De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |||||||||||||||
Bibliographie.F. Toussaint van Boelaere, Zurkel en Blauwe Lavendel (Brussel, L.J. Krijn).Het nieuwe boek van Toussaint, met zijn een tikje precieuze titel bevat opstellen die in omvang en in aard zeer van elkaar verschillen. Daar zijn ten eerste een paar essays, een in 't begin, een op 't einde van het boek; dan zijn er korte herdenkingen van Vlaamsche schrijvers; en ten slotte critische studiën hetzij in gebonden vorm, hetzij in dien van rand-notas en aphorismen. Allemaal werk dat niet zoo heel jong meer is, vóor-oorlogsch. Met alle waardeering voor de hoofdsubstantie van het werk hadden wij toch graag wat meer van die essays gelezen zooals de Jeugdherinneringen aan boeken, die er óns in de eerste plaats aan herinneren hoe schaarsch het essay in onze letteren is, het essay à la Montaigne, Lamb, Beets. De reminiscenties van Toussaint zullen plezier doen aan al wie gaarne aan zijn eigen kinderjaren denkt. Schrijver vertelt er geestig van die eerste erg disparate boeken waarin hij de wereld ontdekt heeft, Julius Caesar, Le Tour du Monde, Het Wonderjaar en.... de boeken van Figuier (zeker le Savant du Foyer?!). Het spijt me vreeselijk voor Toussaint dat hij niet spreekt van Robinson Crusoë, van Moeder de Gans (met de plaatjes van Doré a.u.b.) en van den dierbaren Jules Verne. Jammer ook dat hij niet wat meer verteld heeft van die jeugdboeken. Het begon zoo mooi, maar als hij goed op dreef is, dan slaat hij een zijpad in en gaat vertellen van zijn manier van werken, en wat van de Woestijne van hem denkt, en Dr. Rob. Foncke.... Van zijn ontroeringen en de stemmingen in zijn kinderjaren van zijn uren met die kostelijke boeken, van de kamers waar hij gezeten heeft, het prieel en den zolder, hadden wij iets willen vernemen, van 't verleden dat in hem herleefde bij 't zien van roode prijsboeken en 't rieken van het oud papier, bij 't her-denken alleen van ‘ces charmantes lectures d'enfance dont le souvenir doit rester pour chacun de nous une bénédiction’ zooals Proust ze noemt in zijn onvergelijkelijk essay Journées de lecture. Meer literair-historisch is het essay over het Stadsleven in de Nieuwere Vlaamsche prozakunst, zeer copieuze lezing gehouden in 1913 voor de Vereeniging van Letterkundigen die toen haar assisen nog hield in het Antwerpsche Stadhuis. In die grondige studie bewijst schrijver dat - in 1913 - de Vlaamsche letteren ook buiten de boerenromans en dorpsnovellen reeds rijk was aan studies van het stadsleven en spoort de redens op waarom de Vlamingen tegen het uitbeelden van het allermodernste geestesleven nog niet zijn opgewassen. Men moge al dan niet t' accoord | |||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||
gaan met sommige bijzonderheden (b.v. de vergelijking van Baekelmans met Tijl Uilenspiegel is heelemaal mis), men kan deze degelijke studie in haar geheel niet genoeg waardeeren om haar heldere en diepe inzichten. Over Conscience, Stijns, Verriest, de la Montagne en Van Langendonck schreef Toussaint kortere opstellen; sommige zijn opgevat als gelegenheidsherdenkingen en hebben trouwens de pretentie niet om iets nieuws over de auteurs te leeren. Doch zelfs in die beknopte geschriften opent Toussaint nog vergezichten op b.v. de verhouding van de schrijvers tot hun tijd - wat hij zegt over Conscience, het zondagskind, en Stijns, het stiefkind van de omstandigheden, is uitstekend. In de andere opstellen belicht schr. Vlaamsche figuren die zijn vrienden waren en deelt graag een anecdoot mede die ons dichter bij hen brengt. Vlaamsche artisten-middens worden er voorgesteld op geestige wijze, met de ingehouden ironie en het scepticisme dat Toussaint met een greintje coquetterie in een Inleiding reeds aankondigt. De grootere analytische studies die eigenlijk aan het boek zijn vastheid geven, gaan over Stijns, Teirlinck, Sabbe en van de Woestijne. Hier kan Toussaint al zijn groote gaven van psychologisch analyst ontplooien en zijn ruime synthetische blik over de kunst laten dwalen. Hem in de bijzonderheden volgen is hier wegens beperkte ruimte uitgesloten, en ik zal me wachten mijne gedachten naar voren te dringen mocht er tusschen ons een verschil van meening bestaan. Ik wil slechts even wijzen op een der eigenaardigheden van den schrijver, die mij bijzonder getroffen heeft, nl. het primordiaal belang dat hij hecht aan den stijl. En hoe kon het anders? Een schrijver die zoo getraind is in de practijk van den vorm, zooals ten overvloede bewezen wordt door zijn eigen romans en novellen! En let wel, hij is het van kindsbeen af. Hij zegt het zelf. Sprekend van zijn kinderjaren erkent hij dat ‘hij nooit las om het verhaal of het vertelsel, maar uitsluitend om de stille schoonheidsontroering die dan eerst gaaf en geurend in ons wordt verwekt wanneer vorm en inhoud één zijn, en intens’.... Men moge zulke jongetjes die nooit gelezen hebben om het verhaal, al of niet benijden, - de bekentenis is uiterst typiek. Dus om het verhaal, om hetgeen er gebeurt, geeft hij niet. Had hij Robinson Crusoe gelezen dan zou na veertig jaar zijn adem nu nóg stokken als hij denken zou aan het geheimzinnige voetspoor op het eiland. Maar ik dwaal af. Dan maar de stijl en de schoonheidsontroering. Nu weet ik wel dat Toussaint stijl niet opvat als fijn-schrijverij, dat hij eerst en vóór alles bedacht is op de innerlijke beweging van den schrijver, want, nietwaar, men kan Salammbô schrijven, maar ook Henri Brulard? Maar toch meen ik een zekere neiging te zien om den stijl toch liefst sensu stricto op te vatten. Bijzonder karakteristiek is in dat opzicht b.v. zijn uitlating over Hard Labeur van Stijns, waarvan hij de massiviteit, de stoerheid te recht bewondert, ‘waar de karakters uit een rouwen blok graniet (geen marmer) gehouwen zijn,’ doch waar hij ‘een pijnlijk gevoel’ heeft ‘omdat niet alle details met de gewenschte fijnheid, met de afgeronde elegantie zijn uit- en afgewerkt.’ Ik geloof dat wij daar den vinger leggen op de nevralgieke plek van Toussaint's kunstbegrip. Elders (in het opstel over Sabbe) wordt stijl vereenzelvigd met werkelijkheidsbegrip t.t.z. het bezien van alle details uit den zelfden gezichtshoek. Misschien zal schrijver zijn stijlbegrip eens in een essay strakker willen omlijnen? En toch verdenk ik hem niet de waarde van een literair werk in hooger instantie te berekenen naar de uiterlijke mooiheid, afronding, elegantie, afwerking, of hoe hij 't noemen wil.... In den grond raken wij hier aan een der groote mysteries | |||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||
van de Kunst waar Toussaint, als een Vlaamsche Remy de Gourmont, zijn sterke schijnwerpers zou kunnen op richten. Misschien doet hij 't als hij in een van de goede en goddank niet zeldzame denk- en schrijfbuien is waar wij al zooveel uitstekend werk aan verschuldigd zijn.
A. Cornette. | |||||||||||||||
L.J. van Holk, Bijbelsche figuren. - Leidsche Uitgeversmaatschappij, Leiden, 1926.In een wereld, waar men den Bijbel veelal òf geheel ongelezen laat, òf van a tot z geschikt acht, om in den familiekring gelezen en herlezen te worden, is het wel een hachelijke onderneming te achten, om na vele dergelijke pogingen van anderen, nog weer eens opnieuw, ter wille van een eigen interpretatie, belangstelling te vragen voor zesendertig bekende en minder bekende Bijbelsche figuren. Waar het echter niet meer tot den goeden toon behoort, Bijbel-onkundig te wezen, heeft zulk een bundel schijnbaar nog wel een goede kans: men leest er aldus wat over, nog wel van den psychologischen kant, en komt er gemakkelijk mee klaar; straks geeft men deze kijk wellicht als de zijne ten beste. Edoch: aan deze schetsen heeft men niets, wanneer niet voor en na het oorspronkelijk verhaal gelezen wordt. En dan zal men zich stellig min of meer onveilig voelen van wege des schrijvers zoo breede fantasie; zij 't ook dat men zijn in- en uitlegkunde menigmaal bewonderen kan. Onlangs bood de jeugd-predikant A.M. van de Laar Krafft onze vaderlandsche jeugd (en niet deze alleen) den Bijbel aan in onveranderden tekst, maar in bloemlezing en in weldoordachte schikking; terecht inziende dat deze stof nog slechts in de mentaliteit der Staten-vertaling kan worden gewaardeerd. Hier daarentegen is de moderne dominé aan 't woord en de Bijbel zelf ver weg; Dr. van Holk spreekt tot zijn gemeenteleden en doet hen genieten van zijn vernuft, maar zijn interessante inkleeding belemmert het contact tusschen de oude Bijbel-schrijvers en den stillen lezer. Geenszins is hiermee gezegd, dat de auteur zich zelf moedwillig op den voorgrond plaatst; integendeel valt te waardeeren hoe hij zich moeite geeft, deze figuren, die hem lief waren, voor anderen begrijpelijker te maken; maar heeft hij daarbij niet uit het oog verloren, langs welken weg zij hèm waren lief geworden? Wel past zijn methode in een tijd, waarin men meent een Shakespeare beter te doen verstaan door zijn figuren in hedendaagsch gewaad te steken! Maar harten worden daarmee niet veroverd. De schrijver moge als predikant voorts ervaren hebben, hoevelen er zijn, die de Bijbelsche verhalen gaarne zouden willen apprecieeren, maar het niet kunnen; en hij moge dezen tegemoet komen met te verklaren, dat wij tegenwoordig nu eenmaal menschen zijn, die leven en wereld realistisch aanzien en die alle heldenlevens psychologisch aannemelijk willen zien gemaakt: de Bijbel-waardeering zou hij waarschijnlijk beter gediend hebben, zoo hij zijn boek slechts ‘Oud-Testamentische figuren’ had genoemd. Waar hijzelf erkent, dat het Nieuwe Testament, op een | |||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||
gansch ander plan staande, op deze wijze niet behandeld behoort te worden, past deze verzamelnaam kwalijk bij zijn eerbiedige schroom voor zulk een consequentie. Bij het schilderen van deze Oud-Testamentische figuren ging het den schrijver, naar hij verklaart, heelemaal niet om het vinden van verklaringen, naar het type: ‘zoo wàs het’; maar alleen om de uitbeelding van psychologische mogelijkheid, naar het type: ‘zoo wordt het begrijpelijk, krijgt het een zin.’ Ook zegt hij, er een diepe vreugde in gevonden te hebben, die oude Bijbelverhalen aan de zijnen over te vertellen. Misschien is het te veel geëischt, maar als men juist te voren eenige werken van Emil Ludwig gelezen heeft, gevoelt men spijt dat deze diepe vreugde zijn vlucht in de verbeelding gezocht heeft en daarmee in een volslagen gebrek aan stijl, in stede van in een schoonere uitbeelding van het feitelijk gegevene, gelijk Ludwig dit bij zijn helden zoo schitterend vermag. Hoezeer zou dit werk aan beteekenis gewonnen hebben; hoeveel meer zou de naar Bijbel-begrip dorstende maar waarheidlievende tijdgenoot zich bevredigd hebben gevoeld; hoe magistraal en meesleepend van stijl zouden deze karakterschetsen dan zonder twijfel geworden zijn! Deze vergelijking met Ludwig getuige slechts van waardeering van het hier potentiëel aanwezige. J.E. van der Pot. | |||||||||||||||
W.H.C. Tenhaeff. Beknopte Handleiding der psychical Research. Deel III. Het ons onbewuste. De Magie der archaïsche volken. H.P. Leopold's Uitgevers Mij, 's-Gravenhage 1926.De deelen I en II dezer Handleiding besprak ik in de Octoberaflevering 1926 van de Gids. Dit derde deel komt in veel opzichten met de beide andere overeen. Ook hier een gebrek aan kritiek en een vaagheid van begrippen, die verhinderen dat het boek een geschikte inleiding voor een wetenschappelijke Psychical Research zou kunnen zijn. Wanneer het boek toch mijn belangstelling heeft gaande gemaakt, dan is het niet om den inhoud als zoodanig, maar omdat het veelal interessant is de psychologie van een schrijver - in het bijzonder van het hem onbewuste - na te gaan. Zoo vond ik het hier merkwaardig op te merken dat reeds de korte ondertitel ‘Het ons onbewuste’ het standpunt van den schrijver en zijn methode van te werk te gaan in de voornaamste trekken aangeeft. Ik wil dit even toelichten. Geen psycholoog zal tot een behoorlijke beschouwing der psychische feiten kunnen komen zonder rekening te houden met on- of onderbewuste deel onzer psyche. Al wat wij ooit geleerd of beleefd hebben, maar waaraan wij op het oogenblik niet toevallig denken, is opgenomen in ons onbewuste. Toch is het onbewuste niet synoniem met geheugen. Trachten wij een wiskundig vraagstuk op te lossen, dan rijzen uit het onbewuste nieuwe combinaties van door ons vroeger geleerde stellingen op en nieuwe conclusies blijken erin voorbereid. Al wat wij ooit spreken, denken, doen, doemt op uit ons onbewuste. Het onbewuste is dus het gewoonste en alledaagschste wat er is. Het is geenszins wonderlijk.Ga naar voetnoot1) Het is wel onbegrijpelijk, zooals men het wezen der gewoonste, enkelvoudige dingen nooit kan begrijpen. Men kan het | |||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||
mysterieus noemen, omdat het uit den aard der zaak aan iedere poging om het bewust voor te stellen ontsnapt. Maar wonderlijk in den hier bedoelden zin is het zeer zeker niet. In de psychologie der z.g. natuurvolken (archaïsche volken noemt de Heer Tenhaeff ze) komt een hemelsbreed hiervan afwijkend begrip voor, dat der ‘anima’. Dat is een dubbelganger, die in ons woont, die ons lichaam o.a. in den slaap kan verlaten, die aan andere personen in den droom en in hallucinaties kan verschijnen en die na den dood kan blijven spoken. Bij de hedendaagsche occultisten en spiritisten herleeft dat begrip der ‘anima’ als astraal lichaam, fantoom, etc. Dit begrip wordt door hen gebruikt voor de verklaring van allerlei wonderlijke verschijnselen, geestverschijningen, telepathie, beweerde gevallen dat iemand zich dingen herinnert, die hij niet heeft bijgewoond en waarvan hij niet op de hoogte is gesteld enz.Ga naar voetnoot1) Dat deze dingen wonderlijk zijn in de boven aangegeven beteekenis, wordt door den schr. toegegeven. Hij noemt ze niet normaal doch ‘supranormaal’; zij behooren niet tot de gewone psychologie doch tot de ‘para psychologie.’ Het begrip ‘anima’ verschilt dus van dat van het onbewuste ongeveer zooveel als een spookverschijning verschilt van het geheugen. Toch willen de occultisten (in casu de Heer Tenhaeff) het psychologisch noodzakelijk begrip van het onbewuste gebruiken om hun animistrische voorstellingen een meer modern wetenschappelijken glimp te geven door de anima met het onbewuste te identificeeren. En dat moet gebeuren door bemiddeling van het begrip ‘het ons onbewuste’. Schijnbaar is die uitdrukking zeer bescheiden. Zij schijnt te zeggen: ‘Wat ik mij niet bewust ben is daarom nog niet onbewust. Het kan een ander bewust zijn’. Maar feitelijk praejudicieert de uitdrukking, dat wij het z g. onbewuste als een ander, van ons bewustzijn verschillend, bewustzijn zullen opvatten. Het wordt dan de ‘vreemde gast, die in ons woont’. En als men dan op het verschil in functie van onderbewuste en amina niet let en alleen onder den indruk komt der ‘mysterieusheid’, die aan beide eigen is, dan is het doel bereikt. Dat het zoo ontstaande begrip uitermate vaag blijft en zonder waarde voor een wetenschappelijke Handleiding der Psychical Research ligt voor de hand. V.D.W. | |||||||||||||||
Bertram Austin en Dr. Francis Lloyd, Het geheim van een hoogen loonstandaard. Amsterdam, Scheltema en Holkema's boekhandel.Twee ingenieurs uit Engeland zijn naar Amerika getogen om aldaar het geheim machtig te worden van den benijdenswaardigen voorspoed van dit land, waarbij Engelands tegenwoordige positie wel zeer ongunstig afsteekt. Het doorslaand bewijs van den voorspoed ‘in a nutshell’:
| |||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||
Loonbedrag dus gestegen, en per dollar kan men meer koopen in 1924 dan in 1920; dubbel gewin dus.
Engeland daarentegen
Tegenover de gedaalde loonen slechts weinig meer gedaalde goederenprijzen. Vandaar gelijk de Hollandsche inleider Mr. Tetrode terecht opmerkt: de stormklok. Inderdaad: Engeland, het land van de rustige overtuiging dat zijn eerste positie in de wereld niet anders dan blijven kan omdat dit nu eenmaal zoo behoort, moet op gaan passen. Verouderde methoden van productie en een op rijke tijden ingestelde vakorganisatie. Ook Engeland had eens zijn tijd van onbegrijpelijken rijkdom. Wat aan dit alles te doen? ‘Geen ongehoorde genialiteiten’ zegt Mr. Tetrode; - ‘de geloofsartikelen met welke Mr. Austin en Lloyd terugkeerden (uit Amerika)’ zegt Mr. Layton, de Engelsche inleider, (hoofdredacteur van de Economist), ‘zijn niet nieuw’. Volstrekt niet. Eigenlijk is de geheele strekking samen te vatten in de woorden van de schrijvers: ‘Daarom zullen alle middelen, die ertoe bijdragen de arbeidspraestaties van iederen afzonderlijken arbeider te vergrooten, de nationale welvaart vergrooten’. Loonsverhooging op zichzelf kan weinig heil brengen; men zal door goedkoopere productie die hoogere loonen moeten mogelijk maken. Men zal over vele kleinzieligheden van de oude wereld moeten heenstappen; concurrenten, die elkaar sinds tientallen van jaren haten zullen elkaar hunne fabrieksgeheimen moeten vertellen, wellicht moeten fusioneeren; wantrouwige arbeidersleiders zullen eendrachtig met den werkgever moeten samen werken, afzien van demagogie. Men ziet het is de questie den ernst van den toestand in te zien, eigenlijk een stemmingsquestie; en nu is dit boekje een stemmingsboekje, een preek om tot inkeer te komen, een vermaning saamhoorigheid te beseffen. De aangegeven middelen ter verbetering, feitelijk reeds alle gemeen goed, zijn weinig uitgewerkt. Een studie mag het boekje niet heeten en een meer technische uitwerking moet, zoo de reizigers hun reiskosten goed hebben besteed, dunkt me nog volgen. Het wordt zoo'n beetje mode Ford te bewonderen (wiens succes overigens ietwat dalend schijnt); telkens komen ook de schrijvers erop terug. Naar 't mij voorkomt ietwat te opgetogen, waar ze b.v. schrijven dat Ford de hoogste loonen betaalt en bovendien zelf een flinke belooning ontvangt ‘hoewel hij die niet in de eerste plaats zocht’. Is dat niet wat al te mooi? Zoo ook de mededeeling, dat als een arbeider zijn werk ‘niet aangenaam’ vindt de maatschappij (Ford) zorgt, dat hij iets te doen krijgt wat hij ‘liever’ doet. Het verloop van werkkrachten bij Ford is meende ik toch overbekend. Hebben de schrijvers in hun Amerikaansch enthousiasme ook niet vergeten in Europa rond te kijken? Ook Duitschlands opleving begint een phenomeen te worden en ook de Duitschers krijgen het succes niet cadeau. Juist in dit land met zijn vele moeilijkheden, die Amerika niet kent, heeft men in de praktijk getoond hoe men bezwaren overwint. De groote aaneensluiting der chemische en staal-industrieën gevolgd door zoovele andere wijzen ook hier den weg: juiste organisatie! Kali-en kolen-bedrijven zijn bij de wet geregeld; arbeidersmoeilijkheden blijven ook in Duitschland meer en meer uit. Een rustige beschouwing van dit | |||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||
alles kan aan de beide ingenieurs veel leeren, wellicht zelfs eerder tot resultaten leiden. Als ‘stormklok’ heeft intusschen het boekje waarde. Het is frischen geeft uitsluitend gezonde raadgevingen, dringt nergens op bescherming aan, die den vicieuzen cirkel slechts sneller zou doen wentelen. Slechts selfhelp is hier van pas. Het boekje (uitstekend vertaald door een onbekenden vertaler) zij elk ter lezing aanbevolen. C.d.I. |
|