| |
| |
| |
[Tweede deel]
De teleurgang van den Waterhoek.
III.
Hoe vreemd die ongewone stilte aandoet in de overwelfde spoorhalle, waar anders treinen als reuzengevaarten binnenloopen of met daverend geweld doorstormen, reizigers jachtig hun weg zoeken, allerhande geruchten elkaar overstemmen - een beeld van het roezige leven.... Nu echter zijn de kaaien leeg en verlaten, bij paren strekken de sporen langs beide richtingen uit. In de grijze atmosfeer, onder den glazen koepel, zimpert de verveling die men bij het wachten opdoet.
Nu eerst werd Maurice gewaar veel te vroeg gekomen te zijn, wist niet hoe den tijd te dooden. De wijzers aan het uurwerk kropen wanhopig traag. Een beetje zenuwachtig over en weer stappend, stelt de jonge ingenieur zijne aandacht op de ijzer-constructie van het booggewelf. Met den blik van den vakman ontleedt hij en beredeneert het samenstel volgens de wetten van spanning en draagkracht - een bespottelijk onding uit de slechte periode, heelemaal verouderd, met nuttelooze versiering, aangebracht om de innerlijke fouten te bewimpelen en weg te moffelen, er een valschen schijn van voornaamheid aan te geven - technisch beschouwd: een kemel! een bewijs van onkunde en gemis aan bekwaamheid; (hoeveel ijzer hier nutteloos aan vermorst werd!) onder esthetisch opzicht al evenmin te verdedigen: schreeuwleelijk! Hoe het toch mogelijk geweest is eene ijzer-constructie op te bouwen in Gothischen stijl?! Elk materiaal vereischt toch een eigen manier van bouw, en elk gebouw een aangepasten stijl - met ijzer vooral moet men rationeel te werk gaan.... Onzin dat men zoo iets heeft laten uitvoeren. Voor vreemde- | |
| |
lingen die hier met den trein aankomen kan het geen grooten dunk geven van de bekwaamheid onzer ingenieurs en van den kunstzin, den smaak onzer architecten! Maar wie bekijkt dat? Alleman loopt haastig om weg. Hem zelf was het nu voor 't eerst opgevallen, omdat hij wachten moest, en hier om zeggens alleen, op dat ongewone uur, alles verlaten vond.
Nu zou het toch gaan tijd worden. Ginder heel ver, aan 't uiterste eind, buiten den koepel der halle, ontwaarde hij den trein - of liever het treintje. Voor eene reis naar den uithoek der provincie zag het er niet veelbelovend uit: eene locomotief van verouderd model - lage ketel en hooge, langhalzige schouw - eene heugenis uit den kindertijd! - de reeks wagens die er bij hoorde: versleten tuig. Het heele kraam stond er zoo dood als een pier, zag er uit alsof het nog in jaren niet vertrekken moest.... Eenige buitenlieden stapten er slenterend naar toe en zochten hun plaats. Maurice ging er heen, met 't inzicht ergens alleen plaats te nemen.
Hier deed hij het onbehaaglijk gevoel op van het ongewone: het verlaten van de dagelijksche bezigheid, waar men zich jarenlang heeft aan gewend gemaakt en ingeleefd, met de verwachting nu eener toekomst in 't onbekende. Het scheen hem dat elke bijzonderheid, al 't geen hij hier - sedert hij alleen was - opnam en gewaar werd, in zijn geheugen prente slaan zou, en de indruk, de stemming hem zijn heele leven lang zou bijblijven. Dit lag niet zoozeer aan de dingen zelf, doch wel aan zijn eigen gemoedstoestand. Te morgen, bij 't afscheid van zijne moeder, nog geheel opgewekt, maar zoo gauw buiten huis, was hem die zwaarmoedigheid overvallen. Het onbekende van 't geen hem te wachten stond miek hem zenuwachtig. Hij was geheel onder den indruk der ontroering. Nu dat zijn wensch stond om vervuld te worden, bleek de blijde verrassing heel verdwenen, voelde hij nog enkel het plechtige van den uittocht - zijne aanstelling als ambtenaar! - en tegenover dat plechtige nu, stond het schamele, het verlatene, het lamme uitzicht waarin alles hem voorkwam. Ware 't nu eene gewone reis naar de hoofdstad geweest, ofwel in andere richting uit, naar Oostende-Londen, op een uur van veel drukte in het station, een expres-trein die bulderend binnenloopt, met een wirwar van haastig instappen, en in één
| |
| |
vaart weer weg, dan ware de opgetogen stemming door niets verstoord geworden. Nu zag hij zijn eigen persoon, zijn ambt, zijn verlangen en streven in dezelfde atmosfeer als de dingen die hem omgaven, en 't kwam hem alles om 't even klein en nietig voor. Met die ongewone stilte in het station was het begonnen, en dan die trein....
Voor een begin, waar hij voor 't eerst zijn ambt moest gaan uitvoeren, was het maar pover - dien plechtigen tocht had hij zich heel anders voorgesteld. Nu hij zijne intrede doen ging in 't werkdadig leven, met menschen in betrekking komen, voelde hij zich zwak tegenover zich zelf. Te huis had hij heel wat meer op de eigen kracht gerekend. Van zijn bekwaamheid was hij genoeg bewust, doch nu stond hij voor de praktijk, - nu zou het er op aankomen of hij de schuchterheid van zijn aard kon afleggen - ginder zou hij moeten optreden als inspecteur bij een belangrijk werk. Zoo nieuw, zoo ongelooflijk kwam het hem voor: die studietijd reeds voorbij, man geworden, eene betrekking, - Maurice Rondeau, jonge ingenieur, toeziener bij de openbare werken, staatsambtenaar! Voor 't eerst van moeder weg! 't Leven was hem nog heel vreemd, hij voelde zich nog altijd als de nuchtere kostschooljongen die bang wordt zoo gauw hij zich alleen, aan zich zelf overgelaten weet. Het andere was maar kunstmatig opgedrongen; uit de verte had hij er naar getracht en verlangd, doch nu het te doen stond, schrikte het hem af. Het ‘onbekende’ trok hem aan; de jubeling om zijn goedgeslaagd examen, de protectie van zijn leeraar bij wien hij op kantoor was gekomen en die hem nu reeds aan eene betrekking had geholpen, - dat alles had hij werkelijk ondergaan, het lag nog versch in zijn gemoed, maar nu hij er vlak voor stond, kon hij het angstgevoel 't kloppen van zijn hart, de zenuwachtige gejaagdheid niet onderdrukken ‘Gij zijt een kantoormensch, niet geschikt voor het daadwerkelijke leven’, verweet hij zich zelf. Wat stond hem ginds te wachten? Met de bekwaamheid was het in orde - dàt bracht hem geen zorg, maar hij miste het zelfvertrouwen, vastberadenheid, durf om tegenover anderen op te treden en zich te doen gelden; hij dacht zich nog altijd een knaap in zijn voorkomen. 't Lag echter veel meer aan zijn karakter:
als eenig kind - heel vroeg zijn vader verloren - had zijne moeder
| |
| |
hem veel te week opgebracht, met niets dan liefde en teederheid, doch zonder de stevige, mannelijke hand van een vader - nu eerst ondervond hij dat gemis....
Zie, het boemeltreintje was toch in gang gerocht, zonder hij er acht op had gegeven, evenmin op het paar buitenlieden welke naast hem waren komen zitten, en god-weet over wàt praatten. Hij was nog te zeer onder den indruk en de aandoening van 't geen hem te wachten stond, - door 't raam kijkend vloden de dingen aan zijn blik voorbij, zonder dat hij iets opmerkte. In gedachten overging hij heel zijn kinderleven en zijne jeugd - hoe alles gekomen en voorbijgegaan was.... want vandaag werd die periode afgesloten. Heel het verleden overschouwde hij, in de onderscheidene tijdperken verdeeld: de kinderjaren in weelde thuis - beheerscht door het nobel figuur van vader, die aan alles den toon gaf, de steun was van het heele gezin - het leven in huiselijk geluk en volkomene harmonie: vader, moeder en kind. Daarna de schooljaren, 't leven naar buiten, andere atmosfeer, los van thuis, - en daar midden in, de plotselinge ziekte en overlijden van vader - de zware slag: moeder ontroostbaar om het verlies, en ineens zonder middelen van bestaan, zonder inkomen, zonder vooruitzicht.... Gedaan met het geluk, uit met de weelde. Moeders eenige troost, al hare zorg, al hare opoffering en genegenheid uitgestort op haar eenig kind, dat zij met overdrevene teederheid koesterde. Niets mocht de jongen gewaarworden van de geldverlegenheid; in den duik regelde, schikte, spaarde en onttrok zij alles voor zich zelven, en deed het onmogelijke opdat haren Maurice de verandering niet zou opmerken. Hij moest - god-weet hoe - zijne studie voortzetten, want nu reeds droomde zij van eene schitterende toekomst voor haren zoon. Niettegenstaande de uiterste bekrompenheid harer middelen, wist zij aan alles een schijn van weelde te geven, zoodat Maurice als een rijkemanskind was opgegroeid; naderhand eerst, toen hij nagaan kon in welken toestand zij door 't afsterven van vader gekomen waren - die niets dan zijne betrekking had, waarvan zij
leven moesten - wist hij welke opofferingen het zijne moeder gekost had om het zoover te brengen hem te laten studeeren. Dit besef had den jongen een diep gevoel van verplichting en dankbaarheid ingegeven, en
| |
| |
daarom te meer kon hij beantwoorden aan de teederheid waarmede zijne moeder hem omgaf. Zij waren immers geheel op elkaar aangewezen, kenden niets ter wereld buiten hunne wederzijdsche genegenheid, leefden slechts voor elkaar. 't Eenige wat de knaap voor zijn moeder doen kon, om zijne dankbaarheid te betuigen, was vlijtig te studeeren. En dat deed hij: neerstig, nauwgezet, ordelijk en met volharding. Al de ingewonnen tijd was zooveel gespaard op de uitgaven en onkosten, en hij was maar bekommerd om zijn moeder zoo gauw mogelijk bij te staan en uit de verlegenheid te helpen. Aan de hoogeschool had hij geleefd gelijk een pater in zijne cel, heel opgegaan in de studie van zijn vak; had zich niets aangetrokken van 't gewoel en de drukte der fuivende makkers. Moeder was dan ook in hare verwachting niet bedrogen uitgekomen: Maurice behaalde bij elk examen de grootste onderscheiding, deed schitterende studies en zou een beroemd ingenieur worden. Hij had er wel om geglimlacht, maar voelde zich toch overgelukkig zijne moeder dien troost te kunnen verschaffen. Het waren lastige jaren geweest; in wedijver hadden zij het onmogelijke gedaan: alles ontbeerd, onversaagd gewerkt, aan niets anders gedacht, in alles en altijd op dat ééne doel af, met angstig verlangen naar eene uitkomst. Op welke manier zijne moeder het had kunnen klaarspelen, werd hem verdoken gehouden; hij van zijn kant, had vastberaden en koppig zijn best gedaan: altijd met dezelfde inspanning gestudeerd, alle gedacht aan verzet of genoegen verbannen, zijn geest onder gestadig toezicht gehouden, tot alle lust naar 't geen niet tot de studie van zijn vak behoorde, totaal gedood was, en hij uit de hoogeschool kwam, met den ernst en de gedaagdheid van een geleerde die nooit de vreugden der jongelingsjaren heeft gekend. Wat gaf het hem? Aan zijne moeder had hij alles, hare teederheid vergoedde hem voor al 't geen hij aan lust en vreugde
van anderen aard had kunnen begeeren. De trots die zijn moeder in hem stelde, straalde in louter geluk op hem neer; met zijn titel van ingenieur zou hij haar ineens van allen last en kommer verlossen en haar gelukkig maken. Voor hen beiden was dit het toppunt van 't geen er te bereiken viel, - dit beteekende: de herovering van hun vroegeren welstand, zich hersteld zien in hun vorigen levens- | |
| |
wandel, waarbuiten zijne moeder, die van hoogere afkomst was en aristocrate in wezen en ziel, nooit had kunnen aarden of berusten.
Eens door de examens was het Maurice bijzonder goed medegevallen: door zijn professor - een beroemd en hooggeplaatst ingenieur - in bescherming genomen, dadelijk aan eene betrekking geholpen, zijn grootste verlangen vervuld, 't hoogste dat hij wenschen en begeeren kon: in bediening op het kantoor van den professor zelf, met hem mogen werken! - 't geen niet enkel eene groote eer was voor den jongen ingenieur, maar het beste middel om nog meer kennis op te doen en gauw hooger te klimmen. Daar had hij al de wederwaardigheden en de ontknooping medegemaakt van de uitvinding welke een omkeer moest teweegbrengen in de ijzerconstructie; samen met zijn meester had hij zich opgewonden, de drift gekend, met de spannende verwachting om door eene proef-uitvoering, de juistheid der theorie bevestigd te zien - de eindelijke uitkomst welke schitterend slagen moest. Hij was er ingewijd in het zoeken en tasten, in het ontstaan en geboren worden van het nieuwe systeem, - had er de twistgesprekken bijgewoond der vakmannen, de bezwaren gehoord welke er tegen geopperd werden - de kuiperijen, het gekonkel, waarvan geleerden zelf niet vrij zijn - de wedijver, afgunst en nijd, de tegenkanting welke zijn meester te verduren kreeg. Maurice had het zich aangetrokken, met zijn jongen ijver en heilige overtuiging zich in den strijd geworpen, voor 't geen hij als de klaarblijkelijke zekerheid zelf beschouwde; hij voelde zich deelzaam in den roem welke zijn meester ongetwijfeld moest te beurt vallen, want het goedgelukken der uitvoering stond al zoo vast alsdat de theoretische berekeningen klopten. En nu, bij 't gedacht als toeziener aangesteld te zijn - dat hij hier nu op reis was daarheen waar de eerste brug volgens het nieuwe systeem gebouwd werd, popelde zijn hart van vreugde en fierheid. Dit immers zou de gebeurtenis zijn die de eindbeslissing moest brengen, waarvan de uitslag de bevestiging moest opleveren en de hoedanigheden
bewijzen van de ontdekking door den professor gedaan, - waarbij ineens alle twist en twijfel moest ophouden, en de vermaardheid over de wereld gaan....
| |
| |
De trein hotste maar door, hield aan elk station stil en gerocht telkens moeizaam weer in gang. Van 't gesprek dat de buitenlieden naast hem voerden, had Maurice nog geen woord opgevangen - niets er van was tot zijn begrip doorgedrongen; hij gaf geen acht op 't uitzicht der landstreek: een vergezicht over vlakke vruchtvelden - alles op elkaar lijkend - met boerenwoonsten, nu en dan een dorpstoren midden eene huizengroep. De tocht scheen door 't oneindige te loopen, zonder vooruit te geraken, ter plaatse blijven rotteren.... Onbewust deed Maurice de verschillende indrukken op, door 't zicht van een verlaten, triestig stationsgebouw, met onbekenden naam, koddig van klank, - het dorp ver afgelegen; door den stillen, gemoedelijken gang van een wandelaar over den veldweg; droomerige koeien in een weide....
Achteraf beschouwd leek de vondst van het nieuwe stelsel zoo weinig ingewikkeld - ware zijn professor hem niet voor geweest, had hij evengoed de ontdekking zelf kunnen doen - dit bewees één ding: het gebrek aan vernuft bij al de vakgenooten, die door sleur en gemakzucht, zonder ze zelf na te gaan, de berekeningen en stelsels hunner voorgangers gewend waren over te nemen, - vandaar de tegenstand, het a priori veroordeelen en afkeuren van iets dat zoo klaarblijkend het minderwaardige moest doen uitkomen van 't geen zij zelf hadden onderwezen en voorgehouden als het eenig mogelijke in de ijzer-constructie. Het was eenvoudig eene andere wijze van spanning en draagkracht berekenen, waar bij de toepassing, meer weerstand met minder materiaal bekomen werd, - het aanwenden van een nieuwen vorm in den bouw, welke bij 't eerste opzien raar en minder stevig scheen, doch bij nader inzicht, de rationeelste vorm van ijzer-constructie bleek te zijn. Onbegrijpelijk dat niemand daar eerder had aan gedacht en het systeem toegepast! Het lag voor 't grijpen, doch 't komt er op aan het te vinden: dat de balk zonder diagonalen meer voordeelen oplevert van berekening, uitvoering en 't ineenzetten, dan de balk in traliestelsel, is toch voor ieder duidelijk, beteekent een gewichtige vooruitgang op de oude zienswijze, gooit een heele boel vooroordeelen omver. Vandaar die opene en bedekte tegenwerking, want in de wetenschap, evengoed als op ander terrein, wil niemand van zijn stokpaardje af, speelt
| |
| |
het gevoel eene overwegende rol, heeft men een afschrik voor het nieuwe, omdat het nieuw is, en het oude - dat goed blijkt alleen omdat het oud is - omver werpt. De argumenten der zuivere rede zijn bijlange niet voldoende om het nieuwe ingang te doen vinden, en daarom is 't dat men, met al 't gelijk der wereld, nog geen gelijk haalt, en een nieuwe gedachte zoo moeilijk en traagzaam haren weg maakt in de geesten, dat gewichtige uitvindingen dikwijls lang moeten wachten, en hevigen tegenstand ondervinden, eer zij toegepast kunnen worden. In plaats van een jubel, had de uitvinding bij vakgenooten en geleerden, niets dan spot en twijfel verwekt - beste vrienden van den professor hadden zich van hem afgekeerd, zaten zoodanig vast in den sleur hunner aangeleerde formules, dat ze verstokt bleven houden aan de eigen meening en van de uitvinding door hun collega gedaan, niet hooren wilden. Was het uit afgunst, of omdat zij in hunne gemakzucht gestoord werden? omdat ze zelf niet eerder hadden ingezien dat er iets beters bestond? Ineens was de drift om en rond de zaak losgebarsten - de belangstellenden in twee kampen verdeeld - de twijfelaars om ter heftigst er tegen, de jongeren vast overtuigd van het goed recht, voor de nieuwe methode gewonnen. Langs beide kanten werd alles in 't werk gesteld en met spanning de uitkomst afgewacht. Eindelijk wierd de toelage verkregen om eene proefneming te doen, en eene brug te bouwen volgens het nieuwe stelsel.... met duizend ton boven het bepaalde gewicht geladen, het draagvermogen der liggers bewezen - de proef buiten verwachting geslaagd! Hier in 't geval was het corps der geleerden dan nog sceptisch gebleven, toen de uitslagen bij de proefneming, op schitterende en afdoende wijze, de voortreffelijkheid van het stelsel bewezen hadden! Wat werd er naderhand niet geschreven en gestookt om te beletten dat werken volgens dat nieuwe stelsel van hoogerhand en uit
openbare aanbesteding zouden geweerd worden, - om het bij hooge ambtenaren van 't staatsbestuur verdacht te maken, waren alle middelen goed. Nadat het stelsel door den technischen dienst der Provincie was onderzocht en goedgekeurd, werd de eerste brug in aanbesteding gegeven, en nu zou zij uitgevoerd worden.
Ginder waren de meisjes de wasch aan 't uithangen in een
| |
| |
boomgaard; het witte linnen speierde tegen de schaduw en 't groen der appelaars; de meisjes hun ranke gestalte, met armen in de hoogte reikend, teekende sierlijk als Grieksche beelden, en de dartele lach toonde 't geluk op hun gelaat. Zoo schoon het tafereel op zich zelf dat het als iets onwezenlijks voorkwam - iets dat op een schilderij, door de fantazie van een kunstenaar was uitgebeeld. Eene echte openbaring voor Maurice, die hem een schok gaf in 't gemoed, en hem dwong het zoolang mogelijk na te staren. Nog nooit had hij in werkelijkheid iets van dien aard opgemerkt, wist of vermoedde niet dat er buiten de kunst, schoonheid bestond, en het ontroerde hem zoodanig dat zijn gedachtengang er door afgeleid werd. Hij keek met meer aandacht in 't rond, lette op de lieden welke binnenstapten, luisterde naar hun gesprek. Zij hadden het over akkers en vruchten, 't eenige waarover ze 't hebben konden, hen omgaf, waarin zij leefden. Nu eerst miek hij voor zich zelf de bemerking dat hij een heelen tijd op den buiten zou overbrengen, ver van de stad, - doch daar hij vol was van zijn werk en geheel zou opgaan in de nieuwe bezigheid, liet dit hem onverschillig. Wèl dat hij voor 't eerst zijn moeder zou missen; daarbij kwelde hem iets als onrust, eene verlegenheid om alleen te staan in een onbekend midden - het leven op eene gemeente, op logement bij vreemden - de schuchterheid om met menschen in aanraking te komen. Nu ondervond hij het als een gebrek aan zijne opvoeding; door moeder te veel verwend, was zijn karakter te zeer verweekt gebleven, - vandaar het vervelende blozen telkens hij iemand aanspreken moest. Voor zijn ambt was het een nadeel om vooruit te komen, een gebrek als men gezag te voeren heeft. In den uitsluitelijken omgang, met niemand buiten zijne moeder, was hij als eenig kind opgekweekt, schuchter als een meisje, - had buitenshuis nooit iets medegemaakt, heelegansch opgegaan in de stilte
van den gesloten familiekring. De bekrompenheid hunner geldmiddelen was oorzaak dat ze getweeën op elkander aangewezen, zoo afgetrokken van de wereld gebleven waren, en 't studentenleven niets aan den schuchteren aard van zijn karakter had veranderd. Buiten zijne moeder, was hij nooit van ver of dichtbij, met eene vrouw in aanraking gekomen - neiging daartoe kende hij niet. In stad opgebracht, wist hij van ple- | |
| |
zieren, en nog minder van 't verderf; in zijne jacht en drift tot de studie, had hij zich nooit den tijd gegund een roman te lezen - zijn zin stond uitsluitend op de wetenschap, zijne eenige liefde en genegenheid ging naar zijne moeder.
De streek veranderde hier van uitzicht; meer naar de nijverheid toe. In het station eener kleine stad aangekomen, moest hij overstappen en een treintje nemen dat er nog sukkelachtiger uitzag en versletener dan 't geen hij verlaten had. In welk afgelegen gat der wereld zou hij aankomen? Om het even: er was de ‘brug’, al het ander liet hem onverschillig, zou hij afwachten en voor goed nemen gelijk het zich voordeed.
Nu trok het heuvelachtige van het landschap zijne aandacht - eene verrassing waaraan hij zich niet verwachtte; het decoratieve in de natuur kende hij enkel uit schilderijen, en nu had hij het hier in werkelijkheid. Nu eerst dacht hij er aan dat de Schelde waar de brug moest gebouwd worden, door het heuvelachtig gedeelte van Zuid-Vlaanderen liep, - zoo weinig bekommerde hij zich om aardrijkskunde! Daarmede wist hij nu echter dat 't eind van den tocht naderde: nog een paar keer stoppen en hij was ter bestemming - eindelijk! Nu leek het wel een heele reis; hij voelde zich ver van huis af.
Het was eene aanzienlijke gemeente, deftige burgerswoningen, tamelijk bedrijvig in de groote straat. Het ‘Hôtel aux Armes de France’ dat hem aanbevolen was als de eenige gelegenheid om er te logeeren, had van het pompeuze enkel het uithangbord; voor 't overige leek het eene ouderwetsche, degelijke afspanning, met breede inrijpoort en wijden binnenkoer - overblijfselen van een diligencie-post! - eene ruime gelagkamer, net en frisch; veel drukte achter de opene deur der keuken, de logeerkamers op eene lage verdieping. Achter de toonbank stond een koket opgetooide juffer met een paar klanten bezig. Zoo gauw ze echter vernam wie de jonge heer was, ontving zij hem met haar vriendelijksten glimlach, riep hare moeder bij - eene plantureuze waardin - die den jongen ingenieur met veel voorkomendheid te woord stond en hem de kamer aanwees die zij hem voorbehouden had. De heele doening zag er een beetje dorpsch, doch alles heel fatsoenlijk uit en net. Maurice kreeg de ruimste en bestgelegene kamer, met uitzicht op het dorpsplein, en niet boven de gelagzaal -:
| |
| |
omdat mijnheer er minder door gerucht van klanten zou gestoord worden, als er laat in den avond lawaai gemaakt werd, gelijk het wel eens gebeurde met die Poldergasten en Scheldewerkers. Er werd hem medegedeeld dat de entrepreneur en een paar beambten hier ook logeerden - dat het hem dus niet aan gezelschap ontbreken zou.... De moeder en de dochter betoonden zich om 't even vriendelijk, deden beiden hun best den jongen heer aanvallig te zijn en alles naar zijne goesting te schikken. De zakelijke kant was in één omdraai afgehandeld; Maurice kreeg er zijn koffer en zou maar aanstonds alles in orde brengen.
‘Als die me maar met rust laat en 't er niet op aanlegt me verliefd te maken!’ was zijn eerste indruk, op het meisje doelend. Hij plaatste zijn moeders portret op de schouw.
‘Als ze 't weten moest, zou ze er bezorgd voor zijn,’ meende hij. Alle mogelijkheid aan gevaar langs dien kant wist hij echter uitgesloten, 't was enkel omdat het in 's meisjes aard en gewoonte lag, meende hij, tot hare rol van herbergprinses behoorde om hare aanminnigheid op de klanten uit te werken. In zijn geval zouden veel jonkheden het als eene buitenkans beschouwd hebben, bij hunne intrede op eene onbekende gemeente, waar ze langen tijd moeten inwonen, er zulk eene freule aan te treffen; zij zouden het als een gelukkig voorteeken aanzien om er wat afleiding en verzet te vinden, - het was inderdaad eene mooie verschijning, die op Maurice echter niet den minsten indruk had gemaakt. Dat binnenkomen en zich aandienen was hem een corvee geweest, en dat het met eene beeldschoone juffer en eene gewichtige dame was ingezet, zooveel te moeilijker; hij voelde het als eene ontlasting dat het achter den rug lag, en tamelijk goed meegevallen bleek.
‘Ik ben tenminste gestald!’ zuchtte hij welgezind.
Nu hij rondkeek vond hij de kamer nog al schikkelijk. Bij 't bedenken echter dat hij hier wellicht voor een jaar of meer nog, gehuisvest was, deed het hem weemoedig aan. Het kwam hem alles zoo vreemd voor, zoo ongezellig, zoo niets eigen en huiselijk. Daaraan zou hij moeten wennen - het verblijf had niet veel te beteekenen - zijn werk lag immers ginder buiten, aan de Schelde....
Bij 't uitpakken van zijn koffer vielen hem moeders raad- | |
| |
gevingen te binnen: alles in orde rangschikken en opbergen! Voor 't eerst zou hij zich zelven moeten verhelpen, hare zorg in die zaken missen. Eens alles op zijn plaats, wilde hij nog een beetje genieten van het alleen zijn, om na te denken en op verhaal te komen. En nu vooraf een brief aan moeder! Hoe zou ze verlangen het eerste nieuws te vernemen! Hij wist hoe bezorgd zij was in alle kleinigheden, hoe zij haren zoon missen zou in de eenzaamheid harer stille woning, waar ze nu aan wennen moest! Die dag was de eerste, gewichtige gebeurtenis in zijn - en ook in haar leven; nog nooit had hij haar zooveel te vertellen: elke bijzonderheid, elke indruk dien hij bewust of onbewust had opgedaan - heel het omstandig relaas der reis, der aankomst, 't uitzicht van het dorp, zijner kamer, moest hij haar mededeelen en aanschouwelijk maken. Onder het schrijven liet hij zich opgaan in kinderlijke verteedering, had er lust in haar de minste bijzonderheden te vertellen, alsof het dingen waren van 't uiterste belang, - repte nochtans geen woord over de aanminnige dochter der waardin - weidde in algemeenheden uit over 't gewichtige der taak welke hij hier te vervullen had, over de heerlijke toekomst - het eind van alle zorg - over de dankbaarheid welke hij gevoelde voor de opofferingen welke zij zich getroost had om zijne studies te laten voltrekken, en hem in staat hadden gesteld een rang in de maatschappij te vervullen. Hij beloofde haar de goede en heilzame lessen die zij hem gegeven had, in 't werk te stellen, en te trachten zich waardig te maken van zijns vaders nagedachtenis - bij haar zijne plaats te vervangen. Hij verklaarde zich gelukkig nu op zijne beurt iets te kunnen doen als vergelding voor al 't geen zij voor hem gedaan had. Hij beloofde plechtig: aan niets te denken, naar niets te verlangen dan zijne moeder gelukkig te maken. Zijn brief was
iets als eene biecht, eene geschikte gelegenheid om eens oprecht zijn gemoed te openen, haar alles te zeggen wat hem op 't hart lag - om het nu ter dezer gelegenheid te schrijven ging het veel beter dan hij het haar mondelings had kunnen zeggen; - zijn gevoel welde in altijd nieuwe volzinnen naar boven. Hij verklaarde geheel en uitsluitelijk voor haar te willen leven; hij spiegelde haar de mogelijkheid voor, in de eerste toekomst eene betrekking te krijgen welke hem toelaten zon met haar samen te wonen -
| |
| |
dàt zou dan de vervulling zijn van hun beider wensch en volkomen geluk, voor altijd! 't Geen hij schreef kwam hem spontaan uit het hart, hij meende het rechtzinnig, want zijne moeder was hem het dierbaarst bezit op aarde - de neiging voor zijn vak en de liefde voor zijne moeder omsloten heel zijn bestaan - die twee dingen lagen in zijn begrip vereenzelvigd, van elkaar niet te scheiden, en zijn vaste overtuiging was: dat nooit iets anders hem daarvan afbrengen zou, dat er onmogelijk iets daartusschen komen kon. Om te sluiten schreef hij in opgewekten toon, haalde eenige plezierige herinneringen aan die zijne moeder wat zouden opbeuren. Het schrijven had hem opgebeurd, zijn zelfvertrouwen versterkt en deugd aan 't hart gedaan - alsof hij met zijn moeder gesproken had, en zijne verteedering geuit, beter en inniger dan hij het vroeger ooit had kunnen doen.
Vastberaden stapte hij naar beneden, trof er den baas aan en bleef met hem in gesprek. Daar vernam hij een thoeveel bijzonderheden die hem op de hoogte brachten van den toestand en al 't geen er rond de werking aan de Schelde gebeurd was: de moeilijkheden bij den aanvang, de vijandelijke houding van de bewoners die zoo fel gekant waren tegen 't leggen eener brug en 't doortrekken der straat door hun gehucht.... Maurice had indertijd wel iets gelezen over eenen moord, doch zonder de ware toedracht der zaak te kennen en kon moeilijk begrijpen hoe de bevolking misnoegd was omdat er eene brug kwam over de Schelde, waarvan zij toch al het gemak en het nut zouden ondervinden? Hij hechtte er verder geen belang aan, liet den gesprakigen baas doordraven.... Toen kwamen beurtelings de gasten binnen, en de jonge ingenieur wierd voorgesteld aan Verrest, aan Thyssen, Berton, Lacour, Seroen - ondernemers, opzichters en ambtenaren in bediening aan de Scheldewerken, voor den Staat. Allen om 't even zagen het er levendige, onvermijde kerels uit, gezellig in hun omgang, schenen hier sedert lang thuis en met elkaar bevriend, allen gesteld op lustigheid en verzet van de grove soort. Het deed Maurice wel vreemd aan hier zoo onverwachts in luidruchtig gezelschap verwikkeld te zijn, en onder het avondeten, waar ze samen aan tafel zaten, ondervond hij even gauw bij welk soort volk hij was aangeland: hunne doening en manieren,
| |
| |
't onderwerp der gesprekken, wezen het maar al te wel uit. Maurice hield zich een beetje op het achterplan, wilde zich echter niet verlegen of beschroomd toonen en deed al het mogelijke om een goed figuur te maken. Hij hield zijn schrik van binnen, keek het spel aan en kon de geaardheid van elken persoon aan hun uiterlijk en manieren onderscheiden.
Het viel hem meest op dat er in heel 't gezelschap van ondernemers, opzichters en ingenieurs, geen enkel was die maar met een woord repte over zijn vak of over het werk. Men zou denken met een troep fuivende losbollen te doen te hebben. De samenspraak was vol bedekte en dubbelzinnige toespelingen waarmede de een den ander plaagde, - liep over voorvallen en tegenkomsten, met pocherij over 't geen ze ergens moesten uitgericht hebben, en veroveringen die nog stonden te doen. Allen om 't even schenen ze gesteld - de eenen om in de gunst te komen van madame Julie, de vriendelijke doch statige waardin, de anderen van juffer Flore, de opgedirkte dochter, die het hun tot in zekere mate gevallen lieten, doch zich deftig aanstelden. Met Annetje - de lustige meid - gingen zij vrijpostiger om, en onder 't opdienen kreeg deze het maar te verduren. Thyssen, de ondernemer, zoowel als zijne twee groote sloeien van zonen, stelden al hun vermaak in vetten praat te vertellen. Maurice voorzag met angst in welk midden hij hier verzeild was; hij hoorde er niet bij, - die grove, gemeene lustigheid schrikte hem af; hij wist niet welke houding aan te nemen, bang er tegen zijn wil in medegesleurd te worden. Vanavond had ieder het oog op hem: als nieuw aangekomene werd hij in zekeren zin gevierd, - allen beschouwden hem als een van hun soort, moesten hem op dreef brengen, en inlichten over 't geen hier op de streek van verzet te vinden was. Dat bracht hem in ongemak en tweestrijd met zich zelf: eensdeels wilde hij niet toegeven; - zijn streng zedelijke aanleg zette zich schrap en kwam tegen alle liederlijkheid in opstand - hij voelde een natuurlijken afkeer voor losbandigheid, - het was hem totaal vreemd en onbekend terrein, dat hem met schrik en afgrijzen vervulde. Van een anderen kant vereischte zijn stand dat hij zich niet voordoen zou als een bloodaard, zich niet aanstellen als een nuchtere schooljongen die voor 't eerst
onder menschen komt. Hij trachtte min of meer figuur
| |
| |
te maken, hield zich zooveel mogelijk alsof hij niets begreep van 't geen er verhandeld werd. Telkens hij aan zijn moeder dacht, aan hun vertrouwelijken omgang in het stille huis - hoe zij nu aan hem zat te denken - voelde hij de schaamte opkomen, en verlangde naar zijne kamer om er alleen te zijn. Gelukkig dat zij geen kwaad vermoeden kon, in de goede overtuiging naar bed was en nu van haren zoon te droomen lag. Dit eerste aanvoelen met zulk gezelschap vond Maurice niet zoo erg, doch wel het vooruitzicht met diezelfde mannen alle dagen in betrek te moeten komen. Tot nu toe was het niet buitengewoons - hij mocht niet overdrijven - enkel wat uitgelatene lustigheid, maar hij voorzag tot welke uitspattingen diezelfde gasten in staat zouden zijn, als 't eens op echte braspartijen moest aankomen, als wanneer zij vrij uit, hunne lusten en driften zouden vieren! Gemeene soort kerels in elk geval. Nu reeds was het stellig besloten er zich totaal van af te zonderen, radicale middelen te gebruiken - hij zou zich kost wat kost alleen houden, wilde niets met hen te doen hebben. Voor dezen avond reeds wendde hij als reden aan vermoeid te zijn en zocht naar eene gelegenheid om onopgemerkt weg te geraken. 't Geen hem in den omgang met dit gezelschap nog 't meest gehinderd had, was de al te klaarblijkende voorkomendheid van juffer Flore voor den nieuwen gast, zoodat de anderen er hem halfspottend hun compliment over mieken, zonder te vermoeden dat hij er allerminst op gesteld was en liever heelemaal niet in aanmerking hadde gekomen. - Later breng ik dat wel in orde, en zal ik die juffer, als ze aanhalig wordt, weten van mij af te houden, meende hij. Vanavond verkennen we het terrein, maken we kennis met elkander, doch morgen reeds neem ik mijne plaats in, en ze zullen wel gewaarworden met wien ze te doen hebben. Met een plots besluit stond Maurice op en verklaarde te willen gaan rusten. Het wekte
verwondering bij de gasten, men trachtte hem te weerhouden, met de belofte van liedjes en muziek.... Madame Julie hielp er aan mede, de juffer ook, vroeg met een bescheiden glimlach: of hij 't niet prettig vond in hun gezelschap? Toen ze zag dat het gemeend was, toonde zij met een inzichtigen lonk te begrijpen dat een ernstige jongeheer van de stilte hield, aangezien hij uit de voorname wereld kwam.
| |
| |
Uitgestrekt onder de dekens lag Maurice zijn toestand te overdenken: de reis, de aankomst hier en 't geen hij er ondervonden had, kwam hem voor als de gewichtigste gebeurtenis in zijn leven - de eerste stap in zijn daadwerkelijk ambt van ingenieur, de aanvang zijner loopbaan, 't begin van den strijd om er bovenop te geraken. De toekomst scheen hem een lange en lastige weg - het doel heel veraf, maar hij wist zich goed beslagen, sterk onderlegd, zelfbewust van 't geen hij wilde; - de mensch in zich moest alleen nog maar wat kloeker en steviger worden....
Vermoeid van 't denken, overrompeld door tegenstrijdige gewaarwordingen, viel hij in slaap, met 't beeld zijner teedere en heilige moeder voor oogen.
Maurice ontwaakte met de zon op zijn kamer. Een glorieuze dag! vol lust voor het werk - al het andere als nietige bijzaak, vergeten.
Toen hij vlak achter de kerk, ineens voor die wijde, uitgestrekte vlakte stond, waartegen over heel de lengte van den einder, de heuvelrug blauw bewaasd oprees, blikte Mauriçe verrast op. Dààr middenin, onzichtbaar van hier uit, lag de Schelde. Zoo vroeg in den morgen was er volle bedrijvigheid in den meersch - overal liep werkvolk over en weer.
De nieuwe steenweg naar de Schelde was reeds getrokken, ten deele gekasseid, en verderop liep hij langs een schuinen barm, zes meter boven beganen grond, effen met den voet waar de brug zou worden aangelegd - op hoogte om er schepen te kunnen onder doorvaren. Ginder was het te doen!
Maurice vond het werk al een eind gevorderd: hij ontmoette er Lommens, den aannemer, met wien hij zou te doen hebben. Samen gingen zij ter plaatse, maten den put af die aan den voorkant van den eenen oever gegraven was, voor de grondvesten waarop het eerste voetstuk der brug moest opgetrokken worden; de bodem werd gepeild om den aard en de vastheid er van na te gaan; Mauriçe onderzocht het materiaal - steenen, arduin, kalk cement - dat reeds ter plaats was gelost, en toen alles goedgekeurd en volgens het bestek in orde bevonden was, leidde Lommens den jongen ingenieur en afgevaardigde van den technischen dienst der Provincie, naar
| |
| |
de barak om met hem de plannen in te kijken en de zaken te bespreken.
Lommens was een gemoedelijke, bejaarde man, die op 't eerste gezicht een gunstigen indruk miek - een eerlijke burger zag het er uit, met niets van het aanmatigende, geslepene van den gewonen ondernemer. Hij had eerder het voorkomen en het uitzicht, de doening en manieren van een twijfelaar, die moeilijk een besluit neemt, maar eens de voorwaarden gesteld en aangenomen, eerlijk en ter trouwe, nauwgezet het contract uitvoert. In den omgang met zijne werklieden was hij zwijgzaam en meegaande, stak zelf eene hand toe waar 't te pas kwam, schold en vloekte niet als er iets tegenviel of verkeerd ging, en in zijn toon was 't eerder vragen dat hij deed dan bevelen. Maurice voorzag met dien kerel goed te zullen opschieten, dat hunne betrekkingen op vriendelijken voet zouden gebeuren en geen moeilijkheden met den man te zullen ondervinden. Dat stelde hem gerust, want met den ondernemer om te gaan had hij 't meest ontzien; er was in zijn geval, als beginneling, het meest aan gelegen. Samen bestudeerden zij het plan, keken het bestekboek na, en Maurice gaf al de noodige inlichtingen. Tot nu toe was alles prachtig medegevallen: de bodem voor het eerste voetstuk bleek stevig en droog, zou volkomen weerstand bieden, zonder dat het noodig was heipalen te gebruiken. Het metsel- en betonwerk zou nu flink doorgezet worden - Lommens beschikte over een sterken ploeg scheieraars en ambachtslieden - de baksteen en arduin waarmede twee schepen ter plaats gemeerd lagen, werd in goede orde gelost en gestapeld. Lommens had alles geschikt en voorzien om geen tijd te verliezen en zooveel mogelijk nut te trekken om tijdens het droge seizoen het zwaarste werk gedaan te krijgen. Hij leek wel een zorgzame vent, zag alles tot in de bijzonderheden na, liep bezig en verlaan, overal bij om er den gang in te houden en geen nuttelooze dagloonen te moeten betalen. Al het gereedschap - mortelmolen, schalken, reepen, windassen, al de benoodigdheden
voor de heele werking waren ter plaats, in goeden staat en van beste hoedanigheid. Kalk en cement lagen in een afzonderlijke barak, en 't werk in vollen gang: de pletmolen brijzelde 't puin voor mortel; mannen voerden steenen in de
| |
| |
kruiwagentjes over de loopplank van het schip en stapelden ze op den oever; scheieraars waren in den put eerde aan 't uitgraven, die naar boven gehaald werd en effen aan weggevoerd om den barm te vormen voor de nieuwe straat; metselaars waren bezig aan 't betonwerk der grondvesten....
Maurice was overtuigd dat alles hier van een leien dakje loopen zou - het voor-werk, 't eerste vak der onderneming: de twee voetstukken waarop de brug rusten moest - hem niet veel zwarigheid zouden medebrengen. Lommens scheen er de man niet naar bedrog te zullen plegen of de zaken slordig uit te voeren; de werklieden ook zagen er vastberaden, kloeke kerels uit, waar men op rekenen mocht, die er voor opgewassen zijn een duw te doen en vooruit te willen. Alles liet voorzien dat het vlot van de hand zou gaan. Eens dit gedeelte afgeloopen, zou voor Maurice het belangrijkste - het eigenlijke werk aanvangen, waar hij meer ging moeten tusschenkomen: de ijzeren brug volgens het nieuwe stelsel gebouwd - die den uitslag moest bewijzen - de proef op de som dat de berekeningen er van juist waren.
Hier ter plaats, midden in het rumoerige werk, voelde de jonge ingenieur zich in zijn element; hij blaakte van ijver, was dronken van opgetogenheid. Het zwaarmoedige dat hem gister bevangen hield, was verdwenen, en de vrees om hier als toeziener een slecht figuur te maken, bleek wel voorbarig geweest te zijn. Hier in die wijde vlakte ademde men de vrije lucht in - al de kleinigheden van het bestaan waren er in versmoord, schenen van geen tel, hadden alle beteekenis verloren. Nu kon hij ten ander geheel opgaan in zijne ambtsbezigheid; hij ondervond den werklust van den nieuweling die zich met hart en ziel aan zijne taak overgeeft. Van de wijze waarop hij die taak waarnemen zou was er ook àlles aan gelegen - heel zijne toekomst hing er van af. Hij was echter vol goede verwachting; nu dorst hij het zich zelf wel bekennen: er stak eerzucht in zijn gemoed, hij wilde vooruit komen; onder het bescheiden en schuchter uiterlijk, droomde hij van roem en vermaardheid, van verhevene ambten; hij stelde zich zijne loopbaan voor in stijgende lijn, was overtuigd van zijne bekwaamheid, zelfbewust, rekende er op, met voortdurende inspanning en hard, onvermoeibaar te werken, eene schitte- | |
| |
rende plaats te zullen veroveren - iets gelijk het zijn professor vergaan was: stoute plannen ontwerpen en uitvoeren, ontdekkingen doen op wetenschappelijk en technisch gebied, een wereldroem verwerven! Als hij het naging en zich zelven ondervroeg, was het geen drang naar rijkdom, geen lust om te genieten, maar enkel om de zaak zelf, - de drijfveer en de beweegreden was een fanatieke drift, een hartstocht, een verafgoden van het vak waarin hij al de vermogens van zijn geest kon ontplooien, waardoor hij zijn natuurlijken aanleg en talent kon lucht geven, en zijn eenig genot en voldoening te vinden was. Dit hier beschouwde hij als de aanvang, het vertrekpunt, de gewichtigste stap waarop het àndere volgen moest.
Nu eerst zou het blijken of hij het tekort van zijn karakter door wilskracht kon aanvullen - of hij voor de praktijk was aangelegd, tot iets anders bekwaam dan om kantoorwerk te verrichten en over theorie te blokken? Hij gaf er zich goed rekenschap van, wist het maar te wel: zijn schuchtere aard, de bescheidenheid in zijn optreden, het vreesachtige van zijn gemoed, het aarzelen, stond hem in den weg, was een leelijk gebrek. Zijne opvoeding was daar de schuld van, hij had te afgetrokken geleefd, miste stoutmoedigheid, het leepe, het uitgeslapene, het blufferige, waarmede enkele zijner makkers, met veel minder bekwaamheid, hun gebrek aan kennis wisten te verduiken en zich door aanstellerij en durf, overal wisten te doen gelden. Dàt moest hij hen nadoen, zijne eigen natuur overwinnen, onder den knie krijgen; - wat al grooter moeilijkheden was hij al niet te boven gerocht! Hier was het eenvoudig eene kwestie van willen en durven.
Te middage trok Maurice met lichten stap en welgemoed naar 't dorp; miek onderweg een plan gereed. Aan tafel vond hij eenige gasten waarmede hij gisteren kennis had gemaakt. Gelijk naar gewoonte praatten zij er luchtig op los, vroegen hem naar zijne bevindingen op het werk.... Allen om 't even schenen zij geen grooten dunk te hebben van Lommens' bevoegdheid als ondernemer, voorspelden hem moeilijkheden.... Maurice nam het op als grootspraak, hechtte niet veel geloof aan hun gezwets - zij trachtten Lommens te kleineeren omdat hij geen man was naar hun soort. Het gesprek liep verder over zaken van het vak. Na het eten ging Maurice
| |
| |
de waardin opzoeken, en vroeg haar: of zij niet eene kleine kamer beneden beschikbaar had, waar hij zou kunnen werken, een ambtenaar ontvangen.... en zijne eetmalen afzonderlijk opgediend krijgen? Madame Julie wist er aanstonds iets op te vinden, en toonde hem een klein achterkamertje naast de gelagzaal, dat ze kon afstaan en voor hem inrichten. Het scheen hem uitstekend geschikt. Zij beloofde het tegen den volgenden dag in orde te brengen, en daar zou hij dan afzonderlijk bediend worden. Om allen verkeerden uitleg te voorkomen, gaf hij als reden aan: dat hij veel te werken had, en alzoo minder tijd zou verliezen. Daarmede was de zaak opgelost: meteen zou hij van het hinderlijke gezelschap ontslagen zijn, en zich hier beter thuis gevoelen. De andere gasten vonden het wel vreemd dat de jongeheer eenzaam verkoos te blijven en van geen verzet weten wilde, - zij beschouwden het als de gril van een beginneling die nog geen verstand van leven heeft, - dat hij het niet lang uithouden, en gauw weer bijdraaien zou, eens dat hij zich vervelen ging en te zien kreeg wat er op het dorp te betrapen viel.... Lacour echter beweerde dat het een leepe trek was om juffer Flore voor zich alleen te hebben.... Ze zouden het wel afloeren! In afwachting lieten zij den ingenieur links liggen en boerden voort ondereen.
Op het dorp hield Maurice zich al even afgezonderd, trachtte onopgemerkt te blijven. In de groote straat zagen de bewoners hem geregeld, op vast uur, twee maal daags voorbijgaan, groette bescheiden wie hem tegenkwam, maar zocht met niemand kennis aan te knoopen. In de gelagkamer der gasterij was hij zelden te zien; met de waardin en hare dochter bleven de betrekkingen op afgemeten voet; hij hield zich ernstig en koel, deftig beleefd, zoodat zij vanzelf op afstand bleven en hem met stille voorkomendheid bedienden. Zoo had Maurice het naar zijn zin, toonde zich met weinig tevreden en gaf niemand eenigen last. In het hotel werd hij aangezien als een jongeling van rijken huize, wel opgevoed, uiterst beschaafd van manieren, van allen genoot hij de achting, werd bewonderd om zijn onverdroten werkijver, en niemand dorst hem storen in zijne studie. Annetje zelf, de jonge lachtaarte van een meid, was vol eerbied en ontzag voor mijnheer Maurice, en zij trok een ernstig wezen aan om hem te bedienen.
| |
| |
Op de gemeente echter had het verschijnen van een zoo jongen, knappen ingenieur, bij de hooge burgerij en de ingezetenen wel belangstelling en vooral nieuwsgierighed gewekt. Waar ze 't gehaald of opgediept hadden, was den lieven God bekend, doch al gauw werd zijn naam vermond, wist iedereen dat hij van rijke familie was uit stad - de eenige zoon eener weduwe van edele afkomst; dat hij schitterende studies had gedaan, de beschermeling was van den professor die de nieuwe brug had ontworpen, - en dat hem de schoonste toekomst te wachten stond - eene uitstekende partij dus voor wie hem zou kunnen opdoen! In de dorpsstraat kenden al de belanghebbenden welhaast het uur waarop de jonge ingenieur 's morgens, 's middags, en 's avonds voorbijging. Elk trachtte hem te zien, te ontmoeten, of zocht naar eene gelegenheid om hem aan te spreken, of door hem opgemerkt te worden. In stilte en heel bescheiden werd hier en daar de hoek van 't gordijn gelicht, stak iemand 't hoofd door de bovenvenster om hem na te kijken, of kwam er toevallig eene juffer op den dorpel staan, kwansuis om eene boodschap te doen. Madame Julie, juffer Flore, de waard, en zelfs Annetje, deelden mede in de belangstelling; door degenen die het wagen dorsten werden zij uitgevraagd. De aanzienlijke damen konden minst van al hunne nieuwsgierigheid inhouden, en langs verre omwegen, op sluwe manier, wisten zij het gesprek op het mikpunt te brengen, tastten en tintten om maar iets te vernemen over den jongenheer die zoo afgetrokken leefde en zich achter een waas van geheimzinnigheid verscholen hield. Alle middelen wierden in 't werk gesteld om op de een of andere wijze door hem opgemerkt te worden of betrek aan te knoopen. Onder de ingezetenen was het een wedijver: wie den jongen ingenieur eerst op bezoek zou krijgen; ieder was er op gesteld het gunstig oogenblik te treffen, om als hij naar gezelschap trachten zou, er de eersten bij te zijn, zich aan te
bieden hen met een bezoek te willen vereeren. Tegenover elkander pakten de damen uit om te beweren hoe vriendelijk mijnheer Mauriçe met hen was; om ter meest belogen zij malkaar met verzinsels die bewijzen moesten hoever zij in 't vertrouwen met den ingenieur gevorderd waren. Voor de jongejuffers zelf bracht die gebeurtenis eene heele beroering in hun stillen levensgang
| |
| |
- iets gelijk er eene renbaan op de gemeente komt, een reizende tooneeltroep, waarbij al de gewone bezigheden van den dag stopgezet worden, en al het andere zijne belangstelling verliest, ieder afzonderlijk nog enkel met dat ééne ding bezig is. Plots waren zij uit den gelijkloopenden, effen gang van hun bestaan ontheven; zij voelden hun hart feller kloppen, werden door een zenuwachtig verlangen opgejaagd, hunne ingedommelde gemoedsrust was verstoord, - ieder voorzag de mogelijkheid de uitverkorene te zijn.... Er werd gepraat, gefluisterd, gekonkeld, met vriendelijk wezen tegen elkander gehuicheld - het tegenovergestelde gezegd van 't geen zij meenden, begeerden en verlangden, want de eergierigheid weerhield hen openhartig te zijn, en met geen woord of gebaar mochten zij de onrust van hun gemoed, de opgewektheid des harten, en allerminst hunne betrachtingen en verlangens laten blijken, op gevaar af door de mededingsters bespot en belachen te worden. Allen met dezelfde volmaakte behendigheid wisten zij hunne aandoening achter een onschuldig, onverschillig en kalm uiterlijk te verbergen. Elk voor zich moesten zij de gebeurtenissen afwachten, doch ondertusschen elkander bespieden, en de eenig toegelaten listen gebruiken om de vriendinnen voor te zijn, om achterbaks hun doelwit te bereiken. Alzoo kon de naaister het al gauw ondervinden dat er iets op til was: nog nooit werd er zooveel toilet gemaakt; slimme winkeliersters legden het er op aan door vleierij en verzinsels, de lichtgeloovige freulen naar hun winkel te lokken en uit hunne argeloosheid munt en profijt te slaan. Bij de minste toespeling op mijnheer Mauriçe, kon men om 't even welk meisje zien blozen van geluk en ontroering. Nooit gelijk dezen zomer waren er zooveel wandelaarsters in den meersch: 't bleek wel dat al de juffers behoefte hadden aan gezonde buitenlucht, - dat ze opeens de schoonheid van het breede uitzicht
ontdekt hadden en er van genieten wilden; anderen wendden voor belang te stellen in de werken aan de Schelde. Juffers die er te voren niet aan denken dorsten zich in de nabijheid te wagen der Poldergasten, - die zich voor geen reden hadden willen blootstellen aan den groven spot en liederlijke doening van dat onbeschaafde volk, kenden geen schroom meer en kwamen langs de Schelde wandelen. De
| |
| |
Poldergasten zoowel als de mannen van den Waterhoek, hadden er pret in de mooigekleede juffers aan te kijken, maar ze weerhielden zich niet, om naar elkander dubbelzinnige toespelingen te roepen, de meisjes op schimpscheuten te onthalen; de een vertelde een vuile mop, de ander deed een geil of ontuchtig gebaar, opzettelijk en met inzicht de rijke snuffen te zien rood worden en te doen wegvluchten van schaamte. De stoutsten trachtten het kwaad te trotseeren, deden alsof ze 't niet hoorden; de schuchteren echter bleven op een afstand, vergenoegden zich met eene wandeling in den meersch, getroost door de onderstelling dat zij toch zouden opgemerkt worden. Maurice liep daar tusschen door alsof hij de allerlaatste was om wie het te doen was, onwetend van de belangstelling die hij allenthenen gaande miek. Hij wist noch vermoedde dat er iets met inzicht gebeurde, dat hij het mikpunt was waarop al de meisjes van de gemeente hunne hoop gesteld hadden. Hij bleef verdiept in zijne bezigheid, - daarbuiten zag of hoorde hij niets, - had lust noch tijd om met 't even wie op de gemeente in betrek te komen. Elken morgen op gestekt uur, ging hij naar 't werk, keerde 's middags terug om te eten, en vertrok weer tot tegen den avond. Zijn stap was immer gehaast, zijn blik verstrooid of naar binnen gekeerd; somtijds vergat hij te groeten en scheen niemand in 't bijzonder eenige aandacht te schenken. Op 't werk liep hij vlug gelijk eene kat van hier naar ginder, was voortdurend in de weer om alles na te zien, of bleef met Lommens aan 't onderhandelen in de barak. Hij schafte op niets, savelde door eerde en zand, kalk en steen, en kwam meestal met bemorste schoenen en bevuilde kleeren van 't werk. Doch telkens hij er heentrok, was hij weer in de puntjes verzorgd, net uitgeborsteld, alsof hij naar een kantoor moest. Hij was nooit opzichtig maar wel fijn aangekleed, en veel afgewisseld - dit laatste werd bijzonder
opgemerkt en door de ingezetenen als een bewijs van voornaamheid aangerekend. Buiten de werkuren bleef hij op zijne kamer, liet zich nergens zien; op de gemeente kende hij nog geen mensch. Met de personen van 't hotel zelf kwam hij weinig in gesprek; met een enkel woord had hij de vriendelijke waardin op een afstand weten te houden, en juffer Flore zoowel als Annetje, had hij allen lust ontnomen hem in
| |
| |
verzoeking te brengen. Bij 't opdienen van zijn eetmaal in het kamertje, vonden zij hem regelmatig met een boek of dagblad naast zijn bord, en zoodanig verdiept of verstrooid, dat hij er het eten bij vergat, en scheen uit de lucht te vallen als hij aangesproken werd. Van 't geen er in de gelagkamer en met de andere logé's omging, trok hij zich niets aan, kwam er enkel bij, als hij geroepen werd, om met een ambtenaar zaken af te handelen.
De ondernemers, ploegbazen en opzieners der Scheldewerken, aanzagen Rondeau voortaan als een droogstoppel, en dachten niet meer hem in hunne gelagen op te nemen.
Den Zondag had Maurice zijne vrije uren even stipt ingedeeld als in de week: 's morgens ging hij naar de vroegmis, bleef daarna op zijne kamer werken tot laat in den middag. Tegen avond deed hij eene wandeling in den meersch, waar hij de werken aan den doorsteek der Schelde ging nazien. 't Overige van den dag besteedde hij aan zijne briefwisseling. Het was hem eene behoefte uit de studiejaren overgebleven, elken Zondag een langen brief aan zijne moeder te schrijven. Dat was zijn beste uur - iets als een bezoek met mondeling gesprek, waarin hij heel zijn gemoed blootleggen kon, alles, tot de minste gebeurtenissen en voorvallen, tot in de bijzonderheden mededeelde. Over zijne bezigheid, zijn werk, zijne vooruitzichten betreffende de toekomst, schreef hij alsof het praten ware geweest, met telkens als slotbespiegeling: het verlangen om binnen afzienbaren tijd het geluk te smaken voor immer vereenigd te leven en met malkander gelukkig te zijn. In het schrijven toonde Maurice zich de teedere zoon eener liefhebbende moeder; met kinderlijke openhartigheid vertelde hij haar alles, omdat hij wist dat zij in al 'tgeen wat hem aanging evenveel belang stelde als hij zelf, en dat het haar verstrooiing en vertroosting geven zou in haar eenzaam leven. Hij wist dat hij heel haren rijkdom uitmiek, haren schat, haar eenig bezit, - dat al hare verlangens en begeerten, heel haar denken op hem gevestigd was, zij geen geluk kende buiten 't geluk van haren lieveling, - dat heel hare verwachting gesteld was op het vooruitzicht en de mogelijkheid eens samen met elkander te wonen. Bij ingeving kende hij het juiste onderscheid in 't geen waarmede hij haar best verblijden en troosten kon, en
| |
| |
haar gemoed opbeuren; in 't geen hij haar mededeelde wist hij met fijngevoeligheid alles te weren wat haar had kunnen verontrusten of een verkeerde opvatting geven van den toestand. Waar hij 't over zijn werk had, zijne studie, zijne ontwerpen en vooruitzichten, ging het op den toon als met een vakgenoot, - en daar zij evenzeer naar dezelfde uitkomst haakten en verlangden, was het hun op den duur eene wederzijdsche behoefte geworden, samen in voorgespiegelde geluksdroomen op te gaan. Als eene zorgzame moeder die zich om de minste kleinigheden bekommert, wilde zij vooral ingelicht worden over alle dingen van zakelijken aard - de eeuwige achterdocht, de vrees dat hem iets zou ontbreken, de twijfel om haren jongen goed onderhouden, opgepast, gevoed en gekleed te weten. Daarom trachtte hij hare opmerkingen te voorkomen, stelde hij haar onder alle opzichten gerust aangaande zijn verblijf, de bediening in 't hotel, - doch uit voorzichtigheid repte hij geen woord over het personeel, noch over de gasten die er hunne wilde gelagen hielden. Omdat hij er voor zich zelf allerminst gevaar in zag, meende hij er zijne moeder niet noodeloos te moeten mede verontrusten.
Van al den tijd dat hij op de gemeente inwoonde had Maurice nog geene herberg bezocht, of bij een particulier op bezoek geweest. Daar hij geen behoefte had aan verzet en zijn tijd goed wist te gebruiken, kende of ondervond hij de verveling niet van het dorpsleven. Hier of in de stad was hem precies hetzelfde, integendeel, hij werd er niet door gerucht gestoord, en moest er geen kennissen ontvluchten. Voor ambtszaken van het provinciaal bestuur was hij enkele keeren op 't gemeentehuis moeten komen, had er met den burgemeester en den secretaris gesproken, andere ingezetenen ontmoet die zich allen om 't even vriendelijk hadden betoond, en duidelijk te kennen gegeven nader met hem te willen in betrek komen. Altijd wist hij eene uitvlucht, eene reden aan te wenden om uitnoodigingen te ontzeggen. Zijne ingeboren schuchterheid weerhield hem, hij was bang voor menschen die hij niet kende, en had hoegenaamd geen behoefte aan gezelligen omgang, zag er een gevaar in zijn kostelijken tijd te verliezen. Hij moest werken! Doordat hij zich geheel aan zijne bezigheid overgaf, al de dagen van de week bezet waren, hij zijne vrije uren voor
| |
| |
eigen studie benuttigde, werd hij niets gewaar van de eentonige middagen op 't dorp, de wanhopige traagheid van den avondval, - den indruk van verlatenheid in eene dubbele rij gesloten huizen zonder menschen op straat, met de stilte die er over weegt, alsof alle leven er ware uitgestorven en de bewoners er een bestaan leiden dat versteend is, waar 't verleden zoowel als de toekomst op één punt is doodgeloopen - die indruk had hij nooit opgedaan, alhoewel hij er midden in die atmosfeer als versmoord zat.
Alzoo verging de zomer. Al de dagen had Maurice overgebracht in de opene lucht, onder de brandende zon; zijn gelaat, zijne handen zagen bruin, en hij schreef aan zijne moeder: dat hij verbrand was en zwart als een neger! In de onafzienbare uitgestrektheid van den meersch - ééne effene zee van groene weiden, overkoepeld door 't blauw van den hemel, had hij nooit acht gegeven op de vaart der witte wolken die hoog boven zijn hoofd heenzeilden; had niet opgemerkt dat het gras waardoor hij alle dagen liep, lang werd; nauwelijks had hij den geur opgesnoven van het hooi dat allenthenen gemaaid werd, door jolige meiden opengescheierd, gegaffeld, in oppers gesteld en op hooge voeren weggehaald, - de natuur waar hij voor 't eerst middenin geleefd had, bleef hem een gesloten boek. De dagen waren de een na den ander in hun gelijk opeenvolgen, ongeteld voorbijgegaan; de tijd was hem veel te kort toegeschenen, verveling had hem nooit aangegrepen omdat al zijne aandacht voortdurend gevestigd was op het werk, omdat hij geheel opging in den bouw der brug. 's Morgens was hij er toen de arbeiders aankwamen, tot 's middags; en juist om één ure bevond hij zich weer op zijn post, tot 's avonds half acht, als de werklieden vertrokken. Door den dagelijkschen omgang met aardewerkers en metsers voelde hij zich op den duur meegroeien in hun gemeenschap; waar hij ze in 't begin slechts als bende had opgemerkt, kwamen ze hem nu onderscheidelijk voor, kende hij ieder in zijn persoonlijk voorkomen, hunne gedaante, den klank hunner stem; bij verschillende omstandigheden en voorvallen was de aard en de doening van ieder hem afzonderlijk opgevallen. Er waren zwijgzame kerels onder, die onberoerbaar schenen en zonder geluid te geven, voortwerkten; anderen
| |
| |
altijd aan 't morren en klagen, voor wie het ofwel te koud of te warm, en 't werk altijd te lastig scheen; verder waren er wallebakken onder, twistzoekers, nijdigaards, en daartegenover, de onbedaarlijke kluchtigaards, den dag door aan 't kallegaaien en aan 't zwetsen, die alles in geestigheid opnamen en door zotte spreuken en vertelsels de makkers aan 't lachen brachten, - dat waren de welgezinden, de levenslustigen, voor wie 't werk eene doodgewone bezigheid was, de oorzaak en de natuurlijke eigenschap van 't leven zelf. Zonder er met inzicht acht op te geven, drong de doening van het werkvolk waar hij nu dagelijks in verwikkeld was, in Maurice zijn gemoed door; feitelijk stond hij er buiten en heel ver af, maar door het gedurig bijzijn, leefde hij in zekeren zin hun bestaan mede. Zonder zich in hunne gesprekken te mengen, kon hij niet laten er naar te luisteren, en geleidelijk, buiten zijn weten, onderging hij den invloed van het midden, dacht en leefde met hen mede. Alzoo vernam hij iets van hunne huiselijke aangelegenheden, hunne vrouw en kinderen, hunne opvatting van het bestaan; geleidelijk werd hij gewaar dat die schijnbaar éénvormige werkersbende uit onderscheidene trappen en staten bestond, juist gelijk in de hoogere samenleving. Door hun stoutmoedig optreden, door ruwheid in stem en gebaren, ofwel door behendigheid, door kracht of zelfbewusten drang om vooruit te komen, oefenden de eenen meesterschap uit over de minderen, die door hun schamel voorkomen, hun verdutste doening, door een of ander gebrek 't zij aan de tong, aan armen of beenen, veroordeeld schenen hun leven lang aan den ondersten rang te blijven, door de anderen uitgelachen en bespot te worden. Alzoo was het te merken dat ploegbazen en werkleiders zich door eigen kracht of natuurlijke begaafdheid, uit de menigte hadden weten naar boven te heffen, - voerden bevel over hunne weerga, alsof zij van een ander soort en
hunne meerderen waren. Dat kwam uitsluitelijk omdat ze 't gedurfd hadden, en in 't bevelen den gepasten toon wisten aan te slaan. Dit gold dan ook maar enkel op het werk: eens daarbuiten verloren zij al hun meesterschap, stonden niet hooger in aanzien en gezag dan degenen waarover zij bevel gevoerd hadden. Buiten hier of daar eene aanmerking, had Maurice met de werklieden zelf weinig uitstaans, - in de ploegbazen echter stelde hij meer
| |
| |
belang, van hen moest het komen of het werk deugdelijk en ter trouwe werd uitgevoerd; bachten den rug van den ondernemer konden zij alles laten verknoeien.
Als opziener door de provincie aangesteld ware het Maurice voldoende geweest zich te bepalen bij het opmaken van zijn verslag; doch met de brug voelde hij de zware verplichting om te zorgen dat alles tot in de punten stipt en naar de voorschriften van het bestek werd uitgevoerd, omdat de goede uitkomst, de voortreffelijkheid van het stelsel, dat hier voor 't eerst werd toegepast, moest bewijzen. Het ging hem al te na, en de roem die zijn professor bij den goeden uitslag behalen moest, was zooveel alsof het hem zelf betrof.
Het werk vorderde naar behooren, doch niet vlug genoeg om Mauriçe in zijn onrustig verlangen te voldoen. Naarmate de bouw zijn vorm kreeg, wekte het in hem een heel nieuwe gewaarwording, eene ontroerende vreugde. 't Geen tot nu nog enkel in berekening, in lijnen op 't papier, in theorie bestond, met 't bewustzijn en de mathematische zekerheid alevenwel dat het in werkelijkheid kon verwezenlijkt worden, - dit droombeeld effen aan vorm te zien aannemen, gecristaliseerd tegen 't ijle van de lucht, bracht heel zijn wezen in spanning. Elken morgen naderde hij met iets als schroom en twijfel: of het geen bedriegelijke begoocheling der zinnen blijken zou, en het heele ding gelijk het gister gevorderd was, als een ijle luchtspiegeling weer verdwenen en in het niet teruggekeerd zou zijn! Neen, het stond er vast en stevig overeind, kloek uit den grond opgegroeid - elken dag rees het voetstuk eenige lagen hooger, in rooden baksteen net gemetseld, met zware arduinstukken op de neggen, een massieve blok, sierlijk verslankend in de hoogte - loodrecht langs den oever der Schelde, en schuin neerglooiend langs beide zijkanten, in effen lijn met den barm der opgevoerde straat. Dat eene voetstuk teekende nu reeds den vorm uit welke de verschijning op haar geheel vertoonen zou: hetzelfde langs den overkant, en de twee voetstukken in de hoogte verbonden door de horizontale liggers en het ijzeren stel dat de brug zou uitmaken, - en daar kon men zich voorstellen hoe het geheel er uit zien zou, welk effect het moest maken.
Voortgaand op den tijd die er noodig geweest was om het
| |
| |
ééne voetstuk op te trekken, kon nu reeds uitgerekend worden wanneer de brug zou gereed zijn. Lommens was vol goede verwachting en voorzag dat alles best en wel op tijd zou klaar komen. Doch Sieper, de ploegbaas, die het gehoord had, loech met de berekening van den ondernemer.
‘Laat hem maar aan den overkant beginnen!’ riep hij zwetsend naar een makker, dààr zal hij wat tegenkomen.’
Dat sloeg Maurice in de ooren. - Waarop was die bewering gesteund? Zoo gauw hij eene gunstige gelegenheid vond hem alleen te spreken, ging hij Sieper uitvragen.
‘Een kind kan het weten,’ beweerde Sieper doodkalm. ‘Langs dezen kant der bocht vreet de Schelde grond in, en hebben we vanzelf vasten bodem, maar langs gindschen oever is 't aangespoelde grond - 't oude bedde - en bijgevolg hooge kwelm - er zal wel een heipaaltje bij te pas komen, ze zullen er in vliegen gelijk in de boter.’
Lommens er over geraadpleegd, hield zich bedaard:
‘Het heiwerk is voorzien in de onderneming,’ verklaarde hij.
Maurice had het peilen van den bodem niet bijgewoond, was echter door de vaste uitspraak van Lommens gerustgesteld, en vreesde niet dat het zoo erg worden zou. Sieper was een grootspreker, overdreef altijd in het kwade. Meer dan eens echter had Maurice vastgesteld dat die kerels van de streek, geboren aardewerkers, veel ondervinding en meestal een juisten kijk op de dingen hadden, - er soms meer van wisten dan vakmannen zelf, met al hun boekenverstand. In gesprekken onder arbeiders van de ploeg was het Maurice reeds opgevallen dat Sieper zich minachtend over den ondernemer had uitgelaten, zijne werkwijze in sommige dingen afkeurde, maar een klein gedacht scheen te hebben van zijne kennis in het vak, en nog minder van zijn durf om iets aan te pakken en uit te voeren. Bij 't volk had Lommens inderdaad weinig aanzien en gezag; hij was te goedzakkig en te braaf - te eerlijk misschien, en vooral geen zakenman. - Een sukkelaar, had Sieper beweerd, die bij den eersten tegenslag plat geruïneerd geraakt!
Maurice had Sieper leeren kennen als een voortvarende kerel, een driftkop, met talent om te bevelen en met volk om te gaan; die, alhoewel ongeschoold, uit ondervinding en
| |
| |
door eigen aanleg, veel gezond verstand, een vluggen kijk had op het werk, maar geern overdreef, en alles aandikte.
Door naderen omgang met Lommens bleek het Maurice dat deze de goede eigenschappen miste van een flinken ondernemer; bekwaam, nauwgezet en eerlijk genoeg, maar niet doortastend, te peuterig, te voorzichtig, te slap en zonder voorzienigheid. Alles wel beschouwd, had de ploegbaas gelijk waar hij beweerde dat Lommens aan den overkant had moeten beginnen. Heel dien schoonen zomer, met dat droog weer, hadden ze laten voorbijgaan en 't gemakkelijkste werk uitgevoerd.
‘Nu dat het regenseizoen gaat beginnen, zullen we daar in de zompe mogen ploeteren,’ had Sieper voorzegd. ‘Die man weet niet wat de meersch is in den winter, en wat het beteekent in de natte klei te staan?’
Het ware zeker verstandiger geweest, dacht Maurice, doch Lommens liet zich door geen praatjes van de wijs brengen.
‘Niet luisteren naar den welweter, mijnheer Maurice, - hij is goed om 't volk op te ruien. Alles zal best verloopen - ik heb geen raad vandoen.’
Het scheen wel dat Lommens nooit aan 't welgelukken van iets twijfelen kon; 't bleef echter de vraag of hij even onberoerd zou blijven in den tegenslag, en dan ook zijn kalmte behouden? Het zag er alevenwel naar alsof hij zeker was van zijn stuk; hij ging bedaard zijn gewonen gang, had altijd zijn zelfde wezen op, gelijk zijn zwaarlijvig postuur immer in dezelfde kleeren stak, alsof ze hem aan de leden gegroeid waren. Bij de andere ondernemers der scheldewerken was Lommens ook van weinig tel - zij namen hem niet als man van gezag en vakgenoot op, - hij zwetste, vloekte of dronk niet, deed geen groot verteer - bezat geen der eigenschappen of attributen welke tot het wezen van het vak behooren, en zonder dewelke een ondernemer het volgens hen niet stellen kon. Hij geleek beter aan een koster! beweerden zij; hield zich heelemaal buiten de gemeenschap, stond alleen, had verhaal noch verweer, en dat zou, zegden zij, oorzaak zijn, dat hij ten onder moest. Daarmede bedoelden zij ongetwijfeld Lommens ‘eerlijkheid’ en zijn rechtschapen karakter; 't geen negatieve deugden waren in hunne opvatting, die bij het vak allerminst te pas kwamen, waardoor men totaal ongeschikt is om voordeelig zaken te doen en geld te winnen.
| |
| |
Met zijn eigen aard voelde Maurice zich wel eenigszins verwant met den braven kerel, en daarom hield hij van hem, - had het waarlijk jammer gevonden moest hij hier aan het werk een zwaren tegenslag ondervinden en geld verliezen.
Met al zijne goedzakkigheid, zijn kalm en bedaard voorkomen, had Lommens toch een kop die op 't zijne stond, was door niets en door niemand van zijn gedacht af te brengen: hij liet het ééne voetstuk geheel opmaken, de twee barmen der opglooiende straat die naar de brug leidde, met arduinstukken opstapelen en de kasseien leggen - 't geen veel werk vroeg en tijd benam, maar toch van geen nut bleek te zijn, aangezien er geen materiaal langs die straat vervoerd werd en alles op de Schelde met schepen, ter plaats zelf aankwam. Niet voordat aan deze zijde alles tot in de puntjes was voleindigd en opgekuischt, vaarden de booten naar den overkant en werd aan het tweede voetstuk begonnen.
Dat was toen na kermis, een eind in September, de dagen reeds fel aan 't korten, met regen nu en dan en veel mistig weer. Een sterke ploeg arbeiders vielen er aan 't werk; op korten tijd was de put gegraven over heel de breedte der grondvesten. Doch eer ze op vereischte diepte gekomen waren, werd de donkergrijze klei al natter en ging het graven niet meer zoo vlot van de hand. De eerde plakte aan spaden en schoppen, was niet te verporren, bleef in de kruiwagens kleven, - ze klom de arbeiders hunne leerzen op, en zonder vasten stand, was het werk dubbel lastig, ging niet vooruit. In het vervoeren ook was het ver van gemakkelijk: het bovenhalen een beulswerk, en over heel den afstand liepen de kruiwagens op scheierplanken, die dan nog verzonken en waar men gedurig op uitgleed; het hielp evenmin de kruiwagens te kantelen - telkens moest de kleverige massa er met de handen uitgekrabd worden, daar ze slechter dan vette zeep, door geen duivels te verhandelen was. Wanneer het bij ongeluk smuikelde en de arbeiders een heelen dag in het natte weer gestaan hadden, doorweekt tot op het vel, van onder tot boven besmeurd, te ploeteren op onvasten bodem, waar zij gedurig uitgleden of verzonken, te worstelen in die detsche brij, waren zij tegen den avond doodmoe en op, afgebeuld, zonder dat het werk om zeggens gevorderd was. Zij hielden nochtans vol -
| |
| |
ze waren immers gewend aan lastig beulen, de eerde was hun natuurlijk element - zij hadden 't nooit opgegeven, en de mannen van den Waterhoek zouden niet onderdoen voor de Poldergasten die ginder aan den doorsteek, in 't zelfde geval verkeerden en 't even lastig hadden. Het was het smodderige seizoen - alle jaren gelijk moesten ze het doormaken, en zouden het nu ook niet in den steek laten zoolang de entrepreneur het maar goedvond, te laten werken. Wat gaf het hun tot over de knieën in 't slijk te ploeteren en als moorduivels voor den dag te komen! De moeilijkheid zette hunne drift nog aan: met vloeken en brieschen bleef de moed er in, kwam hun geweld los en beulden zij tenden hunne krachten, erger als in gevecht lijf om lijf, een worstelen om het domme element - de bok en de moere van de klei, hieten zij het - die hen wilde wederstaan, te bedwingen en tam te krijgen. Als 't hun te kwaad werd, namen zij een slok jenever uit de drinkpul die bij de eenen aan hun hals bengelde, bij de anderen in den diepen zak hunner wijde broek verborgen was. Dat gaf hun telkens nieuwen lust en bracht hen weer op adem.
Lommens stond zijne mannen terzijde, hielp hen met raad en daad. Hij ook was van hoofde te voete belabberd en beslijkt, hield zich niet achter en pladeide met de laarzen in den vettigen deesem. Hij alleen vloekte niet; zonder misbaar te maken, liep hij rond, bleef altijd dezelfde kalme, onberoerbare, zwijgzame vent, die zijn geduld weet te bewaren en nooit twijfelt aan den goeden uitslag. Als de mannen te leelijk deden, niet wisten waarop hunne woede uit te werken, zegde hij zachtjes:
‘'t Zal wel gaan, jongens; nog een duwtje en we zijn er!’
Maurice was vol bewondering voor het verbazend uithoudingsvermogen dier taaie kampers, voor de ploegbazen die er met buitengewoon talent, 't vuur en de opwinding wisten in te houden, en over alle mogelijke middelen beschikten om hunne mannen aan te porren. Hij zelf voelde zich opgaan, meegesleept door hunne geestdrift. De houding van den oprecht stoïcijnschen ondernemer kon hij nu ook waardeeren. Hij wilde tegenover hen niet achterblijven, toonde dat hij niet bang was zijne kleeren te bevuilen - stampte onverschrokken met zijn steedsche schoeisel door modder en plassen, en kwam
| |
| |
's middags en 's avonds uit den meersch, bespetterd en beslijkt, al niet beter dan de Poldergasten zelf. In het hotel hadden zij er hun werk mede den ingenieur zijne kleederen elken dag in orde te brengen. Hij glimlachte bij de onderstelling om alzoo in zulken staat voor zijne moeder te verschijnen, en hij schreef haar:
‘Voor eene maand stond ik nog heele dagen in de brandende zon, zag er uit als een Spanjaard - nu heeft de regen hier den bodem in poespas herschapen en we verzinken in t' slijk. Als ge me hier op 't werk moest zien, zoudt ge me zeker voorbijgaan zonder uw zoontje te herkennen! Mijne kleeren lijden er groote schade bij, en ik zie de noodzakelijkheid in mij een pak aan te schaffen dat er tegen bestand is - gelijk de arbeiders dragen: een paar waterlaarzen en een leeren vest zouden mij vooreerst goed te pas komen! Met de rest is alles in orde: gezond en welvarend! Het leven in de wijde lucht bevalt mij uitstekend; men geraakt er verhard tegen wisselvalligheden van regen en wind. 't Is ongelooflijk wat men kan uitstaan eens men er aan gewend is.’
Voor zich zelf beschouwde Maurice deze periode als een proeftijd dien hij doormaken moest; hij vond er een soort behagen in, had gewild dat het nog barrer werd, om alzoo zijne kracht te beproeven en te weten hoever hij 't meemaken kon, - tot welken graad hij het zou kunnen verdragen. Hij troostte zich bij 't gedacht: hoeveel kwader de werklieden het te verduren hadden, en zich daarbij nog afbeulen moesten aan lastigen arbeid, terwijl hij zelf er slechts op hoefde te staan kijken. Natuurlijk was het hier een heel ander leven dan op een kantoor, bij een warm vuur, aan tafel te zitten werken, doch hoeveel rijker aan ondervinding! Het kwam hem voor als iemand die jaren lang eene vreemde wereldstreek in boeken gestudeerd heeft, eindelijk in die streek zelf is aangeland en er alles in werkelijkheid te aanschouwen krijgt. Tot hiertoe had hij slechts het eerste deel van het vak doorgemaakt, nu kreeg hij hier ter plaats, het tweede doel onder handen, waar verwezenlijkt werd, de uitkomst van 't geen in het eerste, op het papier ontworpen is en ineengezet. Ginder was de gespannen geest aan 't werk, het berekenen en becijferen, hier de uitvoerende kracht, het onmiddellijk toepassen, het daadwerkelijk
| |
| |
verhandelen van het materiaal - het tastelijk opbouwen, het plan uitvoeren, het werk van den geest stoffelijken vorm geven en gestalte - het droombeeld verwezenlijken! Midden in die worstelende kracht, in strijd tegen het doode element, voelde hij zich het leidend genie, het bewuste wezen dat de bezieling, in het kantoor ontstaan en geboren geworden, naar hier overbrengt, - de ingewijde die bekend met de wetten waarop de uitkomst mathematisch gesteund is - die vooruit weet hoe de orde uit den chaos moet geboren worden, die nagaan kan hoe uit den warboel geleidelijk de vorm ontstaat, de verschillende elementen tot een schoon geordend geheel samengroeien, - die het mirakel bijwoont, de schepping van menschelijk vernuft, de overwinning van den geest over de materie. Nu vooral scheen hem het vak van ingenieur het verhevenste en volmaakste wat een mensch bereiken kan, het eenigste waarin de geest en verstand zich wijd ontplooien kan, met altijd breeder uitstralende ruimte van mogelijkheden, niet alleen in het rijk der zuivere beschouwing, als wetenschap op zich zelf, maar ook in het werkelijke, wonderen kan verrichten welke van praktisch nut zijn voor het menschdom, het uitzicht der wereld veranderen en de samenleving vooruithelpen naar hoogere beschaving en meerderen welstand.
In zulk eene gemoedsgesteldheid was het geen wonder dat de ongemakken en het onaangename, om in regen en wind te staan, door Maurice als kleinigheden werden opgenomen en niet in aanmerking kwamen - hij dacht enkel aan den einduitslag - aan de moeilijkheden van anderen aard, welke onvermijdelijk vast waren aan het uitvoeren van elk grootsch en geniaal werk. Gelijk wat men aangaat, in elk vak; al wie een hooger doel nastreeft, moet volhouden en zich niet door bijzaken laten afschrikken. Het leven zelf is niets anders dan strijden, en die er wil boven op komen, heeft hinderpalen te overwinnen.
In enkele maanden hier op het werk, had hij meer ondervinding opgedaan dan in een vol jaar studietijd, - eene heel ander opvatting en inzicht gekregen over veel zaken waar hij 't bestaan niet van vermoedde. Voor 't eerst stond hij hier tegenover de werkelijkheid, in voeling met echte arbeiders - die hij vroeger slechts als naamlooze factor, als uitvoerende
| |
| |
kracht, onder abstracten vorm in zijne voorstelling droeg. Van dat soort menschen die het materiaal verhandelen - door het andere soort menschen in hoeveelheden op 't papier uitgedrukt, kende hij niet eens het bestaan; de vraag: hoe zij leefden, was hem nooit in 't gedacht opgekomen. Dat aanvoelen nu, had hem een heele wereld van gewaarwordingen geopend, waarmede hij afrekenen moest in 't oefenen van zijn vak. Dat aanvoelen zelf, het betrek met de arbeiders, was beter uitgevallen dan hij het verwachten dorst - hij was tevreden over zijne prestatie. Hij voelde iets volledigd in zich, - alsof hij over dat onderwerp met goed gevolg een examen hadde afgelegd: om mensch te zijn tegenover menschen. Nu was hij bewust van zijn invloed, mocht rekenen op zijn gezag, had de zekerheid en het vertrouwen langs dien kant ook niet te zullen te kort schieten. Het was voor hem een waagstuk geweest, maar nu bleek hij er goed doorgekomen: in de praktijk zou hij evengoed slagen als in de theorie; nu eerst lag zijne loopbaan voor hem open, hij hoefde nog enkel den voorgetrokken weg te volgen, - te werken!
Van den twijfel verlost, zou het hem aan moed niet ontbreken; hij had een heel leven vóór zich, onafzienbare mogelijkheden, - moest het ver brengen, zou zich met geen kleinigheid tevreden stellen. Wat zijn meester verwezenlijkt had, moest hij ook zien te bereiken. Bij dit gedacht gloeide Maurice van geestdrift en trots. Wat verlangde hij om met Kerstmis zijne moeder te zien, haar zijne bevindingen en plannen mede te deelen! Nog nooit had hij zoo de behoefte ondergaan om zich aan iemand uit te storten. Hoe zou hij haar met zijne glorierijke vooruitzichten verheugen!
De dagen gingen nu eentonig voorbij. Over den wijden meersch hingen de grijze wolken zwaar en laag tegen den bodem, met afwisseling van regen en dikken mist die de verten omdoezeld hield. Sedert lang was het uit met zon en schoon weer, uit met de meisjes die als witte princessen door de groene meerschen kwamen wandelen, - geen levend schepsel die nog naar de werken omzag. De arbeiders waren aan hun lot overgelaten, wrochten vereenzaamd als galeislaven op een schip in volle zee; aan niets kon men nog gewaarworden dat er verderop, aan den doorsteek der bocht, een andere bende bezig
| |
| |
waren gelijk zij hier. Of het werk vorderde, kon niemand nagaan, - 't scheen wel, nu de natuur zelf haar werk gestaakt had, en hare winterrust was ingegaan, zij ook aan anderen 't werk onmogelijk maken wilde. Welhaast zou 't water op den meersch komen en de arbeiders per boot naar hun werk moeten overvaren, en er afgezonderd zitten als op een eiland. De gemeente ook scheen ingedruild; van de brug was de nieuwsgierigheid er af. Ploegbazen, toezieners en ingenieurs, zoowel als de Poldergasten werden voortaan met de inwoners medegerekend, leidden er elk op zijn manier hun bestaan, drongen zich door hunne luidruchtige levenswijze op, of bleven afgezonderd. Voor de bewoners was Maurice Rondeau nog altijd dezelfde jongeheer, met eenigszins raadselachtig voorkomen, die zich - uit voornaamheid - terughield en met niemand gemeens wilde maken. Hij zelf was er gewend gerocht en bevond zich goed in zijne eenzaamheid. Het personeel van het hotel wist waaraan zich te houden met hun gast. Madame Julie, juffer Flore, de waard noch Annetje beproefden het nog hem hunne vriendschap op te dringen. Door zijne correcte houding en stille beleefdheid echter was ieder met hem ingenomen, vol achting en eerbied. Geen van allen waagde het hem in zijne drukke bezigheden te storen. Zijne kamer had hij gezellig ingericht, en daar voelde hij zich thuis, omtrent gelijk op zijn kwartier toen hij aan de hoogeschool studeerde. De lange avonden en 's Zondags, kon hij er naar hartelust werken, en de heele wereld vergeten. Alzoo zou hij het jaren lang kunnen uithouden hebben; hij verlangde naar niets - zijne gemoedsrust had hij volkomen bewaard; nu hij de proef had doorstaan, was hij overtuigd dat niets meer in staat zou zijn hem nog te beroeren. Zijn ijver voor het vak bleef onverdroten, even wakker als den eersten dag, en nu gelijk toen, zocht hij niets anders dan zich geheel aan zijne bezigheid van opzichter der bruggewerken te wijden.
Doch het scheieren en diepgronden voor het tweede voetstuk vorderde traag, de arbeid was ondoenlijk lastig, - de mannen stonden tot over de knieën in 't kwelmwater, en er moest voortdurend gepompt worden, om te beletten dat het werk geheel zou onderloopen. Het gereedschap voor het heien lag ter plaats, met eene heele scheepsvracht houten palen, -
| |
| |
werklieden zetten de stukken in elkaar, scherpten punten aan de piketten, anderen losten arduin, ballast en baksteen uit de schepen, doch geen die voorzien kon wanneer men er mede zou kunnen beginnen. Door regen en slecht weer bleef men echter doorwerken - alles in volle bedrijvigheid, - heel zelden, alleen bij zware stortvlagen, moest het werk soms voor een halven dag stopgezet worden. De mannen van den Waterhoek waren niet bang voor eene kleinigheid; gehard tegen wind en kwaadweer, vroegen ze maar om er aan te blijven, en ze zouden het flauw vinden een daghuur te moeten verliezen, als 't niet volstrekt onmogelijk was.
Zoo gebeurde 't toch zekeren keer, tegen avond, dat er plots zulk een geweldige wolkbreuk losbarst, het water zoo striemend neerstortte, dat ieder op den loop sloeg en schuiling zoeken moest. Maurice was juist op weg met Sieper, en aan den Waterhoek gekomen, vonden zij niets beters te doen dan 't eerste huis 't beste in te vluchten - bij Leme Demoor in Den Sleerin. Het was Zaterdagavond, de Scheldewerkers hadden hun pree getrokken en zaten er te drinken. Opgejaagd door den regen, kwamen altijd nieuwe gasten bij, zoodat het achterna woelig werd en vol in de kleine, lage herberg. De regen hield niet op - geen denken aan zich buiten te wagen. In de belendende kamer waren Polders aan 't gelage - er werd gezongen en luide gegalferd, en daar Sieper nog tegen den disch gedrumd rechtstond, beiden geen zitplaats bemachtigen konden, deed hij teeken naar den ingenieur met hem mede te komen in de kamer.
‘We zullen er beter op ons gemak zijn,’ zegde hij.
Maurice volgde Sieper, en daar vonden zij den jongen Thyssen, Verrest, Seroen, Berton, Bekaert - heel het gezelschap opzieners, ondernemers en ingenieurs samengezeten aan 't jolen. 't Eerste wat Maurice in 't oog viel en hem schrikken deed, was het meisje op Thyssens schoot, die den arm om zijn hals geslagen hield en er als ware 't afwezig, stil gelijk een kind zat uit te staren. Op den stond bemerkte hij aan hunne luidruchtige doening, dat de mannen tamelijk beschonken waren. Nu eerst zag hij in wat voor kot hij aangeland was, doch moest nu wel plaats nemen in de ronde en met hen een glas bier drinken. Maurice kon den blik niet
| |
| |
afwenden van het meisje op Thyssens schoot (zulk vertoon had hij nog nooit gezien!) Zij was de eenige vrouw in 't gezelschap der mannen, en voelde zich geen zier op haar ongemak; - hij wist of kon niet achterhalen wàt er hem aan dat schouwspel ontroerde en zoo zonderling voorkwam. Zij scheen te droomen, haar hoofd aan den langen hals draaide nu en dan in 't rond, doch telkens zij iemand aankeek, straalde er iets als wild vuur uit hare oogen - 't geen in wonderlijke tegenstelling was met de strakke uitdrukking van haar gelaat en haar kalm en onberoerd zitten. Thyssen scheen haar vergeten te zijn, of niet te weten dat hij haar op den schoot had, praatte al over haren schouder lustig met Berton. Maurice zat aan 't ander eind, er rechtover, naast Seroen den ingenieur en Bekaert den toeziener; gerocht met die twee in gesprek, doch hoorde niet wat zij zegden - al de geruchten zoemden dooreen in zijn hoofd, - hij zat er geslagen onder den indruk van 't geen hier gebeurde of gebeuren zou. Die vrouw op een mans schoot gezeten - nooit had hij kunnen vermoeden dat zoo iets mogelijk was! - leek hem iets gruwelijk oneerbaars, maar omdat Thyssen zelf, en het meisje ook, het zoo gewoon deden, en er buitendien geen mensch acht op gaf, niemand der aanwezigen het raar vond, of scheen op te merken, sloeg het hem heel overstuur. Hij werd aangedaan door eene onweerstaanbare nieuwsgierigheid, welke hem aantrok en tevens beangstigde. Zoo sterk gerocht hij in den ban van dat schepsel, dat het hem niet mogelijk was er zich aan te onttrekken. Toen wist hij nog niet welke toover van het meisje uitging, meende zich geslagen en geërgerd door het onbetamelijke harer houding. Het was eene akelig spektakel, hier in 't deemster van die herbergkamer: een tooneel uit een roovershol! Elk oogenblik meende hij dat er met die twee iets ontzettens gebeuren ging, vreesde en verlangde evenzeer er bij aanwezig te zijn.
Hij kon er de oogen niet van afwenden. In heel haar wezen was het meisje hem raadselachtig en vreemd: zij zat rechtop als een beeld, en zonder aanleiding, zonder drift, verstrooid naar het scheen, maar regelmatig als door eene inwendige veer bewogen, mecanisch, zoende zij Thyssen, met de uitgestoken lippen zijne wang even aanrakend, om dan weer strak en onberoerd te blijven zitten uitstaren. Thyssen praatte voort,
| |
| |
deed alsof hij er niets van wist of gevoelde. Zij leek wel eene heel jonge deerne, slank opgeschoten, zwart van haar, bruin van vel, dicht toegenepen lippen, met regelmatige gelaatstrekken, koud, maar iets in de oogen als een keerende metaalglans die soms naar 't groen wendde. Vreemd vond hij het en onverklaarbaar, hoe zij in 't ronddraaien van den blik, nooit langs zijn kant uitkeek, hem moedwillig over 't hoofd zag, hem opzettelijk niet te willen aankijken. In zijn binnenste ondervond hij het tweevoudig gevoel: iets als vernedering omdat hij op haar geen indruk miek, en de vrees door haren blik een kwaden invloed te zullen ondergaan. Onwillekeurig speet het hem, hij was beschaamd hier zoo slordig gekleed, bemorst en natgeregend te zitten, met 't uitzicht van een gewonen arbeider, - niets waaraan zij de voornaamheid van zijn persoon had kunnen uitkennen. Hij was danig op zijn ongemak, verlangde om hier weg te komen, buiten in de open lucht te zijn, - en tevens onderging hij den behagelijken lust hier te zitten, deel te nemen aan iets ongeoorloofds, dat hij verboden wist, - de drang naar het onwelvoegelijke, met de angstige verwachting iets bij te wonen dat hem onbekend was en aanlokte als: het mysterie van dat kwaad. Hij dorst, mocht er niet naar kijken, en hield er den blik gestadig op gericht. Wat stond hier te gebeuren? Geen van allen zou zich schamen te doen wat de lust hen ingaf - zij kenden elkaar en waren van eender soort. De een na den ander zongen zij gemeene liederen; er werd gelachen en baldadig geschreeuwd, en wie iets vertellen wilde, moest luide roepen om boven 't gerucht uit, gehoord te worden. Er hing eene stemming van verderf en zonde in die dompige kamer. Als een der beschonken slempers het inviel en op die meid afging, er de handen naar uitstak, deed zij hetzelfde afwerend gebaar van een kind dat geen genoegen heeft in het spel, en bleef verstrooid en schijnbaar
verveeld, misprijzend uitstaren. Het vinnig gevonkel uit hare oogen was in strijd met de beeldstrakke houding van haar lijf en terughoudende gebaren. En toch ging er een verdorvene en verleidelijk ontroerende indruk van wellust en wulpschheid van heel haar wezen uit, zonder dat men raden kon waar het vandaan kwam - zij leek eene furie in rust, maar die elk
| |
| |
oogenblik als een serpent zou kunnen opschieten - hartstocht in slaap, gereed om in laaie vlam uit te barsten. Maurice zat lijk verlamd, voelde zich zonder wil of tegenstand, onweerbaar, opgezogen door de tooverkracht waarmede die vreemde gyptendeerne hem in hare macht hield, verplichtte haar aan te kijken, hem met angstige verwachting vervulde voor 't geen gebeuren ging.
Doordat Sieper ineens opstond en aan hem voorbij moest om te vertrekken, kwam Maurice plots tot bezinning, ontwaakte als uit een droom. Het had opgehouden te regenen - geen voorwendsel meer om hier te blijven zitten - hij moest weg. Aan Sieper zeggen dat hij zoo razend benieuwd was om te weten wat er met die meid gebeuren zou, ging niet. Buiten was het potdonker; zij namen aan de deur afscheid met een ‘wel te rusten’ zonder meer. Het ruischte Maurice in de ooren, erger dan de regenvlaag van daar even, - hij gloeide van koorts en opwinding, was blij er uit weg te zijn, verlangde om na te denken - wilde het spook van zich afkrijgen. Hij had haren blik niet opgevangen, zou dus bevrijd blijven van den kwaden invloed, - maar nu schrok hij bij de gedachte er zoo gulzig en begeerig naar gekeken en verlangd te hebben! Haar beeld had zich in zijne ziel vastgezet, intrek genomen - zou hem blijven bespoken en er meester zijn. Zijn hart was vol afkeer voor die wallebakken, die door hun gemeen gedrag, openlijk schandaal verwekken.... Het meisje in hun midden kwam hem nu voor als het schaap in de leeuwenkooi - aan hunne liederlijke driften overgeleverd; - plots werd hij overdaan door een geweldig medelijden, had haar uit die klauwen willen redden. Hoe was zij op Thyssens schoot komen te zitten? Hoe hield zij zich daar zoo gewillig, gerust en vertrouwensvol? Waarom zoende zij hem? Was het een verdorven schepsel? Hij wist dat er bestonden van dien aard - misschien had hij er nu eene van nabij gezien? - dat moet iets zijn half mensch half duivel - niets te maken, geen betrek met 't geen hem bekend was als de eerlijke vrouw. De uitdrukking van haar gelaat was hem heel en al geheimzinnigheid, mysterie, iets uit eene andere wereld, een sfinx. Hij schrok er voor alsof hij aan eene gevaarlijke ontmoeting was ontsnapt. Wat moest er verder met die twee gebeuren? Hoe zou het eindigen? Die
| |
| |
vraag drong zich altijd weer op, zette zijne verbeelding aan, zonder dat hij het in vorm of gedaante uitdrukken kon, - voelde zich gedwongen altijd nieuwe onderstellingen te maken.
Het was hem heel ontgaan hoe hij in 't donker zijn weg had gevonden en op zijne kamer gerocht. Waar hij te bed, in 't donker, met oogen wijd open, na te denken lag, danste die heksensabbat nog even wild voor zijn geest, - aan slapen viel niet te denken. Hij voelde zich plichtig, alsof hij zonde hadde bedreven, zijne onschuld verloren, het kwaad langs de vensters zijner ziel binnengedrongen, hem had bezoedeld. Hij stond beschaamd voor 't verwijt van zijn geweten, en opeens bewust van een gevaar hem tot nu toe onbekend: het voorgevoel, de mogelijkheid dat zoo iets hem zelf kon overkomen - dat hij er aan blootgesteld was!....
Aan zijne moeder mocht, durfde hij niet denken - het deed hem aan als eene ontheiliging. Tenden gejaagd, in wanhoop, nam hij zijn toevlucht tot het gebed, met de vurigheid en den deemoed van een knaap die voor den eersten keer door verzoeking bezweken is, en vergaat van schaamte, spijt en leedwezen.
Biddend en met betraand wezen, viel hij in slaap.
's Anderen daags was 't Zondag. Maurice schreef een langen brief aan zijne moeder - hij moest voldoen aan den nood tot mededeeling, aan den drang om zich tegen een vriendelijk wezen aan te vleien en beschutting te zoeken. Voor den eersten keer zijns levens echter opende hij niet gansch zijn hart; het was hem onmogelijk, hij brandde van schaamte, vond geene woorden; hij vertelde haar een thoeveel beuzelarijen, doch hield het zware stuk achter en stelde zijn geweten gerust met de uitvlucht: haar het heele geval met Kerstdag mondeling te zullen mededeelen. Het gold als eene voorzorg om zijne moeder niet noodeloos te verontrusten, want hij vreesde dat zij het te erg opnemen zou, - in een brief was het niet te doen zonder het verkeerd voor te stellen.
Doch alles op zijn wezenlijke beteekenis beschouwd, was dit wel zoo erg? Was het wel noodig het haar bekend te maken? Op zich zelf had het geval niets te beteekenen - het ging hem niet aan, moest er zich hoegenaamd niets van aantrekken.... Alles wel ingezien, had hij zich niets te verwijten omdat hij
| |
| |
niets misdaan had. Het heele ding uit zijn hoofd gooien, en vergeten. Ja, doch waarom kon hij het niet? Vanwaar die slag in zijn hart? die geweldige ontroering, heel zijn wezen doorschokt?.... Mocht hij het niet opnemen als eene waarschuwing? Moest hij het zich zelf niet bekennen: waar was zijn afkeer voor het kwaad? Had hij er geen lust in geschept, toegegeven aan de zondige nieuwsgierigheid? Er was dus ook in hem iets verdorvens! Die ontroering zelf was een teeken dat zijne ziel niet heel zuiver was en rein - dat hij vatbaar was voor het kwaad. Geen nood, want hij had wel degelijk den afschuw gevoeld, den angst en den schrik als voor iets ontzettends. Er was enkel de nieuwsgierigheid geweest voor het onbekende - geen behagen - de levende, onweerstaanbare drang om iets te zien, bij te wonen, te vernemen uit dat domein waar hij onervaren in was, niets van wist, - het aanlokkelijke van het mysterie, waar anderen, die er aan meededen, in doortrapt waren, - voor hem echter alles te raden was. Niet meer aan denken!....
Hij wilde afleiding. Daarom werkte hij aan zijn rapport, schreef een zakelijken brief aan zijn professor, en 's middags liep hij wandelen in den meersch, langs de Schelde.
Alles lag er stil, vereenzaamd en verlaten. De vochtige, koele wind deed hem deugd, verfrischte zijn hoofd - met volle teugen ademde hij de lucht naar binnen, en ging stapaan met 't inzicht moe te worden. Hij waagde 't niet naar een zekeren kant uit te kijken. Bij de werken gekomen stond hij er bot en afwezig op te staren. Voor 't eerst was zijn gedachtengang van de ambtszaken afgewend; hij moest nadenken over het leven, het menschelijk bestaan, de verhouding van den eenen persoon tot den ander.... Wat zou er hem beschoren zijn? Binnen tien jaren.... hoe zou hij over die dingen denken? waar zou hij leven? wat zou hij in dien tusschentijd ervaren, uitrichten, ondervinden, voortgebracht hebben? hoever gevorderd zijn in maatschappelijken rang?
Langs dien omweg hervond hij weer zich zelf, - was hij op 't rechte spoor gerocht, en over toekomstplannen aan 't droomen.
's Avonds op zijne kamer echter onderging hij een gevoel van vereenzaming, smaakte er de gewone gezelligheid niet om
| |
| |
er zich met zijne droomen af te zonderen; het was alsof hem iets ontbrak - eene leegte en ijlte rond zich die hij vroeger nooit gekend had - 't bewustzijn dat hij zwak was, hulp en steun behoefde. En altijd weer gingen zijne gedachten naar het kot van die herberg op het gehucht.... Op dit oogenblik zaten ze daar nu weer: Thyssen, Seroen, Berton, Lacour en de anderen, onbekommerd aan de leute, dachten niet aan zonde of kwaad.... En meteen dook het figuur van dat meisje weer op, het raadselachtige schepsel - de verleiding in persoon - het spook met de duivelsche tronie, den aanlokkenden blik, met den mataalglans in de oogen, kleister-glinsterend als zwart diamant.... De kop echter bewoog aan een slangenlijf, wiegelde en zwenkte in draaiende kringen naar hem toe, en heel tegen zijn aangezicht, zag hij de gespleten tong tusschen de gesloten lippen uit en in spelen als een vergiftige angel.
Stijn Streuvels.
(Wordt vervolgd.)
|
|