| |
| |
| |
De gedaanteverwisseling der naamlooze vennootschap.
De naamlooze vennootschap in den modernen vorm heeft haar oorsprong in ons land. De Vereenigde Oost-Indische Compagnie van 20 Maart 1602 was de eerste van haar soort, die op één lijn met de tegenwoordige lichamen gesteld mag worden, en zij vond spoedig hare navolgers in Denemarken, Frankrijk, Engeland, Zweden en Brandenburg.
De vanzelfsprekende leiders dezer vennootschappen waren de groote kooplieden, die ook het meeste kapitaal in de onderneming gestoken hadden. Dientengevolge vertoonden de oudste Nederlandsche, Deensche en Zweedsche compagniën een aristocratische organisatie. Het geheele bestuur berustte in handen van de Kameren van Bewindhebbers en van de uit gedeputeerden dezer Kameren bestaande algemeene vergadering. De aandeelhouders (participanten) hadden op de keuze der bewindhebbers niet den minsten invloed; dezen bekleedden hun ambt voor het leven, werden door de regeering benoemd en beëedigd en waren aan de besluiten der participanten niet gebonden. Zij benoemden en bezoldigden zelf hun personeel en stonden persoonlijk voor de misslagen daarvan in. In de West-Indische Compagnie van 1621 was het ambt van bewindhebber wel naar den tijd begrensd en hadden de hoofdparticipanten bij de vervulling van vacatures eenigen invloed, die gedurende de achttiende eeuw steeds toenam; doch ook hier was het organisatietype zuiver aristocratisch.
In Engeland en Frankrijk daarentegen heeft van den aanvang af aan een meer democratische vennootschapsregeling de
| |
| |
overhand gehad. De Fransche octrooien lieten de directeuren door de algemeene vergadering benoemen en na een zekeren tijd automatisch aftreden; in de Engelsche octrooien werd zelfs een jaarlijksche verkiezing voorgeschreven. Hier en daar vindt men reeds het voorschrift, dat zij bij hunne bedrijfsleiding aan de besluiten der vennootschap gebonden zijn.
Door de Code de Commerce, de schepper van alle hedendaagsch vennootschapsrecht, is de bevoegdheid der aandeelhouders om te allen tijde de directie te ontslaan, en in het algemeen de souvereine positie der algemeene vergadering tot axioma van vennootschapsrecht geworden. Tegelijkertijd is er een einde gemaakt aan iedere statutair bevoorrechte positie van de hoofdparticipanten. Alle aandeelhouders moesten gelijkgerechtigd zijn.
Al deze wijzigingen, gelijk de geheele regeling der naamlooze vennootschap uit het begin der negentiende eeuw, stonden sterk onder den invloed van politieke opvattingen. Men leefde onder een liberaal-democratische wereldbeschouwing; gedachten van contrat social, van vrijheid, gelijkheid en broederschap van een ieder voor de wet hielden de geesten gebannen. Hierbij kwam nog, dat men de naamlooze vennootschap veelal aanzag voor een privaatrechtelijke parallelfiguur van de publiekrechtelijke lichamen: staat, gemeente e.d., en dientengevolge de daar geldende beginselen ook op het vennootschapsterrein wilde overbrengen.
Zoodoende ontstond als basis voor welhaast alle regelingen het navolgende: gelijkgerechtigdheid van alle aandeelhouders, souvereiniteit der algemeene vergadering, vrije keuze van enkelen uit de aandeelhouders om als hunne mandatarissen de dagelijksche leiding over te nemen. Men ziet, het zuivere beeld van een constitutioneelen staatsvorm: souvereiniteit der gezamenlijke burgers, gekozen vertegenwoordigers, gelijkgerechtigdheid voor de wet. Aan dit alles lag ten grondslag, dat men de aandeelhouders, gelijk de kiezers, als een welhaast onpersoonlijke massa beschouwde, waarin de persoonlijkheid van den enkelen aandeelhouder wegviel tegenover zijn kapitaalsdeelname, de maatstaf van zijn invloed; de naamlooze vennootschap was, zooals een Fransch schrijver het uitdrukte: ‘un sac d'écus’.
| |
| |
Deze parallel met het staatsrecht was echter principieel verkeerd, en zij is de bron geworden van veel misstanden en verkeerde voorstellingen. Het duidelijkst komt dit uit bij de regeling van het stemrecht.
Bij de verkiezingen in de publiekrechtelijke lichamen geldt als regel, dat ieder individu, hetwelk aan bepaalde vereischten (leeftijd, kunne, welstand e.d.) voldoet, één stem heeft; m.a.w. het stemrecht is proportioneel geregeld met het individu als eenheid. Bij de naamlooze vennootschap is echter gewoonlijk (de uitzonderingen worden hoe langer hoe talrijker; ik kom hier nader op terug) het stemrecht proportioneel geregeld met de minimum-kapitaalsdeelname als eenheid: d.w.z. iedere individueele aandeelhouder brengt zooveel stemmen uit als de nominale waarde van zijn aandeelenbezit een veelvoud is van de minimum-kapitaalsdeelname (in den regel het nominale bedrag van de kleinste aandeel-coupure). Maatstaf voor den invloed van den aandeelhouder is derhalve niet zijn bestaan als individu, doch het breukdeel van het maatschappelijk aandeelenkapitaal, hetwelk hij vertegenwoordigt.
Men gevoelt onmiddellijk, dat hier de parallel met het staatsrecht niet opgaat. Zij zou desnoods nog mogelijk geweest zijn, als het aandeelenbezit gelijkmatig voor alle aandeelhouders verdeeld ware geweest; het komt echter geregeld voor, dat vrijwel alle aandeelen in twee of drie handen zijn, ja, dat één aandeelhouder er meer bezit dan alle anderen tezamen. De gelijkgerechtigdheid der burgers uit het staatsrecht, hier gemetamorphoseerd tot gelijkgerechtigdheid der aandeelen, voert derhalve allerminst tot gelijken invloed der aandeelhouders, der levende personen, die achter de abstracte kapitaalsfracties staan. Ook in de algemeene vergaderingen der naamlooze vennootschappen heerscht immers als regel het uit het staatsrecht overgenomen meerderheidsbeginsel. Meerderheid van stemmen beteekent hier echter niet meer, zooals in het staatsrecht, het grootste aantal individuen, doch de grootste geldsom!
Onze Nederlandsche wetgever heeft, door het loslaten van de kapitaalsdeelname als uitsluitende basis van het stemrecht, getracht althans iets van de gelijkwaardige positie der
| |
| |
individueele aandeelhouders te redden. Art. 54 van ons Wetboek van Koophandel bepaalt n.l. dat dezelfde persoon niet meer dan zes stemmen voor zich zelven zal kunnen uitbrengen, indien de vennootschap uit honderd of meer actien of aandeelen bestaat; en niet meer dan drie stemmen, indien dezelve minder beloopt. Dit voorschrift is vrijwel een unicum in de wetgevingen der beschaafde landen: slechts Argentinië en, in een verzachten vorm, Zwitserland kennen een dergelijke bepaling, terwijl een zeer beperkte nevenvorm in Frankrijk reeds sedert jaren weer is afgeschaft. Het heeft in het economische vennootschapsleven louter theoretische waarde: immers ook na het bekende arrest van den Hoogen Raad van 4 Juni 1920 is men rustig voortgegaan op den reeds lang ingeslagen weg, om door middel van stroomannen deze bepaling te ontduiken. Men verdeelt dan n.l. zijn groote aandeelenbezit over diverse vertrouwde personen, zóó, dat ieder hunner het maximum aantal stemmen mag uitbrengen. Hierdoor komt dan toch de overwegende positie van den grooten aandeelhouder in de stemming tot uitdrukking. Ook in Zwitserland wordt van dit middel geregeld gebruik gemaakt.
Dit alles is zeer begrijpelijk: immers voor den grooten aandeelhouder, die een belangrijk bedrag in de vennootschap riskeert, daarin wellicht als directeur of commissaris een leidende positie inneemt of als credietgever in hooge mate geïnteresseerd is, is het zonder meer een economische levensbehoefte om daarin een overwegende plaats te bekleeden. Hij mag voor zijn belangen eenvoudig niet de kans loopen, dat door de samenwerking van verschillende kleine aandeelhouders in een vergaderingsmeerderheid, voortvloeiende uit art. 54 W.v.K., beslissingen worden genomen, waarbij hij overstemd wordt; beslissingen wier draagwijdte een dergelijke, niet uit insiders bestaande meerderheid niet overzien kan, zooals hij. De wet der noodzakelijkheid drijft hem dus tot ontduiking van het positiefrechtelijke voorschrift. Ook onze wetgever ziet dit thans in: tenminste in geen der nieuwere ontwerpen van vennootschapsrecht is de bepaling van art. 54 W.v.K. overgenomen.
De democratisch-constitutioneele, als parallelfiguur van de
| |
| |
publiekrechtelijke lichamen gedachte naamlooze vennootschap uit het begin der negentiende eeuw is in den loop der jaren een fictie gebleken. Dit komt ook hierdoor, dat men de naamlooze vennootschap als maatschappelijken organisatievorm langzamerhand is gaan bezigen voor geheel andere ondernemingen dan waarvoor zij oorspronkelijk bedoeld was.
Vanaf haar eerste ontstaan tot ongeveer het midden der negentiende eeuw is de naamlooze vennootschap de noodzakelijke organisatievorm geweest voor ondernemingen, wier omvang en kapitaalbehoeften de werkkracht en financieele capaciteiten van één of enkele in een maatschap samenwerkende personen overschreed. Men wilde door haar het groote publiek, zoo mogelijk het geheele volk, onder leiding van enkele bekwame personen financieel doen samenwerken tot één groot doel, b.v. overzeeschen handel op grooten schaal, ontginningen, aanleg van spoor-, water- en andere wegen, e.d.
Langzamerhand is men echter naast de mogelijkheid tot het bijeenbrengen van groote kapitalen onder één leiding ook een andere zijde van dezen vennootschapsvorm gaan waardeeren: n.l. de beperkte aansprakelijkheid. Geen der aandeelhouders is n.l. bij de naamlooze vennootschap ooit tot meer gehouden dan tot volstorting van zijn aandeel, ook al overtreffen de verliezen der vennootschap verre het aandeelenkapitaal. Het ondernemingsrisico is derhalve van te voren reeds tot op een bepaald bedrag beperkt. Dit voordeel blijft bestaan, onverschillig of men een groot bedrijf, zooals hierboven bedoeld, dan wel een middelgroote of zelfs een kleine onderneming in dezen vorm giet.
Deze overwegingen hebben er toe geleid, dat in steeds grooteren getale ondernemingen, die allerminst naar het hierboven aangegeven criterium uit hoofde van hun omvang of financieele eischen den naamloozen vorm behoeven te krijgen, toch aldus georganiseerd worden. Veelal zijn het bedrijven, welke practisch door één of een paar personen gedreven worden, die samen alle of zoo goed als alle aandeelen in handen hebben en nimmer een beroep op de publieke geldmarkt doen. Slechts naar den juridischen vorm heeft men hier met naamlooze vennootschappen te doen; naar de economische bestaansgronden, welke tot het scheppen van
| |
| |
dezen organisatievorm geleid hebben, moesten zulke ondernemingen éénmansbedrijven of hoogstens vennootschappen onder firma of en commandite zijn.
Ook fiscale overwegingen hebben in de laatste jaren vaak er toe geleid om privé-ondernemingen in naamlooze vennootschappen om te zetten; en eveneens is dit meermalen geschied, om het bezit van een onderneming, welks eigenaar overleden was, onder de erven te verdeelen met instandhouding van het bedrijf. Men keerde dan eenvoudig den erven elk het hun toekomende in aandeelen uit.
Op grond van de statistische gegevens der laatste jaren kan men zelfs veiligweg aannemen, dat de meerderheid der nieuw opgerichte naamlooze vennootschappen een geheel andere inrichting en doel heeft dan de wetgevers in 1838 gedacht hebben. Het gemiddelde maatschappelijk en gestort kapitaal daalt n.l. de laatste jaren geregeld. In 1922 werden in ons land opgericht 1277 naamlooze vennootschappen met f 332.434.000. - aan maatschappelijk en f 116.022.000. - aan gestort kapitaal; in 1923 en 1924 bedroegen deze cijfers resp. 1622 en 1758, f 251.016.000. - en f 312.280.000. -, 97.505.000 en f 118.587.000. -. De kleine naamlooze vennootschappen worden dus blijkbaar hoe langer hoe talrijker.
Doch ook bij de groote naamlooze vennootschappen, die wel beantwoorden aan de oorspronkelijke voorstellingen betreffende aard en omvang hunner ondernemingen, is van lieverlede een toestand ontstaan, welke zéér ver verwijderd is van de democratisch-constitutioneele opvattingen der wetgevers uit het begin der vorige eeuw.
De oorspronkelijke opzet der naamlooze vennootschap was een verzameling van uitsluitend geld-fourneerende deelnemers, verspreid en onpersoonlijk, wier deelname practisch slechts in hun deelgerechtigdheid in de winst tot uiting kwam. Deze personen, hoewel in beginsel de souvereine machthebbers in de vennootschap, konden gezamenlijk de leiding niet voeren; hiertoe namen zij enkele gesalarieerde directeuren, uit hun midden of buiten de vennootschap, die in hun dienst werkzaam waren.
Langzamerhand veranderde de positie echter, doordat in de meeste groote vennootschappen één of enkele weinige
| |
| |
aandeelhouders op den voorgrond traden, die in den regel de stemmenmeerderheid in handen hielden, geregeld met de gestie der vennootschap bezig waren en deze van nabij bestuurden. Vaak waren het de directie en commissarissen zelf, die zoodoende hun leidende positie van een van de algemeene vergadering afhankelijke tot een zelfstandige zochten te maken. Hiertegenover trad de groote massa der andere, kleine aandeelhouders zoo mogelijk nog verder in de schaduw terug; zij verscheen niet op de algemeene vergaderingen en bemoeide zich met de vennootschap uitsluitend wanneer de couponschaar gehanteerd moest worden of hoogstens als er een koerswinstje te maken viel. Elke gedachte aan gemeenschappelijk samenwerken was hier zoek; het aandeel deed zuiver dienst als geldbelegging of speculatieobject. Men kreeg zoodoende een scherpe tegenstelling tusschen enkele weinige leiders en een groote hoeveelheid werkelijke anonymi bij de naamlooze vennootschappen; geheel iets anders dus dan de democratische opvattingen bij den aanvang der wettelijke regeling verondersteld hadden.
Ook in de verhoudingen tusschen de naamlooze vennootschappen onderling ging zich een dergelijk proces afspelen. Enkelen daarvan (of liever: hunne leiders) verkregen de hegemonie over geheele groepen van lichamen, welke afdaalden tot de rol van zuiver administratieve eenheden zonder autonome wilsmacht. De moeder- en dochtermaatschappijverhouding naast talrijke andere vormen van vennootschappelijke concentratie gaat hoe langer hoe meer een rol van bijzondere beteekenis in het economische leven spelen, een rol, die wederom volkomen in strijd is met de oorspronkelijke opvattingen omtrent wezen en doel der naamlooze vennootschap. Walter Rathenau merkt terecht op: ‘Auf dem unpersönlichsten, demokratischten Arbeitsfelde, wo das souveräne Publikum einer Aktionärversammlung satzungsgemäsz über Ernennung und Absetzung entscheidet, hat im Laufe eines Menschenalters sich eine Oligarchie gebildet, so geschlossen wie die des alten Venedigs. Dreihundert Männer, von denen jeder jeden kennt, leiten die wirtschaftlichen Geschicke des Kontinents und suchen sich Nachfolger aus ihrer Umgebung.’
| |
| |
Hoe langer hoe meer komen dan ook in de statuten van naamlooze vennootschappen regelingen voor, waaraan een eeuw geleden niemand gedacht zou hebben en die men toen waarschijnlijk met verontwaardiging afgewezen zou hebben als volkomen in strijd met de axiomatische beginselen van vrijheid en gelijkheid. Oligarchische clausules, aandeelen met meervoudig stemrecht, zonder stemrecht, voting trusts, stemrecht van banken met bij hen gedeponeerde, in pand gegeven, door hen in report gekochte of gehuurde aandeelen, kortom al de thans algemeen gebruikelijke kunstgrepen om de macht te behouden of te verkrijgen, zoo mogelijk in afwijking van de proportionaliteit van het stemrecht, zij allen vertoonen ons een geheel ander vennootschapsleven dan in de wettelijke regelingen tot uiting komt.
Wij zien dus twee duidelijk te onderscheiden categoriën van naamlooze vennootschappen, welke thans meestal worden aangeduid met de namen besloten- of familie- en publieke vennootschap; de eerst werkende in kleinen kring, meest op bescheiden schaal, met als aandeelhouders bepaalde, niet of zéér zelden wisselende personen, welke meestal zelf in de onderneming werkzaam zijn, terwijl de vennootschap geen beroep doet op de kapitaalmarkt; de tweede in den regel groote ondernemingen omvattend, met een uitgebreiden kring van aandeelhouders, waarvan slechts enkelen zich daadwerkelijk met de vennootschap bemoeien en de groote massa geheel passief en onbekend blijft, terwijl de vennootschap zelve wellicht wederom in een grooter geheel een leidende of dienende rol vervult, en ten slotte in geregeld contact met de kapitaalmarkt staat.
Gezien dit groote onderscheid tusschen beide categoriën hebben verschillende wetgevers voor elk van beide soorten een afzonderlijke wettelijke regeling getroffen. De Gesellschaft mit beschränkter Haftung, de private company, de société à responsabilité limitée zijn allen voorbeelden van een bijzonderen rechtsvorm voor de besloten naamlooze vennootschap. Het thans hier te lande aanhangige wetsontwerp op de naamlooze vennootschappen maakt, naar mijn meening zeer ten onrechte, dit onderscheid nog niet; doch allerwegen gaan
| |
| |
ook in ons land stemmen op om in dezen het goede en practisch zeer nuttig gebleken buitenlandsche voorbeeld te volgen.
Voor de tweede categorie blijft men echter, zoowel in het buitenland als hier, de oude naamlooze vennootschapsvorm in beginsel behouden. Weliswaar noodzaakt de moderne ontwikkeling dezer rechtsfiguur tot ingrijpende wijzigingen van talrijke onderdeelen, doch, min of meer bewust, blijft de wetgever overal vasthouden aan de oude democratische basis der naamlooze vennootschap, zooals ik deze hierboven beschreven heb. Ook het nieuwe Nederlandsche ontwerp huldigt nog dit stelsel; de algemeene vergadering blijft souverein, haar macht wordt zelfs in vele opzichten versterkt: o.m. doordat de z.g. oligarchische clausule onmogelijk gemaakt en het enquêterecht der aandeelhouders ingevoerd wordt; de leidende positie van directie en commissarissen wordt belangrijk bemoeilijkt, doordat hunne financiëele verantwoordelijkheid voor eventueele schade der vennootschap zéér, wellicht zelfs bovenmatig, verzwaard wordt; het stemrecht blijft in beginsel proportioneel, al wordt het meervoudig stemrecht zelfs onbeperkt toegelaten, en het blijft uitsluitend toegekend aan de aandeelhouders, aan de kapitaal-fourneerenden derhalve.
Elk breken met het oude, iedere resolute overgang tot een geheel nieuwe regeling is uiterst moeilijk en brengt tallooze bezwaren mede; doch in deze materie acht ik het dringend noodzakelijk om zich grondig rekenschap te geven van de totaal veranderde omstandigheden in het wezen der publieke naamlooze vennootschap. Het is in strijd met alle verschijnselen, welke wij dagelijks in het maatschappelijk verkeer om ons heen zien, om in rechte de tallooze anonyme kleine aandeelhoudertjes met de weinige actief leidende figuren in de vennootschap op één lijn te stellen, om directie en commissarissen in laatste instantie (d.w.z. in de algemeene vergadering) niet in hunne qualiteit een beslissende stem toe te kennen, doch slechts dan, wanneer zij toevallig ook aandeelhouders zijn, om groote credietgevers slechts de mogelijkheid tot indirecte pressie achter de schermen te geven en hen niet toe te staan als zoodanig stem te hebben in het wel en wee van een lichaam, dat wellicht slechts door hun steun nog bestaan kan.
| |
| |
Ik noem hier slechts enkele voorbeelden, welke ik met talrijke andere zou kunnen vermeerderen.
Men moet bij een nieuwe regeling der publieke naamlooze vennootschap ook juridisch laten uitkomen, dat men hierbij als regel een verhouding heeft, welke merkwaardige overeenkomsten vertoont met die tusschen hoofdparticipanten en gewone aandeelhouders in de compagniën uit de dagen der Republiek. In de rechtsverhoudingen bij deze lichamen ligt voor het heden wellicht meer leering dan thans nog wordt vermoed.
En tevens moet de basis van invloed in deze vennootschap principieel worden herzien. Het komt niet met de werkelijkheid meer overeen, dat alleen aan de geldgevers in den aandeelvorm stemrecht wordt toegekend, en niet tevens aan de leiders, beambten, credietgevers en, bij sommige monopolistische of reuzengroote ondernemingen, wellicht ook aan de gemeenschap. Ongetwijfeld zal het uiterst moeilijk zijn om een dergelijke grondige omwenteling tot stand te brengen, doch het is volstrekt noodzakelijk, dat ons vennootschapsleven niet langer beheerscht en belemmerd wordt door een voorstellingswijze, voortspruitende uit een, bovendien nog foutieve, parallel met politieke idealen van honderd jaar geleden, welke ten eenen male met de hedendaagsche werkelijkheid in strijd is.
Zutphen, Januari 1927.
D.J. Sannes.
|
|