De Gids. Jaargang 91(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] Gedichten. Kleine Sonnetten. I. De wereld is zoo koud, Wij hebben om ons te warmen Alleen elkanders armen. - Dit alles is zoo oud. Wij waken achter 't raam. Tusschen de donkre gordijnen Zien wij de sterren schijnen. - Dit alles heeft geen naam. Wie heeft ons laten leven In deze vreemde wereld, Wie heeft ons dit gegeven, (Nu verder ons niets meer houdt) Dit huis en deze wereld, Dit laatstë oponthoud? [pagina 45] [p. 45] II. ‘Zijt Gij de Goede Herder..’ Doch hij, vermanend, hield Mijn lippen toe: ‘Niet verder....’ Toen ben ik neergeknield. ‘Gij wist toch, dat 'k zou komen, Sta op, de weg is ver. Zie 't neigen van de boomen Onder de-n-avondster. Dit zijn de laatste huizen....’ Ik hoorde een water ruischen. De nacht was stil en wijd. Dat ruischen riep ons beiden. Toen voelde ik mij ontglijden Den mantel van den tijd. [pagina 46] [p. 46] De Schepen. Ik leefde als kind lang in een stad aan 't water Daar trok de haven mij met vreemde macht. Die liefde voor de schepen heeft mij later Nimmer verlaten, waar mij 't lot ook bracht. Het was een stad met donkre smalle straten. Daarachter lag de wijde haven licht. Wij waren met de kaailui goede maten En kregen, eer dan zij, een schip in 't zicht! Wij kenden van de stoompijpen de banden En wisten van elk schip vanwaar het kwam. Was dàt geen Antwerper? (maar bij het landen Lazen wij op den steven: Rotterdam!) Wij kenden dagen dat de zon zoo straalde Dat ieder boord van staal en koper blonk, En andre, dat al vroeg de lucht vervaalde, De nevel viel, en 't dof signaal weerklonk. Eerst dáár scheen ons het leven te beginnen, Werden we van de wereld ons bewust. Doch, als de torenklok ons riep naar binnen, Omving ons 't huis met de gewone rust. Maar onze liefde bleef toch voor daar buiten En half al slapend luisterden wij loom, Of wij nog schepen konden hooren fluiten, - En begeleidden hen in onzen droom. [pagina 47] [p. 47] De Kloosterschrijver. Zijn leven ging onder gepeinzen Als water onder bruggen door Tot zulk een vredigheid waarvoor De dood zelfs scheen terug te deinzen. Zijn oogen waren groot en goed En glansden achter brilleglazen En de legenden die zij lazen Verzachtten hun mystieken gloed. 't Was meest dat hij zijn handen vouwde Onder het witte scapulier Maar bij het geuren van de vlier En wanneer de seringen blauwden, Nam hij een veder en beschreef Het breede boek, sinds lang verborgen, Met woorden waarin, van dien morgen, De geur voor altijd overbleef. [pagina 48] [p. 48] Nachtlijke gang. Wanneer in de nachtelijke uren 't Geluid dat den dag verzelt zwijgt, - Dan ga ik langs eenzame muren Waartegen zich klimop vertwijgt. Daarachter zijn slapende gaarden Wier ooft naar het najaar toe rijpt, Nu weet ik de wetten der aarde Die niemand in dagdrift begrijpt. Een elk kent een tijd van verlangen, Dat groeide hoe meer werd bereikt. Dan sterft het en houdt hem omvangen Een weemoed die nimmer meer wijkt. Een moeheid van alle avonturen, Een opgaan in stilte geheel. O zachte maanschaduw der muren, Blijv' lang nog verlangen mijn deel! [pagina 49] [p. 49] Natuur en Geest. Een najaarsnacht hoorde ik het ruischen komen. Tegen mijn venster sloegen blaadren aan. Ik dacht aan mijn bestaan en al zijn droomen, Zoo wankel en zoo spoedig te vergaan. Een storm stak op: de wind rukte aan de ramen. De boomen ruischten als een wilde zee. Hoe kwamen toen op mijne lippen namen Als: Moréas, Albert Samain, Régnier? Door 't zachte zeggen van die namen weken De machten der natuur. Hoe zou ik breken Zoolang ik werkte en 't voorbeeld was zoo na? Ik hoorde met hoe 'n kracht de stormen kwamen. Maar hun geweld brak af bij deze namen: Régnier, Edmond Rostand, Hérédia! J.J. van Geuns. Vorige Volgende