| |
| |
| |
Floris Verster †.
(Leiden 9 Juni 1861-21 Januari 1927).
Toen Floris Verster een jong schilder was van vijf en twintig jaren ('86), waren de beste oogsten van de schilderijenkunst der 2de helft van de 19e eeuw, in Frankrijk van het impressionisme, in ons land van de landschapsschool (Weissenbruch, Mauve, de Marissen), reeds binnengehaald.
Het landschappelijk deel onzer zeventiende eeuwsche erfenis was aldus, met Fransche expressiemiddelen der natuur-emotie bevrucht, tot late bloei gekomen, laat van schoonheid zoo van sentiment.
Dat andere deel der erfenis, de wezenlijke stillevengeest, zooals de Nederlandsche gewesten van het begin tot het einde der 17e eeuw, deze hadden gevormd, met de bekende momenten in Heda, van Beyeren en Kalf, was in het verloop van de 18e naar de 19e eeuw bij ons vrijwel verdord, terwijl Frankrijk de zuivere gerichtheid op de schilderlijke beteekenis van kleine dingen in kamerlicht in dien stillen subliemen schilder Chardin had bewaard, die in menig opzicht de komende eeuw reeds aankondigde. Vervolgens is in het Frankrijk van de 19e eeuw vrijwel doorloopend op goede, zij het niet altijd op uitmuntende wijze, stilleven geschilderd in veel ruimere mate dan bij ons (o.a. Ribot, Bonvin, Vollon, Fantin Latour).
In het belangrijk levensdeel vóór zijn dertigste, toen de jonge Verster groeide en zocht wat voor hem in het leven het wezenlijkste zou zijn, hoe zijn vrucht-beginsel was, vond hij in zijne omgeving en in het tijdsbewegen weinig, dat met zijn eigen geluid kon samenluiden. Over zijne eenzaamheid was eigenlijk reeds van den aanvang af beslist.
| |
| |
Hij hoorde wel de boodschap der Amsterdammers (omstreeks 1890): de vormkracht is in zijn beste werken een der machtigste factoren geworden; hij kende de beteekenis van Vincent en de kracht van Breitner; Jongkind waardeerde hij boven veel van de Haagsche en zelfs de Fransche Meesters; het symbolische esoterische moment in Toorop raakte hem even aan (1892, tweemaal tuin Endegeest); de zich ontwikkelende architectonische richting (Der Kinderen, Roland Holst, Thorn Prikker) lag buiten zijn aard, terwijl de cascade van aldoor wisselende aspecten der schilderkunst, die de particularistische steunsels van het schilderlijk nationaal milieu luidruchtig verliet, wel zijn aandacht maar niet zijn genegenheid had. Het dichtste bij hem waren de tijdgenooten, die na de Hagenaars gekomen, zonder herhalers te worden, niettemin van een landschappelijke emotie nog hoofdzakelijk gedreven werden. Maar ook ten opzichte van hen bleef hij afzonderlijk. Immers veel herfstachtige verkleuring, verfijning en preciseering - verstrakking van een oud geworden gevoelsvloeiïng - is in de late landschapsverfijning zichtbaar.
Daar is de schoone eenvoudigheid van Tholen, die toevoegde gedempte zeegrijzen en stille lichtdamp van een lantaarn, ergens, in een avondbuurt buiten, waar lichte nevel hangt. Daar is Karsen, die in zijn landschap en stadsgezicht menschelijke bedroefdheid schilderde in stille innige droomglans, eigen aan die vervreemden in de wereld. Ook in Witsen neeg het gevoel naar avonden, verfijnde en verouderde; in Voerman verstrakt het stijlvol tot late oude schoonheid.
Als Verster zich hecht voor goed aan het stilleven (na 1885), dan zijn daarmede afgezonderdheid en teruggetrokkenheid bepaald, in een tijd rijk en rampzalig van gespletenheid. De kakelbonte attracties van de moderne revue der schilderkunst raken hem voortaan niet. Zonder eenige ongerustheid over het feit of hij wel dan niet tot de ‘actueelen’ of ‘modernisten’ gerekend zou worden, volbrengt hij wat voor hem het wezenlijkste was geworden.
Wat zijn prachtigen achtergrond had in de 17de eeuw, wat de Hagenaars hadden verwaarloosd, de Franschen na Chardin nog hadden voortgezet, het gevoelig gemoed van Pieter Meiners even had betast met een niet groot maar fijn
| |
| |
talent, dat zou Floris Verster met zijn groote schilderlijke begaafdheid en zijn diepe waarachtigheid zoekende geest tot een geconcentreerde saamvatting brengen, tot een codificatie van vrije schilderkunst, om tegelijkertijd het expressiemiddel stilleven tot een geestelijke bezieldheid te herscheppen, tot een idealiteit op te voeren, waarin het oude subjectieve gevoelselement onder den drang van een algemeener objectiever aandachtsleven naar achteren verdween.
* * *
Late zware rijpheid in een al eenzamer wordend oord; afgezonderdheid en teruggetrokkenheid; zoo het werk, zoo het leven van den schilder en zijne vrouw..
Zijn schilderlijke gezindheid trok zich terug; verliet dat lachende zonnige land der schilderkunst, waarin vòòr zijn komst de plein-airisten feesten hadden gevierd. Terug ging Verster van het volle buiten naar het diepe binnen, na eenige buitenstudies, die, voor zoover hij ze niet vernietigde, soms stil van toon, rijk gevarieerd van kleur of reeds roerloos van bezinnend langdurig zien waren geworden. Hij zocht het kamerleven en de natuur kwam in zijn werk, zooals ze dichtbij zijn huis was en in de kamers leefde, uitgezocht door een mensch (eucalyptus, hulst, tulpen, dahliaknollen, zwammen, bloemkransjes, kastanjes).
Uit dit terug-trekken volgde ook dit: het herstel van de diepte en de schoonheid van het Donker.
Vruchten van het donker zijn vele zijner werken. De lichtbloei is daarin losgelaten als uit een baarmoeder; soms nauwelijks losgelaten en dan met de schuchtere siddering, die eigen is aan het pasgeborene. Aan eenige werken (ze zijn zeldzaam en onderscheiden van alle andere) hadden angsten deel (de rug van een stoel in een kamer (1920), de cactus (1918), inktzwammen op tinnenbord (1922).
Staat hij ten volle in het licht (bloemkransjes, gemberpot), dan komt in de waskrijtteekeningen iets van de duizelende verijling van een sneeuwtop, waar het leven van het bloed zijn grenzen heeft, terwijl in de bloemkransjes de stille rijke blijdschap en verrukking van den duiker leeft, die uit de nachtelijke kolken zwom, boven kwam in een deinende
| |
| |
ochtendzee van klassieke blauwgouden klaarte en in de kleurenwemel van hemel en kusten in juichende stilte het leven zeer liefheeft.
Dikwijls vangt hij het stormend gedreven spel aan met de zomerzwaarte der kleuren, die in kamerdonker in bloembouquetten komen zinken, soms met bliksemende vaart, soms in loome dwarreling, als blaren-val, maar altijd met de zeldzame kleurenpracht en besloten weelde van hunne hooge afkomst.
* * *
Het is tot een bijna onsmakelijke gewoonte geworden in Verster het hartstochtelijke te eeren. Maar zij die dit doen, zonder de hoedanigheid daarvan te bepalen, raken het wezen aan de oppervlakte. Dit juist onderscheidt den schilder van de anderen, die in den storm van hun hartstocht schilderden: ook in zijn hartstochtelijke bevrijdingen blijft hij de teruggetrokkene. Hij behoorde tot die rythmisch geborenen, tot die begaafde menschen, die tot in hunne dronkenschappen meesterlijk zijn, want nooit ten volle verliezen wat anderen te spoedig kwijt zijn. Toomeloos van vaart bleef hij vast gericht toch tot in zijne driftigste stooten.
In zijne teruggetrokkenheid schilderde hij het stilleven, niet als de maaltijden van een op kleur verzotten schilder, niet als het atelier-stuk van telkens wisselende en bijeengezochte allegaartjes van artistieken huize, niet als de toevallige aardige schikking van een overigens zinloos dingen-gezelschap, ook niet als Meiners, die de dingen bij elkander voelt en hoe ze zijn als toon in kamersfeer, met een wand met portretten, een scherm, een tafel, een venster.
Verster is in zijn beste werken gekomen tot het samenleven van den mensch met de dingen.
Het was hem niet genoeg, dat hij goed kon schilderen, begaafd was. Hij wist dat deze begaafdheid, op zich zelf toereikend voor het oogenspel, ontoereikend voor den geest was. Het was hem niet genoeg de dingen fraai en bijzonder te zien, want zijn hart was te eenvoudig en eerbiedig van liefde om op den duur de schoone houding niet te schuwen, zijn geest kende te zeer den drang om zoo zuiver mogelijk
| |
| |
te willen zien, om het onwaarachtige niet te verachten.
Maar altijd vormen zich dampen, die de vensters beslaan; wolken die de hemelklaarte verduisteren; de moeilijke werkzaamheid is het tot stilstand brengen van het water, opdat daarin zinke wat helderheid belet, spiegeling misvormt. Al kan het wezenlijke in de verschijningen nooit anders dan in betrekkingen openbaar worden, dus altijd maar een betrekkelijke objectiviteit vertegenwoordigen, toch kan de zuiverheid gradueel stijgen door het evenwicht in de betrekking van subject en object zoo zuiver mogelijk te stellen.
Om dit moeilijk evenwicht te vinden heeft Verster zeer gestreden. Toen zijne richting als eene zekerheid in hem drong is hij hoe langer zoo meer tot een buitensluiter van menschen en dingen geworden, die voor hem geen wezenlijke beteekenis hadden. Bij-oogmerken schuwde hij in den omgang met menschen, maar ook ten opzichte van de dingen was hij exclusief. Zoekende naar het wezenlijke werd hij enkelvoudiger in zijn keuze. De overvloedigheid van bloemstukken, het rijke flesschen stilleven, het zijn momenten, die voor steeds gestrenger en rijper wordende bezinning telkens moesten wijken (vooral na 1896: Hooglandsche kerkgracht '98, 1903/4 gemberpot, 1906 eerste nap met eieren, 1907 tinnen bakje met appelen, doode roeken, 1913 witte pot met scabiosa, de prachtige reeks stillevens van 1922 tot Mei '26). Ook het oppervlak van zijn geconcentreerde werk is dan gering van maat.
Langdurig voorbereid en pas in hooge spanning geschilderd, getuigen zijn werken van een concentratiekracht en eene synthetische gerichtheid, welke in de literatuur herinneren aan zeldzaam overwogen proza, met diepen klank roerloos staand of nauw merkbaar schrijdend voor een eeuwigen achtergrond.
Uit die langdurige samenleving met slechts enkele dingen ontstonden dan die werken, die gelijktijdig stilleven en zelfportret zijn geworden: subject en object vloeiden te zamen. Zoodanig sterk was zijn Verbeeldingskracht, dat hij zich bijkans geheel vereenzelvigde, in zelf-verdieping, met het aanschouwde. Dan zag hij in die waarlijk openbarende oogenblikken, hoedanig de dingen waren, hoe hunne betrekkelijkheid een aanleg van volstrektheid en volkomenheid verborg, die in
| |
| |
alle dingen de onveranderlijke kern is, waarin alles samen komt, waarvan alle straling uitgaat. Dan zag hij zoo volstrekt het gezicht van het andere, dat in deze herkenning ook het eigen gezicht ontstond, in eenheid met het andere. Zoo zijn de volledigste stillevens (stil-leven ook is de Hooglandsche kerkgracht en het Huisje te Borger) tegelijk het gezicht van den schilder en van het gegevene.
Van tijd tot tijd ontstonden onmiddellijke portretten; drie malen schilderde hij het eigen gezicht. Het portret uit 1921 (bezit van het Utrechtsche Museum) toont Verster, dei alles zag in diepe dracht van kleur en tegelijk sterk van bouw en vorm. Dit is Verster, die zijn kleine bloemstukken bouwde tot architectonische geheelen, waarin pot en bloemen niet twee doch één zijn. Dit is Verster, de schilder van dikwijls teruggehouden weelde; onbevangen tegenover de wereld en het leven; wijkende voor niets, sterk in zijn eenzaamheid; krachtens zijne begaafdheid in staat tot een virtuooslijke zwier van doen, maar deze schattende naar haar licht gewicht en leegen aard.
Dit is Verster, die verschenen is in het tumult aan de grenzen van twee eeuwen, als een die altijd dichterbij de Stilte woonde dan bij al wat vóór de Stilte klinkt of beweegt.
Een 320-tal werken bleven bewaard. Ze zullen zijn voor de menschen, die zelf stil kunnen zijn en luisterend zien naar wat achter de kleuren is en ze draagt. Ze zullen zijn ook voor hen, die de kleine dingen in het leven niet verachten en daarin iets wezenlijk diep kunnen zien, zoodat het onderscheid tusschen groot en klein zóó groot niet meer is, als gemeenlijk wordt geleerd.
Die hem zagen in de wonderlijk diepe oogen, vol en ernstig, droom en klaarheid, teederheid en gestrengheid, bij elkander, die erkennen het hooge recht van zijn drang naar de diepste wezenlijkheid, die hem zooveel werken deed terugnemen en vernietigen, die zijn aldoor toetsende geest niet zuiver bevond. Kort voor de Stilte, die als een vrucht steeds rijper in hem was geworden, zijn lichaam brak, heeft hij ééne van de twee beeltenissen teruggenomen van Haar, die zijn leven had gedeeld en omgeven met die beschermende en steunende
| |
| |
liefdekracht, die geen sporen achterlaat, wijl ze zwijgend en ganschelijk naar binnen gericht haar stille werk verricht. Zij was hem voorgegaan; een korte wijle maar bleef hij dralen en zijn laatste werk-handeling betrof hare gedachtenis: niet de aesthese maar de hooge wet der zede openbaarde zich in deze vernietigende handeling van diepste Liefde.
A.M. Hammacher.
|
|