De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Het rapport der commissie-went.Toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek ten dienste van het algemeen belang.Guat Ding muasz Weile haob'n. Met dit motto wil ik geenszins der Redactie van dit tijdschrift verwijten, dat eerst nu de aandacht van den lezer wordt gevestigd op bovengenoemd Rapport. Wel verdient het feit vermelding, dat nog niets uitlekte omtrent maatregelen der Regeering naar aanleiding van het werk, dat de commissie-Went verrichtte. In Juni 1923 werd een commissie ingesteld met opdracht, ‘te onderzoeken door welke maatregelen en in welken vorm het toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek hier te lande in hooger mate dienstbaar kan worden gemaakt aan het algemeen belang.’ Deze commissie werd echter eerst in Februari 1924 door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen geïnstalleerd; in zekeren zin mag zij beschouwd worden als een opvolgster der ‘Wetenschappelijke Commissie van advies en onderzoek in het belang van volkswelvaart en weerbaarheid’ onder voorzitterschap van Prof. Lorentz in Februari 1918 ingesteld. De besprekingen en overwegingen, die leidden tot de opheffing der laatstgenoemde en tot de instelling der Commissie-Went, zijn te vinden in de inleiding van het hier te bespreken Rapport. Uit de rede van den voorzitter, bij de installatie uitgesproken, zij slechts de volgende zinsnede vermeld, die in beknopten vorm de taak der commissie begrijpelijk maakt: Kan men in tijden van voorspoed wellicht eenigszins verkwistend zijn en niet alle middelen, die de wetenschap vinden kan, aangrijpen om landbouw en nijverheid en andere takken van volkswelvaart tot een hooger trap van volmaking te brengen, in tijden van tegenspoed moet de beteekenis | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
van wetenschappelijke voorlichting voor ieder duidelijk worden, daar men begrijpen moet, welke materieele voordeelen de gemeenschap van betere toepassing der natuurwetenschap kan verwachten. In Februari 1925 ontving de Minister het rapportGa naar voetnoot1) der Commissie, welke samengesteld was uit:
Na een beschouwing over de beteekenis van het toegepastnatuurwetenschappelijk onderzoek voor de welvaart en een bespreking der verschillende richtingen, die bij dergelijk onderzoek kunnen worden gevolgd, geeft de Commissie een eerste critische behandeling van de bestaande verhoudingen op dit gebied tusschen overheid, particuliere bedrijven en instellingen en Publiek. Zoowel de organisaties in het buitenland als de bestaande regeling hier te lande zijn daarbij geänalyseerd en ten slotte geeft het Rapport in concreten vorm aan, welke nieuwe organisatie voor ons land de grootste voordeelen belooft. Deze laatste is in de onderstaande schematische figuur voorgesteld, zoodat ik hoop, haar met een korte toelichting te kunnen verklaren. Uitgangspunt is het streven naar een zoodanige regeling, dat het onderzoek krachtig wordt bevorderd, onder vermijding van noodeloos dubbel werk en van remmenden invloed der regeeringsinmenging. Welke instituten in de bedoelde regeling betrokken zouden worden, is nog niet op te geven; in het algemeen moet als regel gelden, dat alle laboratoriumwerk, dat op het oogenblik met Rijksgeld wordt bekostigd (behalve dat voor onderwijs en het zuiver wetenschappelijke) daartoe valt te rekenen. De Commissie heeft echter (met het oog op andere reeds bestaande regelingen) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
medisch en hygiënisch werk daarbij uitgezonderd. De voorloopige lijst van instellingen, die wèl onder de voorgestelde organisatie zouden komen, omvat:
Uit het schema blijkt, dat elk dezer instellingen haar begrooting inzendt aan de betrokken subcommissie van het adviseerend lichaam; ook kwesties van ontslag, aanstelling, pensioen enz. van personeel, worden in eerste instantie met deze vak-commissies behandeld. De onderzoekers en het overige personeel zouden n.l. niet in Staatsverband staan, doch op arbeidscontract zijn aangesteld. De adviseerende commissie, werkend naar een reglement, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Schema der Voorgestelde Organisatie.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de Uitvoerende commissie ontwerpt, geeft adviezen aan deze laatste. Niet voorgesteld is een regeling voor het kiezen der leden van de adviseerende commissie. De 9 leden van de uitvoerende commissie, door de regeering benoemd op voordracht van het voordragend college, genieten een traktement. Zij verstrekken jaarlijks een begrooting aan den Minister van Financiën en verdeelen het jaarlijksche subsidie. De uitvoerende commissie wordt bijgestaan door een administratieven en comptabelen dienst en heeft verder adviseerende buitengewone leden, hoofden van departementsafdeelingen, die door de Regeering kunnen worden aangewezen met het oog op speciale, wettelijk voorgeschreven, keuringen en onderzoekingen. De wijze, waarop het voordragend college zou worden gevormd, blijkt duidelijk uit het schema. Aan de hand van dit overzicht in hoofdlijnen mogen nu nog enkele onderdeelen van het vraagstuk wat nauwkeuriger bekeken worden. De omvang van het toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek is groot; daarbinnen vallen verschillende categorieën van onderzoek. Ten eerste moet er toe worden gerekend het ijken en keuren volgens bekende methoden, zoowel in publieke diensten als in particuliere bedrijven, waar het een gedeelte vormt der wetenschappelijke bedrijfscontrôle. Naast dit controleerend onderzoek moet echter een zeer belangrijke plaats worden toegekend aan het werk, dat de Engelschen research noemen, dat in Duitschland Forschungsarbeit heet en waarvoor de commissie den naam ‘speurwerk’ overweegt, daar ons woord ‘onderzoek’ een te algemeene beteekenis heeft. Het karakteristieke van bedoeld werk is namelijk het element zoeken. Het gelijkt dan ook in zijn methoden geheel op het zuiver wetenschappelijke werk, het beoogt echter een practisch bruikbaar resultaat. De zuiver wetenschappelijke werker stelt zich vooral tot taak, alle waargenomen verschijnselen zoo diep mogelijk na te vorschen, te verklaren, de vraag ‘waarom’ en ‘waardoor’ steeds opnieuw te beantwoorden; de werker voor het toegepaste onderzoek heeft steeds een vraag uit de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
practijk voor oogen en zijn taak ligt in het beantwoorden van de vraag ‘hoe’. Het is duidelijk, dat zulk werk hand in hand moet gaan met het abstract wetenschappelijke en dat een krachtige wisselwerking mag worden verwacht. Juist dit ‘zoek’ werk is volstrekt onmisbaar voor de verdere ontwikkeling der techniek en de daarmede samenhangende verhooging der materieele welvaart, terwijl de eerstgenoemde contrôle niet meer kan doen, dan het bestaande te consolideeren en te waarborgen. Wil men zekerheid, dat het ‘speurwerk’ zoo goed mogelijk geschiedt, dan moet contact eenerzijds met de zuivere wetenschap, doch anderzijds met de snel wisselende practijk bevorderd worden. De volledige vrijheid van den man der zuivere wetenschap moet bewaard blijven, zoodat deze buiten de voorgestelde organisatie blijft; het zoeken van contact blijft de taak van den practischen ‘speurder’ en natuurlijk moet de organisatie daartoe de mogelijkheid vergrooten. Laat men het ‘speurwerk’ geheel over aan het particulier initiatief, dan kan stellig veel worden bereikt; het bevorderen van zulk werk is echter een plicht van den staat, die steeds minder mag worden verzaakt, naarmate de groeiende techniek aan beteekenis voor de volkswelvaart toeneemt. Dat de techniek inderdaad deze ontwikkeling toont, dat elk gebied der volkswelvaart steeds meer afhankelijk wordt van haar resultaten, behoeft nauwelijks toelichting. Verkeer van personen en berichten, transport, landbouw, veeteelt, de daarop gebouwde industrie, en natuurlijk de geheele nijverheid in engeren zin, alles berust op de telkens opnieuw verrassende technische vondsten. Ja, men behoeft zich geenszins tot de stoffelijke welvaart te beperken; men denke slechts aan de ontwikkeling van papierindustrie, drukkerij, gramofoon, radiotelefoon, bioscoop, om in te zien welken enormen invloed de techniek heeft op ons cultureel bestaan. Dat de Staat zich dus niet afzijdig mag houden, zich trouwens niet afzijdig kan houden, is evident. De commissie vertelt dan ook met waardeering van de maatregelen, die ten onzent reeds bestaan. Door gebrek aan een doeltreffende organisatie is echter het nuttig effect dezer maatregelen te klein. Dubbel werk, gebrek | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
aan contact tusschen werkers op verwante gebieden, ontbreken van algemeene leidende gezichtspunten, versnippering van krachten, dit alles zijn gevolgen van den historisch gegroeiden toestand. Deze gebreken zijn geenszins beperkt tot ons land, ook in de organisaties in het buitenland, welke het Rapport behandelt, vindt men dergelijke leemten. Het is echter hoog tijd, dat een meer doeltreffende regeling in het leven wordt geroepen en terecht meent de commissie, dat de door haar voorgestelde organisatie een hoog rendement kan verzekeren zoowel van de Rijksgelden, die voor dit doel beschikbaar worden gesteld, als (wat minstens zoo gewichtig is) van het intellect en de werkkrachten, die zich aan dit belangrijke werk wijden. Het is te wenschen, dat de tegenwoordige Regeering, die door haar politieke positie bij uitstek geschikt is voor het het hand nemen van een dergelijke taak, thans spoedig moge overgaan tot het uitvoeren van de denkbeelden der commissie-Went. Deze uitvoering behoeft volstrekt geen lange en moeilijke voorbereiding, het Rapport is duidelijk en geeft scherp omlijnde voorstellen, zoodat ik gaarne het slotwoord der Commissie tot het mijne maak: Hier is voor de Nederlandsche Regeering een taak weggelegd. Wordt zij naar juistheid vervuld, dan zal het nageslacht in lange jaren de voordeelen kunnen genieten. Slechts een volk, dat het vraagstuk, waarvoor Uwe Excellenties onze Commissie bijeenriepen, tot een goede oplossing brengt, zal den strijd met concurreerende naburen om een behoorlijk bestaan met succes kunnen volhouden. Bij den wedloop der volkeren zullen in de komende jaren, meer nog dan in de voorgaande, kennis van de natuur en hare verschijnselen en bekwaamheid in het ten nutte maken daarvan den uitslag bepalen. Den Haag, Februari 1927. D. Dresden. |