| |
| |
| |
Meerderheidsbeginsel en democratie.
I.
Het is mijn bedoeling in deze bijdrage de vraag te bespreken, in hoeverre de gelding van het meerderheidsbeginsel als juist mag worden aangemerkt, en in verband daarmede te bezien de al- of niet juistheid van den tegenwoordigen democratischen regeeringsvorm.
Het meerderheidsbeginsel houdt in, dat, wanneer een groep personen bij stemming een besluit neemt, de numerieke meerderheid beslist en het aldus genomen besluit bindend is voor de minderheid.
De tegenwoordige regeeringsvorm is geheel op dit beginsel gebouwd: het kiesstelsel, de besluitvorming in de openbare colleges, ze zijn alle gebaseerd op de gedachte, dat de meerderheid den doorslag moet geven. Tot dusver is het beginsel als vanzelfsprekend aanvaard. In landen waar, zooals in Nederland, het volk een zekere ontwikkeling heeft bereikt, wordt de regeering eener bij meerderheid van stemmen beslissende vertegenwoordiging als de eenig juiste beschouwd.
Het wil mij voorkomen, dat men zich daarbij niet voldoende rekenschap geeft van de rechtvaardigheid van het meerderheidsbesluit. Men heeft m.i. te veel de vanzelfsprekendheid, dat, wanneer een besluit bij stemming wordt genomen, de meerderheid moet beslissen, verward met de rechtvaardigheid, de juistheid van het genomen besluit zelf.
Bij het onderzoek naar de waarde van het meerderheidsbeginsel doen zich twee vragen voor:
1o. | Hoe is het meerderheidsbeginsel ontstaan; hoe is de gelding ervan te verklaren? |
| |
| |
2o. | Is de toepassing van het meerderheidsbeginsel in den regeeringsvorm te rechtvaardigen? |
De eerste vraag zal ik het laatst en slechts summier bespreken, wijl ik van meening ben, dat haar beantwoording slechts onderstellend kan zijn. Ik zal daarom liever onmiddellijk de vraag naar de rechtvaardigheid van het meerderheidsbeginsel onder de oogen zien.
Het meerderheidsbeginsel kan alleen gelden bij besluitvorming, als dus een beslissing richting wil geven aan de handelwijze van de groep; niet bij oordeelsvorming. Dit is van belang, omdat de besluitvorming een oordeelsvorming onderstelt, en dus besluitvorming bij meerderheid nimmer waarborgen kan de juistheid van het genomen besluit.
Drie voorbeelden:
I. | Drie personen hebben geld gespaard voor een gezamenlijke vacantiereis. Het geld is alleen toereikend voor een gezamenlijke reis; er moet dus besloten worden, waarheen de reis zal gaan. De drie personen komen overeen, bij stemming daarover te beslissen; twee stemmen voor een reis naar A, één voor een reis naar B. Het is dan inderdaad rechtvaardig dat zij naar A reizen. |
II. | Drie personen moeten op reis tot herstel van hun gezondheid; het geld reikt alleen tot een gezamenlijke reis toe. Twee van hen, die leeken zijn, willen naar A; de derde, die medicus is, wil naar B. Is het nu gemotiveerd, bij meerderheid te beslissen? |
III. | Drie personen vormen samen het bestuur eener vennootschap. Zij moeten goederen inkoopen, hetzij bij X, hetzij bij Y. Eén van hen, die enkel het belang der vennootschap voor oogen heeft, stemt voor X, daar deze goedkooper is en betere waar levert; de beide anderen stemmen voor Y, de een omdat Y een familielid is, de ander omdat Y hem persoonlijk financieele voordeelen heeft toegezegd zoo hij de leverantie krijgt. Het meerderheidsbesluit waarborgt niet de rechtvaardigheid. |
Voorbeeld I: een groep personen neemt een besluit, dat strekken moet ter voldoening aan een individueelen wensch van ieder afzonderlijk. |
Voorbeeld II: het besluit dient wel ter behartiging van
|
| |
| |
ieders individueel belang, maar slechts de minderheid is tot oordeelen in staat. |
Voorbeeld III: het besluit moet strekken niet ter behartiging van ieders individueel belang, maar van dat eener gemeenschap; het individueel belang van de meerderheid der besluitnemers druischt lijnrecht tegen dat der gemeenschap in. |
In de staatsgemeenschap heeft men een massa individuën, ieder met zijn eigen individueele belangen. Dat deze niet den doorslag mogen geven, spreekt vanzelf: het gemeenschapsbelang is iets anders dan de som der belangen van de individuën en zelfs iets anders dan het belang van de som der individuën, want de gemeenschap heeft een veel langer bestaan dan de som van hen, die haar tijdelijk samenstellen. Slechts het algemeen en blijvend belang der gemeenschap mag bij gemeenschapsbesluiten den doorslag geven. Biedt het meerderheidsbesluit eenigen waarborg, dat inderdaad het algemeen belang wordt behartigd?
Nemen wij als voorbeeld een referendum over de ‘drooglegging’. Wie zullen daarvóór stemmen? Zij, die principiëel die drooglegging goedkeuren, tenzij zij financieel geïnteresseerd mochten wezen bij verwerping der wet.
Verder zij, die bij de drooglegging geldelijke belangen hebben, zooals de lunchroom-houders.
Eindelijk zij, die de gevolgen van drankmisbruik in eigen omgeving hebben waargenomen, maar de tegenargumenten nooit gehoord hebben of althans deze geheel terzijde stellen; en ik aarzel niet deze laatste groep als een zeer groote te beschouwen.
Tegen zullen stemmen zij, die principieel voor een dergelijke vrijheidsbeperking niets voelen, tenzij een sterk individueel belang een tegenwicht vormt.
Dan zij, die een individueel belang hebben bij verwerping der wet, zooals de kroegbazen en koffiehuishouders.
Tenslotte zij, die uit zuiver egoïstische motieven er niet van willen weten, en zij, die nimmer eenig argument vóór de drooglegging hebben gehoord, ongetwijfeld weer een uiterst belangrijke groep. Ligt nu in zulk een stemming eenige waarborg voor de juiste waardeering van het algemeen belang?
| |
| |
Hoe zou de uitslag zijn van een referendum over een belasting, noodzakelijk voor een in de verre toekomst gelegen belang der gemeenschap, maar die een zwaren druk legde op het tegenwoordig geslacht?
Allen, die individueele belangen hebben, van de stemming over een bepaalde wet uit te sluiten zou uitermate onbillijk zijn, daar de vraag, wie van her inderdaad egoïstische motieven zullen doen gelden, niet bij benadering te beantwoorden is.
Dat slechts een betrekkelijk kleine groep egoïstische motieven zou laten gelden, zou, daargelaten dat ze mijn principieel bezwaar onaangetast laat, een onbewezen stelling zijn, want wie zal berekenen, hoevelen werkelijk uit motieven van algemeen belang zullen stemmen en hoevelen een juist inzicht hebben in het algemeen belang?
Men zou sommige onderwerpen van het referendum kunnen uitsluiten. Daaruit zou blijken, dat mijn bezwaar tegen het referendum in principe juist, en het nog slechts de vraag is, bij welke wetten het referendum het minst slecht zal werken.
Het meerderheidsbesluit is slechts dan a priori gerechtvaardigd, als een beslissing genomen moet worden over een onderwerp, dat ieder der medestemmenden gelijke bevrediging moet geven, en dat tegelijk door ieder aan zijn eigen belang voldoende kan worden getoetst. Is er echter een algemeen groepsbelang in het spel, dan is de rechtvaardigheid van het meerderheidsbesluit a priori nimmer te bewijzen.
In de tweede plaats is gebleken, dat het besluit der meerderheid niet mag worden gelijkgesteld met een besluit der volksgemeenschap.
Het ‘volk’ is niet gelijk aan de som der individuën, die het op zeker oogenblik samenstellen. Zijn verleden en toekomst strekken zich ver buiten de hunne uit. Een besluit der gezamenlijke Nederlanders is nog geen besluit der Nederlandsche volksgemeenschap.
| |
II.
Men zal mij tegenwerpen, dat in de praktijk het bezwaar, door mij genoemd, niet zou blijken: de besluiten zouden juist wel genomen worden in het algemeen belang.
| |
| |
Dat het algemeen belang door een besluit der meerderheid kan worden gediend, althans dat men niet zal kunnen aanwijzen, wie persoonlijke belangen aan de algemeene heeft voorgetrokken, spreek ik niet tegen. Daar de stemming geheim is, is het practisch niet na te gaan. Het toeval kan zeker ook bewerken, dat de resultante van de motieven, die de individuën hebben beheerscht, met het algemeen belang samenvalt, althans dat niet onmiddellijk valt te constateeren, dat ze ertegen indruischt.
Bij referendum of volksvergadering zouden de bezwaren meer op den voorgrond treden dan in het vertegenwoordigend stelsel, zooals wij dat kennen. Een kamerlid kan moeilijk afdalen tot de belangen van enkelingen; hij neemt de belangen in acht eener groep, waardoor het minder evident is, als hij tenslotte niet het algemeen belang dient.
Voorts werkt in de openbare vertegenwoordiging zeer sterk het fatsoen. De aangevoerde argumenten moeten althans den schijn hebben, in dienst van het algemeen belang te worden gebruikt. Men vergete echter niet, dat de ‘Man op den Achtergrond’ bij de keuze van den candidaat tenslotte individueele of groepsmotieven heeft laten wegen, en dus in laatste instantie ‘het toeval van de stembus’ ook het besluit van het Parlement bepaalt.
Leden van belangenpartijen wagen het werkelijk niet een ander belang te dienen dan dat van hun kiezersgroep, zooals die groep dat begrijpt, tenzij door overreding der leiders de groep tot het aanvaarden van een ander standpunt kan worden bewogen.
Hoe heeft het stelsel der E.V. dit alles scherp geaccentueerd! Wanneer voor den ‘Bond van Rentetrekkers’ of de ‘Sportpartij’ een caféhouder de Kamer binnenkwam, en het toevallig van zijn stem zou afhangen of de Plaatselijke Keuze wet zou worden, denkt men, dat het besluit der meerderheid genomen zou worden in het algemeen belang?
De wetgever zelf heeft ingezien, dat, op het terrein van de gemeente, de individueele belangen, bij een meerderheidsbesluit betrokken, het algemeen belang zouden kunnen schaden. Artt. 194 en 207 der Gemeentewet vereischen op tal van Raadsbesluiten de goedkeuring van Gedeputeerde
| |
| |
Staten, uit zorg voor het toekomstig belang der gemeente. De tijdelijke Raad zou, om bij de kiezers in het gevlij te komen, wel eens het vermogen der gemeente kunnen gaan opteren, in plaats van belastingen te heffen, of leeningen kunnen aangaan op aflossingsvoorwaarden, die den last doen drukken op wie van de leening geen enkel voordeel hebben gehad. Hier in de gemeente ziet de wetgever de individueele belangen sterker naar voren treden, omdat de kiezersgroep zooveel kleiner is, en het is mogelijk een hooger orgaan aan te wijzen om den Raad te controleeren, 't geen met het Parlement niet het geval is.
Artt. 109 en 133 der Provinciale wet vereischen de Koninklijke goedkeuring op gelijksoortige handelingen als die genoemd in artt. 194 en 207 der Gemeentewet.
Art. 24 der Gemeentewet verbiedt den Raadsleden, onder meer, deel te nemen aan onderhandsche pacht van gemeentegoederen of aan leveringen of aannemingen ten behoeve der gemeente. Hier is het niet het individueel belang der kiezers, dat men vreest, maar dat van de Raadsleden zelf. Men is bevreesd geweest, dat zelfs het fatsoen geen voldoenden waarborg zou kunnen bieden voor het bovendrijven van het algemeen belang.
Hoe nu met de kiezers zelf, bij wie het fatsoen geen rol speelt?
Het is alsof de wetgever, waar hij kan, ingrijpt, om het algemeen belang te beschermen, maar dit uit louter onvermogen nalaat, waar het in de eerste plaats noodig zou zijn.
| |
III.
Eveneens hoor ik mij tegenwerpen, dat de individuen immers moeten leeren, hun individueel belang achter te stellen bij het algemeen belang, en dat de praktijk der hedendaagsche staatsinstellingen hen hiertoe zal opvoeden.
In het algemeen is de mensch egoïstisch en egocentrisch van natuur. Het alom bekende ‘te laag voor de belasting opgeven’ is een voorbeeld van de sterk individualistische neiging der Nederlanders.
Ik geloof, dat het onvermijdelijk is dat het individu zijn
| |
| |
eigenbelang op den voorgrond stelt. Veelal zal hij ‘de maatschappij’ slechts zien als een beperking van zijn vrijheid in het belang van anderen. Zal hij zelf zijn eigen belang nog krachtiger beperken dan de maatschappij dit al doet?
Voor een liefdadig doel is een bedrag van ten naastenbij één millioen gulden noodig. Er zijn één millioen mogelijke contribuanten. Als ieder één gulden bijdraagt, zal het doel zeker worden bereikt. Nu kan ieder individu van zijn standpunt terecht redeneeren: ‘Ik geef niet, want op één gulden min of meer komt het in geen geval aan.’ Van zijn standpunt terecht, zeg ik; maar als iedereen zoo redeneert, komt er geen cent binnen. Het is in het minst niet mijn bedoeling te zeggen, dat het individu juist handelt, door deze op zichzelf juiste redeneering te volgen. Het contramotief, dat de redeneering te niet doet, is de liefdadigheidszin, die niet vraagt naar den uitslag, maar het doel alleen telt.
Brengen wij het voorbeeld over op het terrein der staatsgemeenschap. De Staat heeft een leger noodig van ten naastenbij 50.000 man; op één man min of meer komt het niet aan. Er zijn 100.000 burgers tot den dienst geschikt. Ieder burger kan nu van zijn standpunt terecht - wij schakelen het contramotief der vaderlandsliefde even uit - redeneeren: ‘Ik ga niet. Op één komt het niet aan, en voor mij is de opoffering te groot.’ Redeneert iedereen zoo, dan komt er geen leger.
De Staat moet dus zeggen: ‘Ik dwing alle burgers op te komen, maar, daar ik er maar 50.000 noodig heb, bepaal ik door loting, wie weer naar huis mogen gaan.’
Mutatis mutandis is het bij het stemrecht evenzoo. Bij een zoo groot aantal kiezers is het onwaarschijnlijk dat één stem ooit den doorslag zal geven. De kiezer kan nu - van zijn standpunt terecht - redeneeren: ‘Ik blijf thuis; op mijn stem komt het in geen geval aan’. Redeneerden alle kiezers zoo, dan werd niemand gekozen. Zoodat zich, voor de redeneerwijze van den Staat, de stemplicht opdringt. Deze is in principe even logisch als de dienstplicht, alleen niet zoo noodzakelijk, omdat er meer burgers vrijwillig gaan stemmen dan vrijwillig gaan dienen.
De redeneerwijze van individu en van gemeenschap zijn nu
| |
| |
eenmaal verschillend. Dezelfde fatsoenlijke man, die er niet aan zou denken een medemensch te benadeelen, geneert zich niet zijn belastingbiljet verkeerd in te vullen, en van individueel standpunt terecht: hij brengt daarmee geen enkelen medeburger voelbare schade toe. Indien hij f 100 te weinig belasting betaalt, en er één millioen aanslagen zijn, bedraagt (ik verwaarloos voor een oogenblik het verschil in aanslag) de schade, aan ieder contribuabele toegebracht, 1/100 cent. Wanneer echter van het millioen belastingbetalers de helft zoo redeneert, betaalt ieder der overigen f 50 te veel.
De individueele redeneerwijze ziet het nadeel, aan de medeburgers toegebracht, als een te verwaarloozen klein bedrag, waartegenover een sterk individueel belang den doorslag geeft. Die in den distributietijd eenige broodbons wist te bemachtigen, waardoor hij één brood per dag meer verkreeg, deed zijn medeburgers geen voelbare schade. Eerst door het groote aantal der burgers, die het deden, ontstond werkelijk nadeel, dat de Staat van zijn standpunt had te keeren.
Te zeggen, dat het individu zooveel gemeenschapszin moet hebben, dat hij zijn eigen belang achterstelt, is een dooddoener, die het door mij gestelde probleem onopgelost laat. Van het individu kan men niet verwachten, dat hij tegenover de te verwaarloozen minimale kans, dat zijn al of niet handelen invloed zou hebben, of tegenover het te verwaarloozen minimale nadeel, dat hij aan zijn groepsgenooten zou toebrengen, zeer belangrijke individueele belangen ter zijde stelt; terwijl de groep niet kan dulden, dat alle (of een groot aantal) individuën deze redeneerwijze volgen.
In onzen spreekwoordenschat zijn beide redeneerwijzen, de individueele en die van de groep, terug te vinden. De individueele in de spreuk: ‘In het veen ziet men niet op een turfje,’ die van de groep in: ‘Vele kleintjes maken een groote.’
| |
IV.
Hoe is het te verklaren, dat men nog steeds bijna algemeen gelooft, dat het volk zich zelf moet regeeren?
Ik meen hieruit, dat de moderne democratie ontstaan is uit
| |
| |
reactie tegen absolutisme en oligarchie; systemen dus, die evengoed als zijzelve toevals-regeeringen waren. Of een goede regeering mogelijk was, hing van het toeval der geboorte af.
De democratie ontstond als een in principe volkomen juiste reactie. Het belang van het volk werd niet gediend door den vorst; welnu, dan moest er uit het volk een regeering voortkomen, die dat belang wèl behartigen kon. Indien het mogelijk ware, dat een volksgemeenschap zichzelf regeerde, zou dit een logische regeeringsvorm zijn. Maar de volksgemeenschap is niet gelijk aan de som der individuen, die tijdelijk het volk uitmaken. Opdat het ‘volk’ zichzelf regeere, behoort juist niet de som der individuën te regeeren. De democratische regeeringsvorm moge logisch verklaarbaar zijn als reactie tegen een stelsel, dat de volksbelangen nog slechter diende, hij is niet meer dan middel geweest en mag niet met het doel, de verzekering van het gemeenschapsbelang, worden vereenzelvigd.
Men zal zeggen: hij is tegenwoordig de eenig mogelijke, en daarom de beste vorm. Als dit werkelijk zoo is, dan moeten wij hem aanvaarden.
Maar ik geloof niet, dat geen andere vorm te vinden is; dat met Algemeen Rechtstreeksch Kiesrecht, Evenredige Vertegenwoordiging, Referendum en Parlementair Stelsel het laatste woord is gezegd.
Ik wil eenige mogelijkheden van verandering ontwikkelen.
Het tijdelijke volk kan niet meer genegeerd worden. Een regeering, die zou ingaan tegen het rechtsbewustzijn der burgers, kan niet meer bestaan. De burgers zijn over het algemeen in staat, een rechtsovertuiging te hebben over zeer algemeene vragen van regeeringsbeleid. Met zoodanige rechtsovertuiging mag en moet de regeering rekening houden, niet echter met de bijzondere wenschen van bepaalde groepen, niet met door individueel-egoïstische motieven ingegeven opinies over allerlei détailvragen, die tot schromelijke vertraging in het Staatsbestuur hebben geleid en zullen blijven leiden. Zulk een regeering zal product mogen zijn van de som der individuën, het tijdelijke volk, maar niet de dienares daarvan.
Is dit practisch te bereiken?
| |
| |
De volgende schematische mogelijkheden zijn er op gericht, den band tusschen de regeering en het tijdelijke volk losser te maken:
| |
I. De vertegenwoordigers worden gekozen voor een bepaalden tijd, doch zijn niet herkiesbaar (althans niet onmiddellijk).
Eenmaal gekozen, behoeven de leden der vertegenwoordiging hun kiezers niet meer naar de oogen te zien. Zij hebben van hen niets meer te verwachten en kunnen dus het belang van het volk naar eigen inzicht dienen.
Het bezwaar, dat bij niet-herkiesbaarheid het aantal geschikte personen te gering zou zijn, kan worden ondervangen door inperking der taak van het Parlement, opdat het kamerlidmaatschap vereenigbaar worde met menige functie, die nu het aanvaarden van het ambt onmogelijk maakt, en door inperking van het aantal Kamerleden.
Men zal ook tegenwerpen, dat zullen verdwijnen de ervaring, de ondervinding, de geoefendheid op politiek gebied, die thans de Kamerleden bij langdurigen zittingstijd kunnen verkrijgen.
Ik laat nu in het midden, of niet juist de huidige bezwaren tegen het parlementaire stelsel gedeeltelijk gegrond zijn in het ontstaan van een groep beroepspolitici. Politieke training (voor zoover noodzakelijk) is ook wel buiten het Parlement te verkrijgen, in gemeentelijke of provinciale functies of in die der politieke partij-organisatie zelf, die in mijn systeem geenszins zal gaan ontbreken.
Bij een minder omvangrijke taak van het Parlement zal ook niet in de eerste plaats aan politieke ervaring, maar aan inzicht in de overtuigingen van het volk, scherp critisch verstand en helderen betoogtrant behoefte zijn.
Zelfs al zou het gemis aan geoefendheid als een nadeel van het systeem zijn aan te merken, dan is het een bezwaar, dat ik gaarne aanvaard in ruil voor de geweldige voordeelen aan de niet-herkiesbaarheid verbonden.
Er is ook niets tegen, de Kamer bij gedeelten te doen aftreden, zoodat er dan steeds een gedeelte zal zijn, dat reeds eenige parlementaire ervaring heeft opgedaan. Kamerontbinding, gelijk blijken zal, wordt in mijn systeem hooge
| |
| |
uitzondering, daar een conflict tusschen Regeering en Parlemen, waarbij één van beide bepaald zou moeten wijken, zich in dat systeem moeilijk kan voordoen. De periodieke gedeeltelijke aftreding zal in den regel voldoende aanwijzing geven van de in het volk levende rechtsovertuiging.
Ik laat de mogelijkheid open van een niet-onmiddellijke herkiesbaarheid. Deze zal, in mindere mate, de verbetering brengen, die ik met de niet-herkiesbaarheid beoog.
| |
II. De vertegenwoordiging besta uit een niet te groot aantal personen.
Hoe kleiner het aantal vertegenwoordigers, hoe meer de individueele- en groepsbelangen op den achtergrond worden gedrongen. Zuivere belangengroepen krijgen minder kans.
| |
III. De verkiezingen worden indirect.
Door indirecte verkiezingen wordt de afgevaardigde verder van de oorspronkelijke kiezers verwijderd.
Doch zullen niet indirecte verkiezingen steeds weer ontaarden in directe, doordat het kiescollege zich er toe bepaalt den wil van de oorspronkelijke kiezers tot uiting te brengen? Men ziet het aan de verkiezing van den Amerikaanschen President.
Wellicht kan men het gevaar beperken:, 1o. door de keuze van het kiescollege te doen plaats hebben geruimen tijd vóór de verkiezing der afgevaardigden.
2o. door de leden bij eede te doen bevestigen, dat zij omtrent de keuze van afgevaardigden geen beloften aan hun kiezers hebben afgelegd.
| |
IV. De vertegenwoordiging hebbe slechts adviseerende bevoegdheid. Het ministerie zij er aan verantwoordelijk slechts in dezen zin, dat het haar alle gewenschte inlichtingen hebbe te verstrekken.
Het Parlement dient dan hoofdzakelijk om aan de regeering kenbaar te maken, dat naar zijn meening bepaalde daden tegen de rechtsovertuiging van het volk indruischen. Aan het
| |
| |
ministerie blijft de beslissing. Het Parlement mist alle dwangmiddelen; ook het budgetrecht worde aan het Parlement onthouden.
Hoe moet het ministerie worden benoemd? Mogelijk door den Koning, die in de samenstelling der volksvertegenwoordiging een richtsnoer vindt, en niet lijnrecht zal willen ingaan tegen de volksovertuiging. Maar het ware niet ondenkbaar, dat het Parlement zelf het ministerie koos, of wel den Koning daartoe een min of meer bindende voordracht aanbood.
De critiek van een Parlement zonder dwangmiddelen, zal men zeggen, is nutteloos en nadeelig; zij zal geen verantwoordelijkheid meebrengen; die haar uitspreken, zijn nooit verplicht, de regeering over te nemen.
Ik geloof deze bezwaren te kunnen weerleggen. Geen regeering, die te goeder trouw het algemeen belang dient, zal gedwongen worden te wijken voor partijbelangen. Echter is het in den tegenwoordigen tijd ondenkbaar, dat de Regeering, wijl dwang is uitgesloten, zich niet zou storen aan een critiek, waaruit werkelijk de volksovertuiging spreekt. Zij blijft handelen in het openbaar; zij blijft gebonden aan constitutioneele middelen, onder de contrôle eener onafhankelijke rechterlijke macht. Een door partijbelang ingegeven critiek, een critiek op détailpunten zal zij zich niet aantrekken, maar dat is een voordeel.
Zou critiek zonder verantwoordelijkheid een ongebreidelde critiek worden? Ook dit lijkt mij niet waarschijnlijk. Het voornaamste belang, dat in een onwaarachtige critiek kan gelegen zijn, is in mijn systeem door de niet-herkiesbaarheid der kamerleden weggenomen. Trouwens ook thans ziet men reeds voorbeelden te over van critiek zonder verantwoordelijk heid. Wanneer het partijbelang dit medebrengt, ziet men er niet tegen op, critiek te voeren, die misschien den val der Regeering ten gevolge zal hebben, zonder dat men in staat is, zelf de regeering over te nemen. Daartegenover zal ook in mijn systeem de critiek niet geheel zonder verantwoordelijkheid zijn. Gaat de bestaande Regeering tengevolge van de gevoerde critiek werkelijk heen (dit blijft natuurlijk in mijn stelsel zeer wel mogelijk), dan ligt het voor de hand, dat zij, die de critiek gevoerd hebben, het eerst ter vervanging zullen worden aangezocht.
| |
| |
De sub IV genoemde hervorming zal minder noodzakelijk zijn, als die Sub I en sub V worden ingevoerd.
| |
V. Het zij den candidaten strenger dan thans verboden, aan hun kiezers, uitdrukkelijk of stilzwijgend, bindende beloften af te leggen.
Reeds thans bepaalt de Grondwet, dat de leden der Staten-Generaal stemmen zonder last of ruggespraak met hen, die benoemen. Deze bepaling, die een reactie was tegen het systeem der Oude Republiek, heeft feitelijk alleen een historische beteekenis, en verzet zich, zeer zeker naar den geest, niet tegen feitelijk of moreel bindende afspraken met de kiezers.
Beter zou het zijn te verbieden, dat de afgevaardigden eenige bindende belofte doen aan hun kiezers. Men behoeft aan dit verbod geen strafrechtelijke sanctie te verbinden, maar legge het neer in den eed (of belofte), dien de afgevaardigden vóór het aanvaarden van het kamerlidmaatschap moeten afleggen. Die eed luide aldus: ‘Ik zweer (verklaar), dat ik geen belofte, uitdrukkelijk of stilzwijgend, heb gedaan, om over bepaalde zaken, die aan mijn oordeel zullen worden onderworpen, een bepaalde stem uit te brengen. Ik zweer (beloof) over iedere zaak te zullen stemmen naar eigen inzicht in wat het belang der geheele gemeenschap voor heden en toekomst vordert, en mij daarbij niet te laten leiden door wenschen of belangen van hen, die mij hebben afgevaardigd.’
Dergelijk voorschrift zou den afgevaardigde moreel vrij doen staan. Feitelijke vrijheid verkrijgt hij door de bepaling, dat hij niet herkiesbaar is.
Zal nu de regeering, die ik wil, niet ook een toevalsregeering zijn? Zij is dan toch ook voortgekomen uit de ‘som van individuën’ en groepen daarvan? Ongetwijfeld; desniettemin bereikt men, dat de vertraging in het Staatsbestuur zeer aanmerkelijk zal verminderen; en voorts - en dit is het belangrijkste - dat de afgevaardigden in het algemeen zullenkunnen trachten het algemeen belang naar hun inzicht te dienen.
Moet uit mijn systeem niet het heele kiesrecht met meerderheidsbeginsel verdwijnen?
| |
| |
Het zou inderdaad in theorie de consequentie zijn. Maar wat dan? Tenslotte moet de Regeering uit de een of andere bron voortkomen. Den Koning vrijelijk de ministers te laten kiezen en het Parlement af te schaffen zou in den tegenwoordigen tijd niet gewenscht zijn. Gesteld al, dat de Koning werkelijk een goede keuze deed, dan zou toch een dergelijk systeem in de practijk falen. De burgers hebben nu eenmaal elk voor zich het kiesrecht gekregen; hun dit weer te ontnemen is een practische onmogelijkheid. De eenige Regeering, die stand kan houden, zal in den tegenwoordigen tijd zijn een Regeering, op wier samenstelling de kiezers invloed hebben gehad. Het komt er slechts op aan, de bezwaren, die de verkiezing eener vertegenwoordiging aankleven, zooveel mogelijk weg te nemen.
Of een waarachtige volksregeering ooit te bereiken is, blijft twijfelachtig. Wat verdwijnen moet is het denkbeeld, dat een regeering door de ‘som der individuën’ als een ideaal mag worden beschouwd. Ik aanvaard het meerderheidsbeginsel slechts voorzoover het reden van bestaan heeft. Zoodra het feit vaststaat, dat er over een punt door stemming moet worden beslist, en er geen reden is aan te wijzen, waarom de een beter dan anderen tot oordeelen in staat is, leert ons rechtsbewustzijn ons onmiddellijk, dat ieder gelijkelijk moet medespreken en dat dan de numerieke meerderheid beslissen moet.
Hiermee is dan dadelijk gerechtvaardigd het meerderheidsbeginsel bij de keuze van de afgevaardigden. Wij hebben zoo juist gezien, dat de eenig mogelijke weg om een regeering te vormen is de keuze van het Parlement door de burgers. Er moet dus een stemming plaats vinden.
Ik aanvaard daarbij de beslissing der meerderheid; maar ik aanvaard niet als juist het oordeel, dat in die beslissing ligt opgesloten. Ik aanvaard het kiesrecht met meerderheidsbeginsel, omdat niets beters te vinden is; maar ik aanvaard het alleen als middel om een regeering te vormen. Hoe er verder geregeerd zal worden, daarover mag de kiezersmeerderheid niets te zeggen hebben; de gekozenen moeten verder zelfstandig het algemeen belang beoordeelen.
Ook is gerechtvaardigd het meerderheidsbeginsel in Parlement en Regeering. Het lijkt mij, op enkele uitzonderingen
| |
| |
in den geest van art. 24 der Gemeentewet na, practisch niet mogelijk aan te wijzen, waarom één afgevaardigde meer dan andere tot het oordeelen over het algemeen belang in staat zou zijn.
Zoo dikwijls er gestemd wordt, is het meerderheidsbeginsel vanzelfsprekend. Ten aanzien van de juistheid van het oordeel in de stemming gelegen, heeft het beginsel niet de minste waarde; en men behoort zich dus duidelijk rekenschap te geven, welke vragen men aan de beslissing van de burgers, bij meerderheidsbesluit te nemen, mag onderwerpen.
Het past hier even te spreken over het meervoudig stemrecht. In de aandeelhoudersvergadering eener Naamlooze Vennootschap is het volkomen logisch, omdat hier eenerzijds het belang, anderzijds de praestatie van sommigen grooter is dan die van anderen.
In de Staatsgemeenschap weet ik het niet te plaatsen. Het te baseeren op het betalen van zekeren aanslag in de belasting zal niet meer door velen worden voorgestaan; valt het op de gedachte te gronden dat sommige kiezers meer dan andere tot oordeelen geschikt zouden zijn?
Aldus zou het meervoudig kiesrecht te beschouwen zijn als een correctief op het algemeen kiesrecht. Maar het is geen goed correctief. Vooreerst bestaan er tot de onderstelling van meerdere geschiktheid geen deugdelijke criteria. En als zij te vinden waren, zou het gevaar ontstaan, dat de bezitter eener dubbele stem bij de stemming toch niet oordeelen zou naar het algemeen belang, maar naar zijn individueel belang, dat dan dubbelen invloed hebben zou op den uitslag.
Bij het kiezen der afgevaardigden zou ik dan ook voor het meervoudig stemrecht zeker niets voelen. In het Parlement lijkt het eerder mogelijk, omdat daar het individueel belang der medestemmenden geen of nagenoeg geen rol meer speelt. Echter ook daar is onmogelijk een algemeen criterium te vinden, waarom een bepaalde afgevaardigde vermoedelijk meer dan andere tot oordeelen over het algemeen belang in staat zou zijn.
Nu zou men zich nog kunnen denken, dat men bij bepaalde quaesties bepaalden afgevaardigden, die op zoo'n punt
| |
| |
specialist zijn, meer stemmen gaf, b.v. bij juridische quaesties allen meesters in de rechten. Doch in het door mij voorgedragen systeem wordt in het Parlement niet zoozeer gestemd over technische dan over algemeene vragen, die niet door bepaalde categoriën alleen te beoordeelen zijn.
| |
VI. De Evenredige Vertegenwoordiging worde afgeschaft.
De E.V. is een toepassing en idealiseering van de gedachte, dat de numerieke sterkte beslissend moet zijn;
zij geeft kleinen belangengroepjes de mogelijkheid mede te spreken over zaken van algemeen belang;
zij vermindert de mogelijkheid van het spoedig tot uiting komen van een veranderde rechtsovertuiging van het volk.
Wat dit laatste punt betreft: het vroegere districtenstelsel, waarbij ieder district een electorale eenheid vormde, waarin (althans voor de kamer) slechts één persoon gekozen werd, had het groote voordeel, dat een veranderde rechtsovertuiging zich spoediger en duidelijker baan brak; de Kamer ging gemakkelijker ‘om.’ Het grootste deel der kiezers hangt een bepaalde partij aan, niet in de eerste plaats uit overtuiging, dat die partij het algemeen belang het best zal dienen, maar omdat zijn belang of persoonlijke voorkeur hem aan die partij bindt. Een arbeider zal niet spoedig de S.D.A.P., een Katholiek niet spoedig de R.K. Staatspartij verlaten. Er is slechts een beperkt aantal kiezers, dat werkelijk van partij ‘wisselt’, al naar gelang ze over het beleid tevreden zijn.
Die kleine groep kan slechts een geringe rol spelen in de E.V., waar de uitslag over het heele land wordt vastgesteld; maar in de districten, waar het soms om een klein aantal stemmen ging, kwam die verandering spoedig aan het licht. Het districtenstelsel maakte dus de verkiezingen tot een goeden barometer voor de Regeering. Ik beweer natuurlijk niet, dat die verandering altijd voortkwam uit een juiste rechtsovertuiging, maar het is hier alweer een quaestie van graad. In het districtenstelsel zag men ongetwijfeld eerder, of de Regeering met haar maatregelen tegen de in het volk levende rechtsovertuigingen al of niet indruischte.
De nadeelen der E.V. worden geringer, naarmate het aantal
| |
| |
vertegenwoordigers kleiner wordt; kleine belangengroepjes krijgen dan geen kans. Die van het districtenstelsel daarentegen worden grooter, naarmate het aantal districten kleiner is; het gevaar ligt voor de hand, dat krachtige minderheden zich in het geheel niet in het Parlement zouden kunnen uiten.
Het zou misschien ook nog mogelijk zijn, verbetering in ons tegenwoordig regeerings-systeem te brengen door wettelijke organisatie van en contrôle op het partijwezen. Weinig geverseerd in de politiek, acht ik mij in dezen niet tot oordeelen bevoegd.
| |
V.
Prof. Mr. R. Kranenburg heeft in het Hoofdstuk ‘Feit en Rechtsnorm’ in zijn ‘Studiën over Recht en Staat’ het meerderheidsbeginsel verklaard als rechtstreeks voortvloeiende uit het evenredigheidspostulaat van onzen geest. Met dit evenredigheidspostulaat bedoelt hij, kort gezegd, dat het rechtsbewustzijn der menschen in het algemeen den norm stelt, dat allen evenredig, gelijkelijk moeten deelen in de lusten en lasten der gemeenschap, tenzij bij bewezen recht op bijzonder voordeel, (resp. verdiend hebben van bijzonder nadeel), doordat men zelf de speciale voorwaarden voor het ontstaan van lust (resp. last) heeft gesteld; terwijl ook allen evenredig, gelijkmatig moeten medespreken in de ordening van de gemeenschap, tenzij bij bewezen ongeschiktheid of bewezen bijzondere geschiktheid.
Ik voor mij kan dit evenredigheidspostulaat als juist aanvaarden, mits men er, wat, geloof ik, ook in de bedoeling van den Amsterdamschen Hoogleeraar ligt, aan toevoege: ‘in die gevallen, waarin stemming gerechtvaardigd is.’ Ook ik meen, dat, als een stemming plaats vindt, ieder gelijke stem moet hebben, tenzij door een objectief criterium is aan te wijzen, dat, hij ongeschikt of wel bijzonder geschikt s.
Maar Prof. Kranenburg gaat verder. Uit het evenredigheidspostulaat leidt hij als onmiddellijk gevolg af, dat bij die stemming de meerderheid moet beslissen; en die consequentie is mij te gewaagd. Waarom brengt het beginsel, dat ieder gelijkelijk moet medewerken tot het besluit, ook mede, dat
| |
| |
de meerderheid de minderheid moet binden? Waarom wordt nu plotseling in de plaats van de qualitatieve waarde van het oordeel gesteld de numerieke waarde van de medestemmenden, wier al- of niet geschiktheid tot oordeelen juist volkomen onbekend is?
Ik kan ook niet als juist aanvaarden de verklaring van het meerderheidsbeginsel gegeven door Prof. Mr. H. Krabbe in ‘De Moderne Staatsidee.’ Hij geeft daar als rechtsgrond aan, dat, wijl voor het bereiken van een gemeenschapsdoel éénheid van norm noodzakelijk is, die éénheid van norm voor ons rechtsbewustzijn hoogere waarde heeft dan de inhoud van de normen zelf. Maar waarom moet dan juist de meerderheid beslissen?
Prof. Krabbe gaat uit van de gelijkwaardigheid der personen, die aan de rechtsvorming deel nemen, zoodat op geen andere wijze de keuze tusschen de normen kan worden bepaald dan door te letten op de quantiteit der personen, welke deze aanhangen.
Maar dit is juist wat te bewijzen ware. Men gaat niet zoozeer uit van de gelijkwaardigheid van het oordeel der medestemmenden, als van de onmogelijkheid een criterium te vinden om het verschil in waarde der oordeelen te bepalen.
Wij kunnen dadelijk uitschakelen de redeneering, dat de gelding van het meerderheidsbesluit eenvoudig zou zijn te verklaren uit utiliteitsoverwegingen zonder meer; dit zou reeds daarom niet opgaan, omdat het meerderheidsbeginsel wel degelijk evident is voor ons rechtsbewustzijn. Uit utiliteitsoverwegingen zouden trouwens ook andere mogelijkheden openstaan, bijvoorbeeld dat, als men het niet eens kon worden, het lot zou beslissen. Wij zien immers ook, dat soms juist uit utiliteitsoverwegingen het meerderheidsbesluit niet wordt aanvaard; zoo bij Grondwetsherziening, zoo bij de Engelsche jury, die alleen met algemeene stemmen mag rechtspreken. Maar wij zien nooit, dat de beslissing aan de minderheid wordt opgedragen; dat zou onmiddellijk in strijd komen met ons rechtsbewustzijn.
Naar mijn meening moet het meerderheidsbeginsel verklaard worden buiten het evenredigheidspostulaat om; het
| |
| |
vloeit onmiddellijk uit het rechtsbewustzijn voort en is te beschouwen als een zelfstandige norm daarvan.
Ons rechtsbewustzijn leert ons door het evenredigheidspostulaat alleen, dat bij een stemming allen gelijkelijk moeten medewerken; daarnaast leert ons rechtsbewustzijn ons, dat het besluit der meerderheid dan bindend is.
Hoe die norm nu te verklaren is? Mijn hypothese luidt, dat onderbewuste erkenning van het recht van den sterkste als oorzaak moet worden beschouwd.
In landen en tijden, waarin het monarchale sentiment overheerscht, werd en wordt het gezag van den vorst als rechtmatig erkend. Van meerderheidsbesluit van het volk is geen sprake. De vorst met zijn krachtig leger, in de idee van het volk geschraagd door goddelijken steun, is de sterkste en de gezaghebbende macht.
Toen het volk zich bewust werd, sterker te zijn geworden dan de vorst, was het logisch, dat nu ook het volk wilde regeeren. In die volksgemeenschap is weer het sterkste element de meerderheid.
Ook in de meer primitieve volksvergaderingen is het meerderheidsbeginsel aldus zeer goed te verklaren. Het is, de vredelievende oplossing van quaesties, die in de oudste tijden door geweld werden beslecht. Bij beslissing door geweld overwint de sterkste man, of, in het algemeen, de grootste groep. Wat is natuurlijker dan dat men, wanneer men het geschil op vredelievende wijze beslechten wil, de overwinning ook aan de sterkste groep, de meerderheid, toekent?
Het ‘recht van den sterkste’ dus, dat feitelijk van de oudste tijden af gegolden heeft, kan zeer goed zich in ons rechtsbewustzijn als werkelijk gezagsrecht hebben gevestigd.
Nu werpe men mij niet tegen, dat tegenwoordig het recht van den sterkste algemeen als onrecht wordt gevoeld. Ik beweer namelijk niet, dat het bewust de rechtsgrond is, maar slechts onderbewust, door heerschappij van eeuwen gevestigd.
En als men tegenwoordig het ‘recht van den sterkste’ afkeurt, bedoelt men daarmee alleen, dat van twee individuën de sterkste aan den zwakkere zijn wil niet mag opleggen, hetgeen natuurlijk in de tegenwoordige maatschappij, die zelf als sterkere boven ieder individu staat en die alle indi- | |
| |
viduën als gelijkwaardig beschouwt, niet meer te dulden is.
Door deze hypothese vallen ook verschillende moeilijkheden weg.
Waarom b.v. beslist in een gezantenvergadering de meerderheid niet? Omdat er geen macht is, om het besluit van die vergadering van volkomen ongelijk machtige grootheden tegenover de minderheid te handhaven; de meerderheid is hier niet de ‘sterkste’.
Waarom zien wij, dat wanneer kinderen een spel willen beginnen, de meerderheid wel den doorslag geeft, als alle ongeveer van gelijken leeftijd zijn, maar waarom geeft juist de minderheid den doorslag, als deze bestaat uit ouderen, en waarom voelen de kleinen dit niet als onrecht?
Ook is in deze hypothese zeer goed te verklaren de minderheidsregeering van Sovjet-régime en andere vormen van dictatuur, en de erkenning van de rechtmatigheid daarvan door velen. Het Sovjet-régime, althans de erkenning daarvan als rechtmatig, is m.i. een uitvloeisel van het, wellicht onderbewuste, gevoel (waarvan ik de juistheid natuurlijk geheel in het midden laat), dat de arbeidersklasse, hoewel numeriek in de minderheid, toch in de tegenwoordige economische omstandigheden de meest onmisbare en daardoor de sterkste is, die daarom haar wil kan en ook mag opleggen aan de meerderheid; al worden natuurlijk door de aanhangers van het régime zelf andere rechtsgronden aangevoerd.
En eindelijk is in deze hypothese ook zeer begrijpelijk, dat men het meerderheidsbesluit ook dan aanvaardt, als men van de onjuistheid van het oordeel ten volle overtuigd is.
Zoo mijn hypothese juist is, vormt zij natuurlijk een krachtige versterking van mijn betoog, dat het meerderheidsbeginsel, hoezeer ook in ons rechtsbewustzijn gelegen, toch niet per se rechtvaardig is, en wij kunnen dus de rechtvaardiging ervan toetsen aan criteria gelijk ik die in het begin van dit opstel heb aangegeven. Maar, hoewel ik mijn hypothese, persoonlijk de meest waarschijnlijke acht, hecht ik er geen al te groote waarde aan; ook los van den ontstaansgrond meen ik voldoende het ontbreken van een rechtsgrond voor de algemeene aanvaarding van het meerderheidsbeginsel in den regeeringsvorm te hebben aangetoond.
| |
| |
| |
VI.
Wanneer men, wat ik verwacht, zal trachten aan te toonen, dat mijn stelsel te geconstrueerd is (een argument, dat men wel steeds zal aanvoeren tegen een systeem, dat bewust en plotseling verandering wil brengen in het bestaande); wanneer men zal beweren, dat de verbeteringen, die ik wil aangebracht zien, geen van alle te verwezenlijken zijn, dan moet men zich wel rekenschap geven van mijn hoofdstelling, omtrent de al of niet rechtvaardigheid van het meerderheidsbeginsel. Indien men die stelling als zoodanig (los van alle critiek op andere punten) niet weerlegt, dan is men verplicht, met mij te zoeken naar middelen, om de bezwaren, die het tegenwoordige systeem aankleven, weg te nemen. Men zal òf moeten aantoonen, dat het tegenwoordige régime met zijn uitwassen van partij- en belangenpolitiek, met zijn vertraging in het staatsbestuur, het eenig mogelijke is, althans dat geen middelen tot dadelijke verbetering zijn te vinden, òf men moet andere wegen ter verbetering aanwijzen. Doet men dit niet, voert men ‘critiek zonder verantwoordelijkheid,’ dan opent men de deur voor het fascisme, waarvan het aantal aanhangers steeds grooter dreigt te worden.
Het is er mij juist om te doen geweest tegemoet te komen aan de ontevredenheid, in steeds grooter kring door het bestaande stelsel gewekt, zonder den burgers het recht van medezeggingschap in het staatsbestuur geheel te ontnemen.
Natuurlijk zal in mijn systeem de macht van het kiezersvolk verminderen. Zullen de kiezers ertoe te brengen zijn, die vermindering van macht goedschiks te aanvaarden?
Ik verwacht natuurlijk niet, dat het spoedig zal gelukken, het door mij aanbevolen stelsel te verwezenlijken, maar ik acht het zeker niet onmogelijk, dat geleidelijk de veranderingen ingang zullen vinden. Vooral wanneer de individueele kiezer zal gaan inzien, dat hij individueel toch op den uitslag geen invloed uitoefent.
En als de kiezer dan de weinige beteekenis van zijn individueel stemrecht inziet, kan hij misschien ertoe gebracht worden, het door mij voorgestane stelsel te aanvaarden,
| |
| |
waarin de regeering evengoed als in het tegenwoordige stelsel zóó kan uitvallen, dat zijn persoonlijk belang het best gediend wordt.
Het toeval wordt in dit opzicht slechts verplaatst. Het eenige verschil is, dat in het tegenwoordige systeem de regeering dàn zijn persoonlijk belang zal behartigen, als degenen, die zijn persoonlijk belang willen dienen, bij de stemming de meerderheid behalen: het toeval van de stembus.
Daarentegen zal in het door mij ontwikkelde stelsel zijn persoonlijk belang dàn door de Regeering worden gediend, als dit toevallig samenvalt met het algemeen belang, zooals de Regeering dit ziet.
De invloed van het kiezersvolk zal verdwijnen in dezen zin, dat zij niet door hun meerderheidsbesluit de Regeering kunnen dwingen, de persoonlijke belangen, die zij op den voorgrond stellen, te behartigen; dat zij hun afgevaardigden geen uitdrukkelijk of stilzwijgend mandaat kunnen geven, om over bepaalde concrete vragen in een bepaalde richting te stemmen.
Maar geenszins zal de invloed van het kiezersvolk verdwijnen ten aanzien der algemeene beginselen van staatsbeleid; beginselen, niet ingegeven door individueel of groepsbelang, maar die voortvloeien uit een werkelijke rechtsovertuiging omtrent den besten vorm van staatsbestuur. Immers ook in het door mij verdedigde stelsel kunnen de kiezers hun keus bepalen op die personen, wier algemeene beginselen overeenstemmen met hun eigen inzicht.
Als b.v. de meerderheid van het kiezersvolk zou meenen, dat de Staat behoort te worden geregeerd overeenkomstig beginselen, die door de Christelijke partijen worden voorgestaan, dan zal die zienswijze ook in het door mij voorgedragen stelsel in Parlement en Regeering tot uiting komen.
Maar in concrete quaesties beslist de gekozene naar eigen inzicht, zonder mandaat van zijn kiezers, zonder gedreven te zijn door de vrees, dat hij een deel van zijn kiezers van zich zal vervreemden, doordat hij hun persoonlijke belangen of wenschen, die hij niet in overeenstemming acht met het algemeen belang, terzijde stelt.
En het ligt dan op den weg van het kiezersvolk zelf juist die afgevaardigden te kiezen, wier verstand, karakter,
| |
| |
moraliteit hen tot het oordeelen over het algemeen belang het meest geschikt en het meest betrouwbaar maakt.
Wanneer dit doel zal zijn bereikt, dan zal de Regeering niet langer zijn een democratische, een regeering door het volk, in den slechten zin van het tijdelijke volk, maar een demophiele, een regeering voor het volk, het volk in den dieperen zin des woords; gedragen niet door den wil, maar door het vertrouwen der burgers.
H.B. Vos.
|
|