerbied voor de werkelijkheid? Hoe zouden wij? Erg veel beter? De menschen waren vroeger toch niet alleen maar mal en dom! Veel tegenzin bestaat heden ten dage tegen het uitvoerig behandelen van al die coalitieoorlogen. Nu, niemand eischt hier lange reeksen slagen en vredesvoorwaarden. Hoe moet men dit tijdvak zien? Als de tijd waarin Beethoven eenige zijner symphonieën componeerde en waarin ook door vele anderen vrij wat gevochten werd? Hier stelle men een vraag als deze: Wat is de oorzaak van den tweeden coalitieoorlog? Antwoord: de vrede van Campo Formio. Waarom? Een land kan na een nederlaag in een zeker verlies wel berusten, maar Napoleon ging hier te ver en benadeelde Oostenrijk al te zeer. Te ver, al te zeer. Gij zult misschien vragen: wat beteekent dat te? Ik ben het met u eens, dat op deze vraag een antwoord gezocht moet worden, temeer daar het hier gaat om de veroorzaking-in-het-algemeen van oorlogen. Men kan zich denken een wetenschap der statensamenleving, als deel der sociologie, die hier voorlichting geeft. Maar deze bestaat nog niet.Ga naar voetnoot1) Dit neemt echter niet weg, dat vrijwel alle staatslieden en schrijvers over staatkunde en geschiedenis een ongeanalyseerd gevoel voor maat hebben en dit begrip ‘te’ aanhoudend gebruiken. Wij kunnen dit dus in de klas ook doen, daar we van onze leerlingen niet behoeven te vergen, dat ze dieper doordenken dan de groote menschen. Van groote beteekenis is het nu de vraag te behandelen, hoe het Frankrijk mogelijk was Oostenrijk zóó te verslaan. | |
[pagina 199]
| |
Daartoe schildere men uitvoerig de beteekenis van het door Frankrijk (toch al het volkrijkste land van het toenmalig Europa) het eerst in gebruik genomen volksleger, ook de voor- en nadeelen hiervan. Daarbij had Frankrijk door het invoeren der burgerlijke vrijheid en het afschaffen van voorrechten rijke bronnen van volkskracht geopend. Niet meer beklemd, kon nu ieder dat beroep kiezen, die activiteit ontplooien, waarin hij de nuttigste diensten kon bewijzen; de leiders werden gerecruteerd uit het geheele volk, niet meer uit een beperkte klasse. Hierdoor had Frankrijk een tijdlang een geweldig overwicht. En nu wijze men erop hoe Engeland, in vele opzichten reeds Frankrijk vooruit, de taaiste tegenstander is bij Frankrijks te ver gaande machtsuitbreiding, hoe, zonder het navolgen van Frankrijks hervorming, Rusland door zijn natuurlijke hulpbronnen Frankrijk weet te stuiten, hoe echter Pruisen bijdraagt tot het herstellen van het evenwicht door zijn kracht, die het eerst, in 1805, verre overschat had, na 1807 geweldig te vergrooten met behulp van diezelfde hervormingen, die ook zijn tegenstander zoo sterk hadden gemaakt. Oostenrijk, Spanje, Holland, ieder land handelt weer anders tegenover deze, ik zou haast zeggen, vulkanische uitbarsting van volkskracht. Toch blijkt Frankrijks overwicht, en dit kon wel niet anders, slechts tijdelijk; het was een overspannen toestand, die van Frankrijk te veel eischte en daarbij alleen mogelijk was zoolang Europa verdeeld was. Zoo gezien geven de coalitieoorlogen een voorbeeld ervan, hoe volkskracht, geboren uit een nieuw beginsel, ongetemd, zonder inzicht in hare grenzen, een stormloop begint, overal waar zij geen overmachtigen weerstand voelt. Zij is blind en ziet de krachten niet, die ze tegen zich ontketent en houdt niet op voor ze tegen deze te pletter is geloopen. Dit is een geweldig en aangrijpend gebeuren, dat ons en de jongens aan het denken zet. Had niet deze kracht zich minder woest kunnen ontplooien, beter geleid kunnen worden? Is er een ruiter denkbaar, die dit briesende paard had kunnen toomen? Hier staat de wijsheid machteloos. Bismarck hield maat in 1866 tegenover Oostenrijk: hij had meer kunnen nemen, maar deed het niet, denkend aan de toekomst. Door bovenmenschelijke geestkracht wist hij zijn wil door te zetten. | |
[pagina 200]
| |
Napoleon deed het tegengestelde: een Bismarck ontbrak en ware hier allicht te kort geschoten. Veel ellende is hierdoor veroorzaakt, en voor langen tijd was het nieuwe beginsel impopulair gemaakt. Maar we mogen weer niet verzwijgen, dat het in een aantal landen alreeds geleid had tot voor de toekomst allergewichtigste hervormingen, die men had ingevoerd door de bittere oorlogsnoodzakelijkheid en voor een zeer groot deel handhaafde, zelfs in de landen der felste reactie.Ga naar voetnoot1) Nog één oorlog wil ik bespreken: den Krimoorlog. We zien Czaar Nicolaas een hevige actie ondernemen tegen Turkije. Dit gaat Engeland en Frankrijk te ver ‘Te.’ Engeland voerde hierbij een zuivere belangenpolitiek; bij Frankrijk worden vooral prestige- en revanchedrijfveeren vermeld. Had Nicolaas dit niet kunnen voorzien? Zeer zeker; dit was zelfs zijn plicht geweest. Met Engeland heeft hij weliswaar besprekingen gevoerd, maar blijkbaar niet afdoende. Zijn actie was dus onvoldoende diplomatiek voorbereid, d.w.z. zonder vooruitdenken stormt hij los; totdat hij zijn kop stoot. Nu doen Engeland en Frankrijk hem den oorlog aan, niet zonder onbesuisdheid, want zij weten aanvankelijk niet eens wáár ze Rusland zullen aanvallen. Zij zenden tenslotte hun leger naar de Krim, zonder dat ze zich van tevoren rekenschap hebben gegeven van de moeilijkheden van dit gevechtsterrein. Onvoldoende toegerust lijden de soldaten onbeschrijfelijke ellende vooral tijdens den winterveldtocht, waarop niet gerekend was. Tenslotte winnen echter de verbondenen. Het resultaat is dan tweeërlei: 1e. Frankrijk heeft nu de hegemonie op het vasteland; 2e. ‘Al te’ vernederende voorwaarden worden Rusland opgelegd. Maar ziet, in 1871 is het met deze beide gedaan: Frankrijk wordt terneergeslagen en Rusland maakt hiervan gebruik om de vredesvoorwaarden te vernietigen; al die ellende had dus slechts gediend tot het in leven roepen van een onnatuurlijken, opgeschroefden toestand, die slechts vijftien jaar kon blijven bestaan. Hoe verschilt deze oorlog van die van 1866, waaruit een toestand is voortgekomen, die nu nog voortduurt. Mij dunkt wij hebben het recht de staatslieden van 1854-6 hun lichtzinnigheid te verwijten. De hier aan het | |
[pagina 201]
| |
werk zijnde nationale krachten waren lang niet zoo ontembaar als die van het revolutionaire Frankrijk. Ten overvloede heeft Rusland, hoewel tot 1894 sukkelend met een lage valuta, uit dit alles weinig geleerd; Europa meer: men vergelijke 1855 met 1877-78 en 1885-87 en zie de steeds perfekter wijze van reageeren van de mogendheden op herhaalde Balkanacties van Rusland: in 1877-78 een Russisch-Turksche oorlog en een congres, in 1887 een preventief verdrag tot handhaving van den statusquo tusschen Engeland, Oostenrijk en Italië (welk laatste land, embryonaal, reeds in 1855 had meegedaan). De wezenlijk groote, de essentieele gebeurtenissen zetten zich steeds door, zoo b.v. de vorming van nationale staten (Italië, Duitschland, Yoego-Slavië, enz.). Deze scheppen een toestand van lang durende bevrediging. Hier past den historicus een eerbiedige poging tot begrijpen, hoe ‘things have come about’, en welke rol hierbij de oorlog heeft gespeeld. Groot is een staatsman, wanneer hij zich in dienst van zoo'n zaak stelt en daarbij de offers poogt te beperken. - De Krimoorlog echter is een kleine niet-essentieele gebeurtenis, een episode, die wèl achterwege had kunnen blijven of tenminste anders had kunnen verloopen. Wat de staatslieden hier tot stand hebben gebracht is van geen blijvende waarde. Hier heeft de historicus, en vooral de leeraar, de plicht kritiek te oefenen en aan te wijzen, hoe de grootste aller plagen roekeloos over de menschen gebracht wordt en vermeden had kunnen worden. En toch.... Toch moeten wij ook hier weer wèl overwegen: de hervormingen van Alexander II zijn hieraan te danken, dat Ruslands zwakte in den Krimoorlog gebleken was. De verlangens van het Italiaansche, van het Duitsche volk zijn in vervulling gegaan in een constellatie, die mede tengevolge van den Krimoorlog is ontstaan. - Dit mag men weer niet verzwijgen.Ga naar voetnoot1)
En zoo denk ik mij een geschiedenisonderwijs, dat vóór | |
[pagina 202]
| |
alles vasthoudt aan zijn taak om inzicht te geven, maar daarin, nu beter gegrondveste, pacifistische strekking heeft. Het plaatst de idee niet tegenover de werkelijkheid, maar als kracht er middenin. Zij zijn de groote helden, die de groote, blijvend geluk brengende gebeurtenissen van te voren hebben gezien en ze hebben doorgezet. Hiervoor moesten offers gebracht worden, maar zonder de vaste hand van den grooten staatsman zouden de hier in het spel zijnde krachten zich stuurloos hebben uitgeleefd, veel verwoest en misschien niets tot stand gebracht. Niet alle leed, maar veel leed hebben zij den menschen bespaard. En zoo zijn er staatslieden aan te wijzen, die door het zorgvuldig besturen der in hun land gelegde krachten een oorlog hebben voorkomen. Zulke leiders acht ik de groote helden der menschheid, de gelijken van de groote denkers en kunstenaars. Zij allen moeten met dankbaarheid vermeld worden in de geschiedenisles. Hun hebben wij meer te danken dan velen dier obscure uitdenkers van voorbarige volkenbondsplannetjes. Geringe denkarbeid leidt veelal van de Tien Geboden en van de Bergrede tot hun utopieën, arbeid, die hun gemakkelijker viel, naarmate ze minder wisten. Zij hebben zeker hun verdienste en hun plaats in de ontwikkeling, maar ze te beschouwen als de dragers-bij-uitstek van de idee, is te veel eer. Schooner arbeid dan de hunne is het, de werkelijkheid te kennen en daarin handelend, iets wezenlijks bij te dragen, dat, zij 't ook geringe, verbetering brengt, geluk schept, lijden verzacht. Zoo ooit dan zal de geschiedenisles, die hiervan voorbeelden geeft een zedelijke strekking hebben. Men behandele niet dispuutsgewijs het voor en tegen van den oorlog, alsof het een maatregel ware, waartoe men vrijelijk kan overgaan. De oorlog is afschuwelijk en er is niemand, die niet liever zijn doeleinden zou willen bereiken zonder oorlog. Wel kan men behandelen de vredebedreigende werking van allerlei verkeersbelemmeringen. Ook stelle men niet te veel vertrouwen op de bekende reeks: eerst vochten individuen tegen elkaar, toen vroonhoeven en steden, toen gewesten, toen staten, toen verbonden van staten; bij het vormen van de grootere groep hield het vechten tusschen de kleinere op. Zal er eindelijk één alomvattende | |
[pagina 203]
| |
groep zijn? Men kan zeker op deze eigenaardige ontwikkeling wijzen, maar men bedenke, dat als dit alles is, wat men zijn leerlingen geeft als hoop voor de toekomst, zij wel reden hebben teleurgesteld te zijn. Wat kunnen zij er anders in zien als een hypothese en nog wel een waarvoor bij dieper nadenken niet eens zooveel blijkt te pleiten? Immers de groepen worden in het geheel niet steeds grooter: wij hebben drie groote staten uiteen zien vallen. Tot nu toe vormde de grootere groep zich uit de kleineren om beter tegen andere groepen daarbuiten te kunnen vechten; den alleen-te-vormen groep ontbreekt dit cement. En: de lagere groepen konden zich maklijk aaneensluiten (of liever: tot aansluiting worden gedwongen) omdat daartusschen geen belangrijke grenzen waren. Van Holland over Utrecht en Gelre naar Westfalen bespeurde men slechts een voortgaande geleidelijken overgang. Door het ontstaan van de staten en vooral van de nationale staten is daar tusschen Arnhem en Emmerik in eens die groote werkelijkheid gekomen, die we grens noemen. Ik doel hier niet op eenigerlei haat, die aan die grens zou bestaan, maar op de scherpe verschillen, die men bijna onmiddellijk na het overschrijden van de grens hoort en ziet. Gelukkig kunnen wij onzen leerlingen een wezenlijker hoop geven dan deze afgezaagde curve. Werkelijkheid is dat de oorlog nu hij volkerenoorlog is, zoo veel verschrikkelijker is geworden dan toen despoten hem min of meer willekeurig konden verklaren en met huurlegers of kleine volkslegers uitvechten. En dat hieruit bij de volkeren een groote afkeer is ontstaan tegen den oorlog, een afkeer, die zich als kracht in de wereld doet gevoelen, en waarmee de regeeringen rekening hebben te houden. Het wordt hun steeds moeilijker gemaakt op een oorlogszuchtige beslissing aan te sturen. Werkelijkheid is ook, dat de nationale staten, bij wier geboorte de oorlogen de barensweeën waren, nu geboren zijn. Er is in Europa geen enkele staat meer, die niet nationaal is of tenminste dit bedoelt te zijn. Dat heeft moeite gekost. Nog zijn vele grenzen zeer verkeerd; zij zullen misschien zonder oorlog verbeterd kunnen worden. Een groote oorzaak van oorlogen is nu weggenomen. | |
[pagina 204]
| |
Werkelijkheid is ook, dat door den aanwas der bevolkingen en het sterk toenemen van het verkeer de volken oneindig afhankelijker van elkaar zijn geworden. Dit maakt oorlogen steeds moeilijker. Men hechte echter aan dit verschijnsel niet te veel beteekenis: de velen, die meenden dat oorlogen onmogelijk waren geworden door wat zij noemden de interdependentie der staten, zagen zich in 1914 zeer teleurgesteld. Ontstellend snel pasten de staatshuishoudingen zich aan aan het ontbreken van de meest ‘onmisbare’ zaken. Vele ontberingen bleek men zich te kunnen getroosten. Daarbij blijven thans de regeeringen, door protectie, naar een zekere autarkie streven. (Men denke ook aan de pogingen der Duitschers om op hun wijze aan petroleum te komen). Toch is het niet te ontkennen, dat in bepaalde gevallen de vooral economische afhankelijkheid van twee wederpartijders de vredelievende oplossing van geschillen moet in de hand werken. Werkelijkheid is ook, dat in verband met het voorgaande de betrekkingen tusschen de staten zich oneindig hebben verveelvuldigd en geintensifieerd. Van 1815-50 sloot Nederland 180 verdragen, van 1850-1916 720; en die lateren zijn veel rijker van inhoud.Ga naar voetnoot1) Weliswaar is hierdoor ook het aantal wrijvingsvlakken toegenomen, maar de diplomatie heeft zich hier zeer aan de ontwikkeling aangepast en belangrijke nieuwe middelen gevonden (collectieve verdragen, unies). Velen der aldus geregelde onderwerpen waren niet van dien aard, dat zij oorlogen konden veroorzaken; toch is de verrijking der diplomatieke techniek van groot belang. En nu is daar dus de Volkenbond. De inrichting daarvan moet natuurlijk uitvoerig besproken worden, met name de artikelen 10-16 van het plechtig grondverdrag, die regelen wat er moet gebeuren om oorlogen tusschen de staten te voorkomen, wanneer die dreigen te ontstaan. Moet nu de leeraar deze regelen als volwaardige werkelijkheid onderwijzen, m.a.w. moet hij in zijn les de voorspelling uiten, dat alle staten zich volgens het hier bepaalde zullen gedragen en dat hierdoor oorlogen niet meer kunnen voorkomen?Ga naar voetnoot2) Het spreekt van | |
[pagina 205]
| |
zelf, dat men dàt niet van hem kan eischen, dat hij dàt niet met overtuiging kan doen. En dat is geen starre reactionnaire gezindheid, gebrek aan idealisme, spits scepticisme, maar zuivere werkelijkheidszin, die ook leefde in die Europeesche staatslieden, die in nadere regelingen als het protocol van 1924 het grondverdrag wilden uitwerken. Ook dit protocol moet men natuurlijk behandelen, maar men moet dan eraan toevoegen dat het nu eenmaal niet is aangenomen, en waarom dit niet is geschied. Het is een onmogelijkheid de toekomst van den Volkenbond te onderwijzen, omdat we daarvan nu eenmaal niets weten. In deze wereld gaan de dingen met vallen en opstaan; dat weet ieder. Het nieuwe is altijd anders dan wat men heeft verwacht en dan datgene, waarop men heeft aangestuurd. Een eigenaardig voorbeeld hiervan levert de ontwikkeling van de democratie. Reeds eeuwen is men hierover doende; talloos zijn de gedachten en de pogingen tot verwezenlijking. Wie echter heeft dit parlementaire stelsel voorzien, dat op 't oogenblik voor de beste verwezenlijking geldt? Het is niet uitgevonden, maar gegroeid in Engeland uit de behoeften van het oogenblik en de daden der menschen; deze daden kwamen wel voort uit gedachten, maar had men aan Cromwell of Willem III het Engelsche regeeringsstelsel van 1750, 1850, 1920 in bijzonderheden uiteengezet, dan zouden ze stom verbaasd zijn geweest. In andere landen is het Engelsche stelsel overgenomen, veelal op een oogenblik, dat ze er nog niet rijp voor waren, met veel mislukte pogingen en in alle landen weer tamelijk verschillend. Niemand weet dus hoe het parlementarisme er over 50 jaar zal uitzien; Italië heeft het vrijwel afgeschaft. Hoe zal de Volkenbond zich ontwikkelen? In de richting van het grondverdrag? Dit gaat meer en meer schuil achter plaatselijke regelingen.Ga naar voetnoot1) Wilson heeft Locarno niet voorzien en zou het waarschijnlijk afkeuren. Wij denken tegenwoordig al weer heel anders dan Wilson in 1919. Deze wilde de geheele | |
[pagina 206]
| |
werkelijkhied met zijn idee overkoepelen en door één abstract, rationeel beginsel regelen. De staatslieden van Locarno daarentegen staan met beide beenen in de werkelijkheid en hebben nu voor bepaalde gevallen, met veel uitsluitingen en restricties een plaatselijke regeling getroffen; die echter daardoor niet in de lucht hangt, maar, om met Bismarck te spreken, ‘legaliseering van bestaande verhoudingen’ is. Naarmate nu een regeling aan deze voorwaarde beantwoordt, zal zij werkelijkheid zijn, d.w.z. in het gegeven geval uitgevoerd worden. Zoo wordt van onderop de vrede opgebouwd. ‘Dit zijn alles maar compromissen’, zal men tegenwerpen. Toegegeven; maar deze hebben meer uitwerking. Zoo moeten we dus, om onzen leerlingen inzicht te geven uiteenzetten, dat sommige dingen uit het statuut van den Volkenbond geen werkelijkheid zijn. Maar het hoeft gelukkig hier niet bij te blijven. Werkelijkheid is dat de Volkenbond een machtig orgaan is van de openbare meening en daardoor groote moreele kracht kan oefenen tegen oorlogverwekkers. Werkelijkheid is dat de Volkenbond vorm geeft aan de steeds intenser wordende wederzijdsche afhankelijkheid der staten. Werkelijkheid is dat de Volkenbond eenige oorlogen heeft helpen vermijden. Dit deden vroeger vaak ‘de mogendheden’, maar de Volkenbond doet het beter. Werkelijkheid is dat de Volkenbond eenige landen, die den ondergang nabij waren, op de been heeft geholpen. Vroeger gebeurde dit ook, n.l. door leeningen van internationale bankconsortia (Egypte, China) maar de Volkenbond doet het beter. Werkelijkheid is het Hof in den Haag. Werkelijkheid is die eerbiedwekkende reeks van goede werken, die de Volkenbond heeft verricht voor krijgsgevangenen, vluchtelingen, slachtoffers van den hongersnood. Vele ijverige, bekwame, toegewijde mannen staan steeds klaar daar in Genève, begeerig hun hulp te verleenen, waar die noodig is. Werkelijkheid zijn de vele internationale commissies en organisaties voor den arbeid, het verkeer, hygiëne, vrouwen- en kinderbescherming, opiumvraagstuk, enz. Vroeger was | |
[pagina 207]
| |
het veel moeilijker om op zulk gebied samenwerking teweeg te brengen. De Volkenbond heeft dit ten zeerste vergemakkelijkt en verbeterd. Waarom zijn deze dingen werkelijkheid? Omdat het leven ze heeft voortgebracht; ze zijn gegroeid; ze zijn de bedding van den ‘stroom der tijden’; ze stammen uit geen rationalistisch utopistenbrein. Zij zijn het werk van realistische idealisten. Zij vormen het wezenlijk Volkenrecht, en geen Wolkenrecht.
‘Ach, er was zoo véél te doen! En hij was zoo ver ten achter! Wat moest er nog veel gebeuren voor-i een eind kon maken aan al 't verkeerde! En dit toch was zijn roeping, naar-i meende. De straat was slecht geplaveid. Daar ginds stond een huis op 't instorten. Leentje stak povertjes in de kleeren. Er was onlangs een arme blindeman in het water gevallen, en verdronken....’ Wie herkent niet in Wouters overdenkingen, zooals Multatuli die hier geeft,Ga naar voetnoot1) zijn eigen jeugdgepeinzen? Wat konden wij vroeger een innig medelijden met arme menschen hebben. Wat zouden we veel goed gedaan hebben, als we héél rijk, als we koning waren geweest. Geen van ons dacht daarbij alleen aan eigen plezier. Mogen toch ouders en opvoeders vóór alles waken, dat zij dit medelijden en die verontwaardiging over onrecht niet ontijdig dooddrukken; men gewent zoo licht de kinderen aan kleine onrechtvaardigheden. De geschiedenisles kan het hare ertoe bijdragen dat dit moreel reageeren niet te gronde ga: bij het behandelen van verkeerde toestanden en bij het vertellen over de groote onbaatzuchtige menschen, die wisten te dienen. Ook in het middelbaar onderwijs moet de geschiedenisles dezen trek behouden. Waar zich een gelegenheid biedt plaatse men zijn leerlingen voor de beslissing of iets goed is of onrecht. Zij zullen het dan met elkaar niet eens zijn. Men doordringe hen van de gedachte, dat een samenleving, zonder onrecht, die zij zich als ideaal voor oogen stellen, niet een doel is, maar slechts de richting aangeeft. Groot waren zij, die, een zoodanig zedelijk ideaal voor oogen hebbende, de werkelijk- | |
[pagina 208]
| |
heid kenden en het onrecht daarin zagen, en iets wisten te doen tot verbetering. Zij brachten de menschen vooruit. Men kweekt mannelijke karakters, wanneer men in zijn leerlingen het geweten wakker houdt, maar ze daarbij leert de werkelijkheid moedig onder de oogen te zien. Purmerend. J.B. MANGER Jr. |
|