| |
| |
| |
De teleurgang van den Waterhoek.
Elken uchtend stond Broeke op met dezelfde kommernis, en zijn eerste bezigheid was: uitzien of aan den Scheldekant alles rustig bleef. Telkens hij naar 't veer moest, was het hem eene gelegenheid om opnieuw de verzekering op te doen dat alles er zijn gewoon uitzicht bewaard had, de Schelde er kalm en statig haren loop nam, en er langs beide oevers niet 't minst onraad te bespeuren viel.
Het onraad dat Broeke langs dien kant vreesde, oekerde echter op eene andere plaats, waar niemand van den Waterhoek het vermoedde of er inzicht over krijgen kon.
Op het gemeentehuis namelijk wierden de leggers en plannen van 't kadaster voortdurend geraadpleegd, onderzocht en nageteekend. Op 't kantoor van notaris Feys was er druk over- en weergeloop, met konkelfoes en gewichtig gefluister over 't kavelen en verdeelen van grond, over koopsommen en prijzen. Er werd geschreven en gewreven, met eigenaars onderhandeld, pachters geraadpleegd, - en al wie er in betrokken of gemoeid was, kwam het grondplan inkijken dat bij den notaris ter tafel lag. 't Ontwerp van de nieuwe straat die van den grooten steenweg, door den Waterhoek zou snijden, recht naar de nieuwe brug toe, en verder aansluiten moest met de provinciebaan op Oost-Vlaanderschen grond, over Berchem naar Ronse, was op 't papier uitgesteken. De dubbele pennestreep liep in rechte lijn dwars door tikkelingen en teekens die huizen, lochtingen erven en hoven verbeeldden; daarop kon men nagaan wàt er weg moest of blijven mocht, - hoe 't gehucht er zou uitzien eens dat
| |
| |
de nieuwe steenweg er door getrokken was. Daar het land van wederzijde der baan in perceelen bouwgrond zou verkocht worden, had de notaris reeds de kansen voorzien om prachtige zaken te doen. De eigenaars der aanbelande meerschgronden kregen er ook al gauw neus over, en toen er op den Waterhoek nog geen levende ziel wist wat er hun gebrouwen werd, waren die ravelaars volop in de weer om hun goed winstgevend te maken. Witte Kerlo die als vlaskutser soms met den schoolmeester van 't dorp in betrekking kwam voor 't meten van vlaschaards, kreeg van hem te weten wat er op handen was. Met den ernst op 't gelaat kwam hij thuis, het voorhoofd in rimpels opgetrokken, en eer den stok weg te zetten en den kiel uit te doen, begon hij op geheimzinnigen toon:
‘Wijf, wilt ge nu wat weten? 't Is uitgesproken en beslist: de brug komt er! Maar dàt is 't ergste niet, - weet ge wàt?.. Ons huis vliegt weg!’
‘Zwijg stomme zot, wat ge nu vertellen komt! Wie heeft u zulke konten wijsgemaakt? En ge gelooft dat!’ riep Wanne.
‘Gelooven? Ge zult het mijn ziele, gewaarworden. 'k Weet het van den schoolmeester, die 't “plan” gezien heeft!’
‘'t Plan? 't plan? welk plan?’
‘Wel de uitteekeninge van de nieuwe strate. 'k Zeg u dat we onteigend worden: zooveel uitstel om hier weg te komen en een ander huis te zoeken....’
‘Dàt kunnen ze niet! Dat kan niemand! Dat ware zeker nog de eerste keer van al dat de wereld bestaat! Wie heeft er het recht?’
‘Recht? De heeren noemen dat: de wet van openbaar nut. We krijgen een brief, het huis wordt geschat en betaald, en we mogen hoepelen - zien dat we onder dak geraken.’
‘En onze herberg? onze stand? De Meerschblomme?’
‘Dàt is 't juist waarover ik spineere; we moeten zien dat we er eerst bij zijn, heeft de schoolmeester gezeid, - want wij zijn de eenigsten niet: de helft van den Waterhoek wordt onderst te boven gegooid - Koeke, Lapsou, Bulke Oliepiet,
| |
| |
Kasse Verdonck moeten weg; de Krekelput, De Gebroken Pot en nog andere, - hovinge, akkers.... ze kijken naar niets - Kleppe Smets lochting wordt in 't midden doorgesneden, Merliere krijgt de strate door de helft van zijnen akker, Sneyers schure staat in den weg en Goorlinks wagenkot, - en niets tegen te foeteren: zien dat ge wegkomt!’
‘Ho, ho, dàt en zal geen waar zijn! Zullen we 't laten gebeuren? Hebt ge deken Broeke al gesproken? Weet hij het?’
‘Neen wijf, niemand mag het weten, we mogen het niet voortvertellen.’
‘En waarom niet, 'k weet zonder?! Gaan ze 't doen zonder dat 't geweten is?’
‘Dàt niet! Luister toch, dwaze kalle: de schoolmeester heeft het afgeneusd in 't kantoor van den notaris, - 't staat er zwart op wit: al het land, de twee bendschrooden langs de nieuwe baan, komt als bouwgrond te koop, - als we rap zijn, hebben we de eerste keus, vat-je 't? Peins liever: een strate met veel verkeer, wandelaars en gerij, pleziervolk naar den Kluisberg, 't moet al langs hier komen, - en als we daar iets krijgen konden, hier aan 't gat van 't gehucht, op den hoek, een spinternieuw huis, de Meerschblomme, met den opene naar de strate, 't zou er lijk een zoete inval zijn....’
‘Te doen hebben met pronksletten en pretheeren en gaat mij niet af,’ en Wanne haalde misnoegd den neus op. ‘Dat ware goed voor Luiske Glas met zijn drie slavetsen van dochters; ik blijve nog liever waar ik ben.’
Verkoopen deed Wanne geern genoeg, maar 't gedacht alleen, onbekende klanten in huis te krijgen, te moeten fliekers maken, stond haar niet aan.
‘Als wij het laten schieten, zal een ander het ons voor den neus wegsnappen,’ beweerde Kerlo.
Wanne bleef echter in twijfel en niet geneigd om aan te pakken. Daarenboven was er iets dat haar loensch scheen in zulke handeling, - ze beschouwde het als verraad aan iets mede te doen dat voorzeker door de anderen zou afgekeurd worden.
| |
| |
‘Ziet ge dat we daar alleen staan, en openlijk in schande komen met onderduims en op ons eigen iets uit te richten? We moeten eerst hooren wat Broeke beslist heeft, - hij zal het niet gedoogen!’
‘Broeke gelijk iedereen, moet er 't hoofd bij nederleggen; tegen zulke dingen kunt ge u zwart vloeken, maar 't is alsof ge met uw klakke naar de mane zoudet smijten - ge kunt er niet tegen opkomen.’
‘Ja, als ge er met de handen in uw broekzakken staat op te kijken, taarteklaai! stroovent! Als de eerste die er een poot naar uitsteekt, varen moest gelijk die landmeter, we zouden eens zien....’
‘O gij sloore! wat meent ge wel? Broeke's Lander, Planke's Tette en Cloets zeune, zitten ze niet voor hun levensdagen in den bak? en die doet 't geen zij gedaan hebben, krijgt van 't zelfde, - denkt ge dat nog één inwoner van den Waterhoek de hand zal opheffen en iemand een stroo in den weg leggen om de werking aan de brug en 't rooien hier te beletten?’
‘'k Wil het zien. Als ze tegâre, gelijk één man elkander verstaan, - Broeke is daar de kerel voor - 'k zou willen weten of 't niet helpen zou?’
‘Broeke zou zijn kop tegen den muur aan stukken loopen, en wie zou er meedoen? Sieper vooreerst niet, Koeke, Poorter, Knol en Bulcke ook niet, - een bende snotneuzen en schreeuwers misschien, en 't is àl!’
‘Gij zegt dat, maar ik verwacht nog leelijke dingen; 't is toch iets te zeggen alzoo ons schoon gehucht naar den duivel helpen, en vreemde luizaards zien meester spelen op ons erve. Dat 't mijn doen ware, 'k en liete 't waarachtig zoo gemakkelijk niet gebeuren.’
‘Gebeuren zal het en we moeten er 't beste uit rapen; kwestie is 't ons geluk en welvaart niet? Wat kan het ons schelen dat er een weg door den Waterhoek loopt?’
‘Veel kan 't mij schelen! Is 't niets dat we onze vrijzucht verliezen? onzen eigen doen? dat we met dien doorloop van vreemden 't zelfde leven niet meer zullen hebben? Als het iets worden moet van effenop, dan kunnen we
| |
| |
evengoed naar 't dorp gaan wonen, bij de plaatsenaars!’
‘Tut tut tut, al trijfels en inbeelding: 't bijzonderste is van goed aan den kost te komen - 't leven is overal 't zelfde, de rest is trunterij.’
Witte duwde er nog eens op: dat 't nieuws binnenhuize moest blijven, dat hij eerst den notaris wilde gaan spreken. Maar 's anderen daags reeds kwam Nette Bovin de Meerschblomme binnen en vertelde Wanne geheel de historie, gelijk Kerlo zelf gister op een zwijgen medegebracht had, en nu bleek het vermaard en bekend over den ganschen omtrek. Wat kon er aan verzwegen worden? Binnen enkele weken zou het onteigenen beginnen, de aanplakbiljetten uithangen die den verkoop der bouwgronden moesten bekend maken.
Bij 't meerendeel verging het evenals met Witte Kerlo's wijf: verstomd staan en verontweerdigd, twijfelen aan de waarheid van zulk onrecht. Langs alle kanten werd er geschreeuwd en gedreigd:
‘We zullen eens zien of er mij iemand uit mijn huis zetten zal! Laat ze eens komen om 't mijne af te breken! En 't zal een groote klaai zijn die mij beletten kan mijn land te gebruiken!’
Alevenwel waren er die, terwijl ze tempeestten en vloekten, in hun binnenst dachten gelijk Witte Kerlo, en heimelijk uitzagen naar eene andere gelegenheid, om in geval het toch gebeuren moest, eene woonst gereed te hebben.
In de herbergen op den Knok en elders was er den dag door en tot 's avonds laat, gedurig geloop en bijeenkomst; daar werden besluiten genomen, plannen beraamd, en eindelijk vastgesteld om, zoo één zoo àl, tegenstand te bieden, zich met geweld te verzetten en niet te gedoogen dat er aan den Waterhoek eene hand uitgestoken werd. De brug zelf bleef nu buiten beschouwing, als eene zaak van minder belang, - het nieuws van de onteigening, het schenden van woonsten en goed, het raken aan 't binnenst van den Waterhoek overtrof toch alles wat men van onrecht en overweldiging kon uitdenken. Broeke had dus ook geen moeite om de drift aan te stoken; nog nooit waren de mannen zoo eensgezind geweest, en wie nog kalm bleef en onverschilligheid toonde,
| |
| |
werd door de wijven gescholden, die evenals razende meerkatten opstoven, met gebalde vuisten en kwade gezichten hunne verbolgenheid uitschreeuwden: dat 't niet gebeuren zou! dat zij zelf het wilden beletten als hunne venten te laf waren!
Voor velen was het eene gelegenheid om in den kwei te zijn en jenever te drinken. Niemand dacht nog aan werken, niemand kon in huis blijven, ieder wilde en moest zijn gemoed luchten, bij de menigte zijn om, ten hoopewaart in, te razen en gerucht te maken. Er hing eene algemeene beroerte over den Waterhoek, alsof de wereld op 't vergaan stond, en het onheil slechts kon afgeweerd worden door in bende aaneengesloten, den dag lang, luidop het schandelijk onrecht aan te klagen en het malkaar voor te houden: dat het niet gebeuren zou! Laat in den avond geleek het in De Sterre, De Groene Populier, De Sleerin, De Galgenstake als in een ziedenden brouwketel, waar alle stemmen dooreen gonzen, en duizend keeren 't zelfde herhaald wordt. De mannen dronken lijvelijk groote pinten, de vrouwen zaten er met den boreling aan de borst, jenever te lutten, en meisjes zoowel als jongens kropen er tusschen de beenen der groote menschen om te deelen in de leute. Degenen die aangeschreven stonden om onteigend te worden, die land of grond moesten laten liggen, mieken het meest misbaar, voerden het hooge woord en schreeuwden het geweldigst bedreigingen uit. Broeke grinnikte van eerspijt; hij had nooit durven denken dat er zooveel ‘bloed’ in zijn volk stak. Wie zou er verwacht hebben dat het zoo'n wending moest nemen? - dat het onteigenen méér zou doen om de menschen op te winden dan 't bouwen der brug? Ze moesten het aan den lijve ondervinden om op de pooten te springen! Het liep geheel naar zijn zin. Dàt moest hij hebben. Nu was er voor den deken iets te doen; nu had hij eene rol te vervullen. Het was te voorzien 't geen nu te gebeuren stond, en hij beschouwde zich reeds als de redder van den Waterhoek; van zijne tusschenkomst zou het afhangen, aan hem zouden de inwoners het behoud van hun gehucht te danken hebben. Uitwendig bleef Broeke kalm en bedaard, nam eene strenge houding aan, wist ten gepasten tijde en tegen elk in 't bijzonder een
| |
| |
woord te plaatsen, op een toon dat het den gewenschten indruk miek, en de mogelijkheid om zulk een schandalig opzet te laten uitvoeren, ineens te niet sloeg.
‘Na 't geen ze met Lander ondervonden hebben, zullen ze 't niet wagen,’ sprak hij als zijne vaste meening uit. ‘En we zijn hier toch mans genoeg om een dozijn snotneuzen van heeren in de Schelde te gooien! Ons liever doodvechten dan dat er één huis afgebroken worde!’
Met den toon waarop Broeke dit uitsprak, zonder schijnbare drift, zonder spraai of blagaai, kalm en in klare taal, kwam het hun zoo eenvoudig voor, alsof het niet anders kon en vanzelf sprak 't geen ze te doen hadden. En wie er 't minst aan twijfelde was Broeke zelf - zijne eigene woorden brachten hem in vervoering. Hij beschouwde het als een plicht van zijn ambt, dat hij nu waarnemen moest. Maar wanneer hij vol gloed en ijver, thuiskwam en door Sieper, die alles zakelijk en nuchter inzag, tegengesproken werd, ging het er op los! Met dien vent kon hij zich niet bedwingen - hij stond als het noodlot hem overal in den weg. Daar zij alle twee glad verschillend van natuur waren, ergerde Broeke zich niet alleen aan het opzettelijk dwarsdrijven van zijn schoonzoon, maar wel omdat hij, als ploegbaas en aanvoerder, zijn gezag misbruikte om, met koelen zin en zakelijk inzicht, alle geestdrift en opwelling van onstuimigheid onder de mannen te dooven. In heel die beroerte stond Sieper gelijk een vreemdeling wien het weinig schelen kan 't geen op den Waterhoek gebeurt - alsof het niets te beteekenen had. Hij vond het zot al dat belang te hechten aan die brug; onnoozel weerstand te willen bieden en den kop stuk te loopen tegen iets dat er toch komen moet. Integendeel, hij zag er een onmiddellijk voordeel in: voor jaren werk bij de deur! - Een gat in den Waterhoek, de vrije doortocht eener groote baan - was het als een ongeluk te beschouwen niet meer met een muur omsloten, van de wereld afgezonderd te zullen leven? Sieper nam de dingen op gelijk ze voorkwamen: laten gebeuren wat men niet tegenhouden kan, en meegaan met den tijd, - al 't ander zijn droomen van menschen die kindsch worden en beter de wereld zouden bedanken. Voor Sieper was Broeke een onverdragelijke zageman; en al die fabels en vertelsels
| |
| |
uit 't verre verleden, - die kerels van voor Christus' tijd, met hun steenen koppen, waarmede hij altijd uitpakte, hadden ze wel ooit bestaan? Sieper geloofde er niets van, voelde geen eerbied voor wetten, zeden en gebruiken die hun door overlevering opgelegd wierden en al dien last medebrachten. Werken en geld verdienen, dààr had hij genoeg aan. Nu was het te zien waar dat koppig vasthouden aan looze verzinsels hen brengen moest. Hij had het voorzegd, er nooit aan getwijfeld en nog minder er aan gedacht mee te doen om met of zonder geweld, er tegen op te komen.
‘Ge kunt evengoed tegen stormwind of tegen overstrooming gaan vechten,’ meende hij. ‘Gooi maar een paar van die heeren in 't water, er komen er andere in de plaats, en gij wordt in den bak gestopt. Ik voel geen lust Lander gezelschap te gaan houden waar hij zit. Bovendien weet ik niet waarom we de zaak niet zelf aanpakken zouden, we kunnen er geld bij verdienen zonder op den vreemde te gaan. Dat de brug er komt en de steenweg, kan ons niets dan voordeelig zijn: de Waterhoek zal nog nooit zooveel nering gekend hebben.’
Broeke bezag zijn schoonzoon gelijk men een waanzinnige bekijkt die van den droes bezeten, opzettelijk en tegen eigen overtuiging in, wartaal spreekt, zuiveruit om zijn evenmensch te tergen.
‘En onze vrijheid, het meester zijn, ons ras en ons leven!’ riep Broeke. ‘Omdat ze hier de pooten aansteken willen zonder ons te kennen, is dat alleen niet genoeg? Ge voorziet toch wat er gebeuren zal, eens dat er vreemdelingen komen nestelen, en wij niet meer in onze eenigheid kunnen leven?’
‘Allemaal hutsepot, inbeelding! Gaat ge den tijd tegenhouden en de jonkheden den weg wijzen waar ze heen willen? Waarom of waarvoor dient het in eene kooi te zitten, buiten alle verkeer en gemeenschap? Om er van vader tot zoon in een hutte te blijven wonen, te wroeten tot men valt, en de jongens in dezelfde armoede te laten waarin men zelf geleefd heeft?’
‘Armoede? Wie is hier arm?’
‘Iedereen. Gij, ik, allemaal! Hebt ge al iemand weten rijk worden, op zijn gemak leven hier op 't gehucht? Werken
| |
| |
en slaven, kinders kweeken.... en omdat de jongen het van de ouden zien, weten de stakkers van niets beters - het overschot verbrassen is volgens de wet! Sparen is verboden, om te beletten dat de een meer zou hebben dan de ander. Stel ze maar eens in de gelegenheid een slag te doen om er bovenop te komen, en ge zult zien wat er van uw versteende vasthouderij der vergane dekenmannen nog overblijft! De menschen zijn overal dezelfde: zoolang ze van de weelde niet geproefd hebben, vragen ze er niet naar.
‘Weelde, sparen’ die woorden klonken Broeke tegen als eene gekkernij - dingen die elders misschien zin en beteekenis hadden, doch hier onbekend waren. Rijkdom, armoede, weelde, wie had er van zulke dingen ooit iets gehoord? Sparen om wàt te doen? Rijkdom, waarvoor? Werken om geld te verteren, was er buiten dit nog iets anders? Waarom overschot vergaren als men woonst, kleeren, te eten en te drinken had? Wilde Sieper misschien de dorpelingen nadoen die werken zonder te durven eten of drinken, om malkaar met zotten pronk de oogen uit te steken en den groote uit te hangen? Waar was de verachting en de spot voor de plaatsenaars? de zelfgenoegzaamheid van wie nooit aan hunne zotte kuren meedeed?
Voor de duizendste maal bleek het dat er met een vent gelijk Sieper geen effenaar te houden was - ze spraken eene taal die ze van elkander niet verstonden. Sieper was een vitter, altijd dwars in 't spel; Broeke wist dat er geen garen mede te spinnen was; - er stak geen bloed van den Waterhoek in hem, - hij bleek wel van een andere oorije te zijn? - kende geen eerbied voor den eigen aard, wilde tegen wetten en gebruiken op, doen 't geen hij elders gezien had. Broeke wist het, maar nog nooit had hij het zoo schaamteloos en rauw hooren uitspreken gelijk nu. Nu was hij geheel van zijn volk afgescheiden, stond er buiten, had zijn ras verloochend! Ze mochten dus op hem niet meer rekenen, hij zou hen tegenwerken, verraden, verklikken misschien? Ze moesten hem dus wantrouwen, hem schuwen en zwichten als een laaier! Broeke zag het in zijn schoonzoon als een lichaamlijk letsel, eene afwijking, iets dat hij als eene besmetting in 't verkeer met vreemde werkgezellen had opge- | |
| |
daan en naar hier medebracht. Hij onderging het als eene schande en 't was zijn groot verdriet zulk een schurftigaard in zijne familie te hebben ingekweekt. Dat hij werkzaam was en als een uitstekende ploegbaas bekend stond, gold voor Broeke slechts als eene hoedanigheid van bijkomend belang en geringe waarde. De jacht naar geld was in zijne oogen de grootste ondeugd, die niets dan rampen medebracht - ondeugd die op den Waterhoek nooit bestaan had, die indruischte tegen alle wetten en gebruiken, - er als waanzinnigheid bespot werd. Ziet ge dat een kerel met zulke denkbeelden ons volk den kop komt verdraaien? Dat ze allen aan 't sparen vallen, hun geld tellen en opbergen? Dan is het zeker gedaan met al de rest. Broeke schoot in luiden lach - het zou er lief uitzien! Hij troostte zich echter met de overtuiging dat zulke gedachten nooit of nooit ingang bij 't volk vinden zouden; 't geen Sieper hun als zijne levenswijsheid wilde voorhouden, lag buiten ieders
begrip - ze zouden hem zot verklaren en hem uitgekken. In den eigen huiskring vooreerst was er van Siepers invloed niets te merken. Manse beschouwde haren vent als een ravelaar, die nooit genoeg gewrocht heeft, een haarkliever, en het ging haar geweldig tegen dat hij niet meegaan kon met de anderen, op alles wist te ritsepeeuwen en te sikeneeren; intusschen deed ze toch in alles haar eigen goesting, zonder zich te bekreunen of het hem lief was, of leed. Onder de huisgenooten werd echter over de hangende gebeurtenissen weinig gepraat, omdat het tusschen Broeke en Sieper telkens op twist uitliep, maar ook omdat Landers beeld hun gemoed bezwaarde en ieder vermeed dat beeld op te roepen. 't Was enkel wanneer er buren bij waren dat de kout loskwam en elk zijn meening uitbracht. Mira echter hield er zich geheel buiten; ze leefde ten ander onopgemerkt en was weinig in huis te zien.
Alzoo verkeerden de eenen in de stellige zekerheid dat ze 't gewonnen hadden, de anderen in twijfel, met de verwachting van 't geen gebeuren moest. Intusschentijd was het seizoen zoover gevorderd dat de werkingen zouden aanvangen; maar het gerucht van den voorgenomen tegenstand, en de luide dreigementen, waren tot het dorp doorgedrongen,
| |
| |
en met dien dubbelen moord had dit gewest in den vreemde zulken slechten roep gekregen, dat geen ingenieur of aannemer zich op die gevaarlijke plaats dorst wagen. Daarom werd van hoogerhand naar middels uitgezien om die wildemannen van den Waterhoek te paaien en met schoone manieren tot reden te brengen. Men wist dat er in zulke omstandigheid en met zulk volk, door geweld of stuurschheid niets te bekomen valt; er moest hun aan 't verstand gebracht worden: welke voordeelen en verbetering de brug en de steenweg voor 't gehucht zouden medebrengen. Notaris Feys die bij de bespreking aanwezig was, en er alle belang bij had de zaak te zien gelukken, verklaarde zich bereid met de mannen ginder te gaan praten.
‘Voor mij is dat een spelletje om het in orde te brengen, - ik ken die kerels, weet hoe ze aan te pakken,’ beweerde hij.
Een Zondagnamiddag trok hij er heen met zijn klerk. Kwansuis eene wandeling door den meersch, langs de Schelde. Waar de lijn van den nieuwen steenweg was uitgepaald, hielden zij stil, keken rechts en links, mieken gebaren en bleven in druk gesprek. Op 't gehucht had men hen gauw in de gaten, en een paar mannen treemden nader om te weten wat die twee daar uitrichtten. Toen de notaris en zijn klerk langs den Waterhoek afzakten, waren ze reeds op een afstand achtervolgd. Gelijk een looze vogelaar had de notaris in den zin, waar 't gelegenheid gaf, hier en daar een graantje te strooien, om zonder hort of stoot zijn doel te bereiken.
‘Voorzichtig en sluw te werk gaan; niet overhaasten,’ was zijne spreuk. Hij wist dat ze allen om 't even met den duim op den haan gereed zaten om nieuws te vernemen, - dat hij hen alzoo aanlokken moest. Jammer dat hij hier zoo weinig menschen, tenzij van naam en voorkomen kende, - niet wist met wien bij beginnen zou om best te gelukken, en het dus goed kome 't uit met den eerste den gereedste wagen moest. Onderweg had hij reeds Kolle en Bogaert aangesproken, maar dàt waren de geschikte pachters niet om onder handen te nemen. Witte Kerlo en Jan Petrol, die moest hij hebben.
‘Maar we kunnen hier wel eerst een pintje drinken,’ meende hij.
| |
| |
Ze trokken De Sleerin, bij Leme Demoor binnen. Met 't opensteken der deur werd de notaris echter gewaar mispakt te hebben. 't Was hier niet dat ze wezen moesten!
‘We zitten hier in een kabberdoeske!’ zegde hij tot den klerk.
Inderdaad: Bellemie was er in een hoek met eenige jonge flierefluiters aan 't kallegaaien, en verder waren het niet anders dan jongens en meisjes gemeenzaam aan 't vrijen. 't Was te zien ook dat ze hier te onpas kwamen. Een geschikt gehoor zou er met die klanten niet te vinden zijn, en geen gelegenheid om over zaken te praten. De notaris voelde er zich niet op zijn gemak; 't zag er niet veilig uit voor een treffelijk mensch in die loensche kaveete, en hij miek voornemen er gauw uit te trekken. Maar de mannen die hem achtervolgd hadden, en werkelijk op nieuws uit waren, kwamen hem op de hielen binnen, - een drietal gezetene lieden, schijnbaar van degenen die hij hebben moest. Dàt was een meevaller en.... eene uitkomst! Hij voelde zich gered. Hij zocht maar aanstonds met die nieuw binnengekomenen gesprek aan te knoopen, over weer en wind, land en zand.... Eerst wilde 't niet te best vlotten, de mannen bleven stug en achterhoudend, antwoordden met ja of neen, en stelden geen enkele vraag waarmede hij van wal had kunnen steken. Nu kwamen er nog een paar binnen, die kalm en bedaard hunne pijp stopten. De notaris wilde 't maar wagen, met eene onschuldige vraag:
‘Zoodat ge hier met groote werkingen ligt, tewege?’
‘Ge moet er meer van weten dan wij,’ merkte Sneyer nuchter op.
Voor den notaris gold dit als eene gelegenheid om uit te pakken, - in één adem begon hij over de nieuwe brug en den steenweg, en dat op een toon alsof het voor de bewoners van den Waterhoek eene onverhoopte gunst beteekende die dingen te verkrijgen. - Dat het juist passen moest als de brug hier op die plaats zou komen, en de steenweg zoo schoon midden 't gehucht, - dat men niet beter wenschen kon, - dat het den bloei en de welvaart op den Waterhoek zou brengen....
‘En als we nu eens met dien bloei en die welvaart niet gediend zijn?’ opperde Scheepie.
| |
| |
‘Zeg liever: destruwasie!’ gromde Sneyer.
De notaris keek een beetje onthutst, meende dat zij kwalijk verstaan hadden. Eenigszins vermijd, sloeg hij een toontje lager aan, en begon op bedekte wijze te zinspelen op de schoone slagen die er zouden te doen zijn met de onteigeningen en den aankoop van grond. Juist gelijk de schoolmeester het Witte Kerlo voorgezongen had, sprak de notaris over 't drukke verkeer langs de nieuwe baan die West- en Oostvlaanderen verbinden zou, - de aansluiting tusschen Doornijk en Kortrijk van den eenen kant, met Ronse en Audenaerde van den anderen. Daarbij nog: de begankenis in 't zomerseizoen van al de wandelaars der streek die nu langs hier voorbij moesten naar den Kluisberg, en die in 't gaan of in 't keeren, op 't gehucht zouden blijven haperen en geld verteren.
‘Verteer van zulke klanten kunnen we hier best missen,’ beweerde Manus Kok.
Die troef pakte dus ook al niet! Wat wilden die mannen dan eigenlijk?
‘En dat ge een nieuw huis krijgt voor een oud! Dat geluk valt niet aan elkeen te beurt....’
Kasse Verdonck en Oliepiet waren intusschen ook binnengekomen; ze bleven aan den disch hun pinte drinken en keken onverschillig op die twee ongewone klanten. Toen ze hoorden waarover het liep, keek Verdonck al over den schouder, en op den notaris doelend:
‘Gooi dien vent buiten,’ zegde hij droog weg, ‘hij komt onzen baard smouten.’
Middelerwijl had de klerk met Merliere afzonderlijk wat zitten kouten, en daar den zoetelaar afgegeven: over de voordeelen en de profijten voor 't werkvolk die eene goede daghuur aan de brug verdienen zouden. Doch de slonke kerel bezag het heerschap met zulke minachting, dat deze het niet verder waagde. De notaris meende op eene andere manier beter te zullen gelukken, - er waren nu menschen genoeg aanwezig, en om er wat fut in te brengen, dronk hij zijn glas uit en bestelde eene ronde voor heel 't gezelschap. Dat was welgekomen: ze tikten de glazen en dronken:
‘Op de gezondheid van mijnheer!’
| |
| |
‘Op den goeden uitslag van de werkingen!’ meende de notaris.
Toen kwam Oliepiet vooruit en vroeg:
‘Maar hoe zit dat nu met die onteigeningen, notaris? Ze zeggen dat de helft van den Waterhoek weg moet, is dat waar?’
‘Tut tut tut, eenige huizen. Natuurlijk, als er nu eene straat gelegd wordt, doen ze dat niet gelijk in den ouden tijd, krinkeliewinkelie, maar in rechte schreef, en 't geen in den weg staat, moet er uit.’
‘Hm, hm,’ deed Oliepiet; ‘en die heeren beschikken daar zoo maar over alsof 't hun eigendom ware, zonder te vragen hoe “wij” dat opnemen: geern of noode?’
‘Daar is eene wet, beste man, die zulke gevallen voorziet; hoe wilt ge dat er openbare werken kunnen uitgevoerd worden, als de eerste de beste obstructie maken kan? De eigendommen worden geschat, en de volle weerde uitbetaald. Deze kans hebt gij nu, gelukszakken! - voor eene oude brokke krijgt ge er een splinternieuw in de plaats!’
Nu zat de notaris te peerd op zijn onderwerp, en raptalig ging het er op los:
‘Luistert beste vrienden, de huizen die hier moeten gesloopt worden, zijn kramakkige koten die op 't invallen staan; wàt zijn ze weerd? de ruzie van 't afbreken niet! Al wat ge er voor geeft is te veel, maar met die gedwongene onteigening, krijgt ge driedubbel - ze moeten u een ander huis in de plaats geven!’
‘En mijne lochting?’ vroeg Kasse Verdonck.
‘Wordt u vergoed aan den hoogsten prijs.’
‘Maar met al dat, ben ik hem kwijt?’
‘Ge kunt toch ander land krijgen. Laat eens zien: al de meerschgrond, langs beide kanten aanpalend de nieuwe straat, wordt te koop gesteld; dat is bestgelegen om te bouwen, met lochting er achter zooveel ge wilt. Die eerst komt wordt best bediend; hier van voren aan zal 't best geschikt zijn voor eene herberg....’
‘Langs de nieuwe straat, die sleepte opgevoerd wordt tot aan de brug, zes meter boven den beganen grond, zoodat de nieuwe huizen beneden dien dam, er heel den winter in 't water zullen staan?’
| |
| |
De notaris keek op om te weten vanwaar die pan op zijn kop viel, en zag nu eerst dat de herberg vol volk geloopen was; er kwamen er nog altijd meer bij. Hij wist niet goed wat daarop te zeggen, zocht naar woorden.
‘'t Is te zien: al dezen kant tot aan de Biesbeek loopt de straat vlak met den meersch, - verderop begint de helling eerst.’
‘En aan wie behoort dat land toe?’
‘Aan een heer uit Gent.’
‘En komt dàt ook te koop?’
De notaris trok de wenkbrauwen op:
‘Misschien bouwt die heer daar zelf huizen op om te verhuren....’
‘Zoo meen ik het. En dan zijn we verkocht en geleverd - zitten in die pooten.’
‘'t Is te zeggen: dat zal aan genadelijken prijs van werkmanswoningen zijn.’
‘We kennen dat,’ meende Sneyer: ‘hier onzen eigendom ontstelen, om ons ginder 't vel uit te stroopen.... aan genadelijke prijzen!’
‘'t Is te zeggen: ik heb daar niets in te zien,’ verschoonde de notaris.
‘Buiten dat ge de zaakvoerder zijt van dien heer, en mededeelt in de profijten.’
‘Als het nu zoo gelegen komt....’
‘Maar voor ons komt het ongelegen!’ riep Verdonck en hij sloeg met de vuist op tafel.
Die slag was het teeken, bracht zoogoed als de openbaring van de heele fopperij die de zakenman hier kwam afspelen.
‘Een sluwe trek! Zeem aan den baard smouten, komt die kerel!’ riep Bulcke.
Als op afspraak drumden de mannen nader en omsloten den notaris en zijn klerk in een kring.
‘Weet ge wàt, Feys?’ riep Jan Petrol, ‘als ik wist dat gij er de hand in hebt, 'k smeet u bij uw verdommenis in de Schelde! We kunnen uw nieuwe huizen missen, de oude zijn ons liever.’
Demoor, die in 't achterhuis zat te kaarten, kwam op het gerucht uitkijken, en vroeg aan Bellemie: wat er gaande
| |
| |
was? De jonge kerels die aan 't vrijen waren, lieten hun vrouwmensch en kwamen bij om te helpen vechten als 't noodig bleek. De meisjes drentten langs de achterdeur naar buiten en gingen bij de buren vertellen wat er bij Leme Demoor ophanden was. Toen kwamen er nog meer nieuwsgierigen, zooveel dat ze aan de deur blijven moesten en niet binnen konden. Elk vroeg om bescheid, elk wilde weten wat er gebeurde, en in 't gewoel werden de gekste dingen verteld: dat de notaris gekomen was om Jan Petrol en Oliepiet uit hun huis te drijven....
‘Hij is er komen vrijen met Bellemie, - z' hebben hem betrapt in de kamer! - Dat zal hen leeren hier te komen lamoezen!’
‘Slaat hem z'n hoed over z'n kop!’ riep er een.
‘Versmoort ze alle twee in 't mestputwater!’
De notaris en zijn klerk zagen bleek lijk de dood, keken met angst in de oogen die onstuimige, roestige bende aan, en smeekten om verschoon:
‘Believe 't u menschen, verstaat toch redens - ik meen het goed met u: ik ben u komen waarschuwen, met de beste inzichten; ik zal geheel in uw voordeel zijn. Die raad of hulpe noodig heeft, mag het mij vragen....’
Voor alle antwoord kreeg hij treiterend gelach en spotredenen, en in 't geniep nu en dan, al onder uit, een stamp tegen de beenen. Het geleek hier een echt moordenaarshol, en de notaris zag de dood voor oogen. Van nergens was er hulp te verwachten; geen middel om door die bende heen, naar buiten te geraken.
De mannen reikten met 't hoofd tegen de zwartberookte zoldering, vulden de ruimte met hun breede schouders en onderschepten het licht van de kleine venstergaten. Heel het kot hing vol stikkende tabaksrook.
‘Ze kunnen ons hier vertrappelen en versmachten zonder dat iemand het gewaarwordt,’ meende de notaris, die zijn laatste stonde gekomen zag. Smeeken hielp niet meer, in 't gedruisch en gewoel ging zijne stem verloren. Maar toen gebeurde iets onverwachts: de menigte week open om een kerel, meerder dan al de anderen, door te laten; zonder geweld of misbaar drumde deze door tot bij den notaris en vroeg
| |
| |
hem: wat er scheelde? Ze tierden al overhoop, elk wilde uitleg geven en bewijzen dat de twee ‘plaatsenaars’ hier met kwade inzichten gekomen waren. Broeke luisterde rechts en links; liet elk zijn meening uitspreken, en deed toen teeken dat ze buiten gaan zouden en plaats maken. Op den stond werd het kalm, en eens dat er weister genoeg was, zegde hij tot den notaris:
‘Man, nu kunt ge gerust vertrekken, maar als ik u raden mag, keer hier nooit terug; als we u vandoen hebben, zullen we u ontbieden.’
‘Laat die twee nu ongehinderd gaan,’ zegde hij tot het volk. En toen hij zag dat de notaris nog niet gerustgesteld scheen, en niet roeren dorst om 't geen hij vreesde buiten aan de deur te zullen ondervinden, ging Broeke voorop en zegde:
‘'k Ga een eindje met u meê; er zal u geen letsel geschieden.’
Gelijk bakkers die in hun broek gedaan hebben, dropen de twee heeren af, onder 't geleide van den deken, die onderweg het hooge woord voerde en meeging tot aan het laatste huis van 't gehucht.
In de herbergen werd het geval heel den avond, op alle mogelijke manieren verteld en uiteen gedaan. Daarna ging men aan 't rakerooien, aan 't twisten en duizend keeren 't zelfde herhalen. Voor velen was het eene aanleiding om er drinkgelage van te maken; gelijk immer wanneer er algemeene belangen in 't spel waren, had men er behoefte aan om samen te blijven en veel te praten. Nu weer riepen allen eensgezind: dat men tegenstand bieden moest tot het uiterste; die handeling van den notaris was niets dan een looze trek om hen te overhalen en te bewilligen, - eene onderduimsche kromme poging om zijn koopgrond aan den man te brengen. Hij stond genoeg bekend als een vrek, een sluwe vos, - en ware 't van Broeke niet geweest, ze hadden hem de kleeren van 't lijf getrokken en pieternaakt naar huis gezonden - zijn pennelikker van 't zelfde!
Openlijk uitgesproken, bleef het daarbij; doch thuisgekomen ging menigeen aan 't nadenken: hoe dit alles afloopen zou? In 't stille, met wijf en jongens, dorst hier en daar een zijn gedacht uitspreken. Niemand echter wilde bekennen
| |
| |
of gelooven: dat het zoover komen zou. Maar.... als er nu toch niets aan te pardjienen of te sjanfoeteren was, - als 't met vechten en geweld eens niet helpen kon, dan moest men toch voorzorgen nemen om niet zonder woning op straat te staan? Het was kwestie van uit de oogen te zien... en te laten praten. In 't geheim ook koesterde menig wijf, en vooral vele jonge meisjes, - de begeerte naar eene nieuwe woning, met den opene naar den steenweg. Zij beten in het lokaas dat de notaris hun had voorgehangen: een schoon, luchtig, steenen huis met pannendak en achterdeur, groote vensters met gordijnen, een plankier, een versch geschilderd uithangbord, eene groote gelagkamer met vloer in cementtichels, eene Fransche schouw met posturen en vazen er op, een schoone disch met rebbank vol glazen. Het vooruitzicht om daarin te pronken gaf aan het vrouwvolk den doorslag om aan al 't ander te verzaken; in hunne verbeelding smukten zij het op als een wonder. Eens dat zij aan 't gedacht gewend waren en de uitvoerbaarheid er van niet meer een zotte droom geleek, werd de verzoeking hun te sterk om nog langer te weerstaan. Zij begrepen niet wat de mannen er van wilden: wat voor raars er is, en waarom men zoo mordicus houden moest aan die krottige leemen woning met eerden vloer, nauwe spiegaten van vensters, een open haard, eene ribben zoldering met balken waar de mannen 't hoofd tegen stieten als ze 't waagden rechtop te staan; waar een half dozijn klanten roeren noch keeren konden.... In De Galgenstake kwamen de dochters er reeds openlijk voor uit, ze zaagden vader en moeder de ooren af om een nieuw huis. Ze legden 't geval uit langs den schoonen kant, en waren overtuigd dat ze, met den aantrek van hun persoon, al de liefhebbers van de streek in hunne herberg zouden lokken. Zoodanig werden zij bepraat, dat Luiske en zijn wijf er door overstuur geraakten, ze 't eindelijk betreurden niet onteigend te worden, om de dochters hun zin te kunnen geven.
‘We wonen hier toch tenden de wereld,’ bekende Luiske tegen 't wijf; ‘we zien heelder weken noch mensch noch beest, tenzij den Zondag, - en met drie zulke snelle dochters, in eene ordentelijke herberg langs de groote baan, zou 't volk er naartoe stroomen.’
| |
| |
Bellemie uit De Sleerin, was ook al door de begeerte aangedaan, meende in een groot huis beter en meer aantrek te krijgen. Leme, die maar een duts was en gewend altijd te knikken, dorst er niet tegen opkomen, en gaf haar gelijk.
Jan Petrol zweeg stil, maar dacht aan een huis met schoonen winkel en toograam, om er zijne waren uit te stallen; eene poort en eene schuur voor zijn peerd en kar.
Witte Kerlo had zijn Wanne zoover weten te bepraten dat ze nu eindelijk de voordeelen begon in te zien en bewilligd was om, als 't zoover kwam, er de eerste bij te zijn.
Van lieverlede ontstond er kentering, hier en daar vunsde 't verlangen op om te zien gebeuren 't geen in 't openbaar als de grootste, de geweldigste ramp werd uitgeroepen. Naarmate men aan de mogelijkheid gewend gerocht, vreesde men al minder de verwezenlijking der gebeurtenis. Van het angstig afwachten naar de onteigening, bleef niets meer over, integendeel: degenen die eerst als slachtoffers beschouwd werden, stonden nu gekend en benijd als de begunstigden. Dit bleef echter nog onuitgesproken, bedekt en geheim gehouden, omdat het tegen de publieke opinie streed, die wilde dat er verzet en tegenstand gebeuren moest, en ook omdat men twijfelen bleef aan de uitvoering.
De dagen verliepen in schijnbare rust, en het uitzicht van den Waterhoek bleef onveranderd, - wanneer ieder aan de bezigheid was, kon men aan niets gewaarworden dat er ramulte of oproer in de lucht hing. Alles stond er zoo vast in zijn vorm en gedaante, dat het onmogelijk scheen er in der eeuwigheid iets te zien veranderen. Na een tijd kwam het de bewoners dan ook voor alsof het een valsch gerucht was geweest, uitgestrooid om menschen in 't garen te jagen en rust te storen. Alzoo was het gesteld bij 't uitloopen van den winter, en ieder verwachtte reeds dat het werkseizoen zou inzetten gelijk naar gewoonte. De jaarlijksche uittocht moest beginnen, en er was niets gebeurd. De steenbakkers waren reeds vertrokken en de mannen voor de travaux mieken zich gereed. Men hoorde zeggen dat de Poldergasten reeds aangekomen waren en het werk aan 't rechttrekken der Schelde, tegen de Waalsche grens, moest hervat zijn.
Toen het op 't dorp bekend werd dat de waanwijze notaris
| |
| |
zoo deerlijk 't spel had verbrod, en er met zijne tusschenkomst op den Waterhoek zoo pover was uitgekomen, beweerde Thyssen, de zoon van den aannemer der scheldewerken, het zonder opdracht en op eigen kans te willen beproeven om de zaak ginder in orde te brengen. De heeren beschouwden het als bluf en grootspraak, zouden hem laten begaan, doch verwachtten niet veel als uitslag van den waaghals, die eigenlijk als zwetser en drinkebroer bekend stond, dus allerminst geschikt die onhandelbare kerels te gaan bewilligen om redenen te verstaan.
‘Ik ga er heen! Wie gaat er meê?’ zegde hij tot eenige kameraden. ‘Met drie, vier zijn we mans genoeg; geen groote bende. Al wat ik vraag, is: niet bang zijn. We gaan ons 'n stuk in den kraag drinken, veel plezier maken en praten, - voor de rest: laat mij maar doen, en ge zult weten te zeggen of ik er iets van ken. Ik wed dat ik ze van den eersten keer allen meekrijg!’
Een zekeren Zondagnamiddag verschenen op 't onverwachts eenige Poldergasten op den Waterhoek. Onvermijd stapten zij De Meerschblomme binnen, deden er gelijk thuis, en alsof ze rondom in de kennissen waren: spraken luide en mieke leute van enden in. De aanvoerder, een gladde, hoogroode, snelle manskerel, in vloeren broek en vest, met kapleerzen en een deukhoed op, werd door zijne makkers ‘Thyssen’ geheeten, miek zich bekend als de ploegbaas der Polders die aan de Schelde wrochten, en de zoon van den aannemer. Het leek wel een gewaagde toer om hier zoo ongevraagd en stoutmoedig binnen te vallen, doch de kerel scheen niet eens te weten wàt er op liep of wàt er aan gewaagd was. Hij gaf als reden op: dat er ginder, met die Walekoppen niets uit te richten viel, - geen enkele herberg waar plezier te maken was, - geen mensch die u verstond, of waarmede men praten kon. Hij had van den Waterhoek gehoord, van 't lustig leven, en nu 't hier toch in de buurt was, wilde hij eens nader kennis maken met die kerels waarvan hij er eenige op de travaux aan 't werk gezien had. Nu zouden ze samen een goeie pint pakken, - ze waren opzettelijk er voor tot hier gekomen om eens hun hert op te halen en een avond lustig over te brengen. Die reden sloeg in - dat waren mannen
| |
| |
van hun soort - en daarenboven bleek die Thyssen zoo zeker van zijn stuk, deed zoo onbevangen, alsof hij met zijns gelijken of met oude makkers hadde omgegaan. Van eersten af wist hij den toon te treffen die aanstond en alle wantrouwen verdreef. Wie nog verbluft stond bij zulk vrijpostig optreden, achterdochtig uitzag, zich gekrenkt voelde om dien hoogen toon; wie meende met een blagaaimaker te doen te hebben, gerocht al gauw medegesleept, en onweerstaanbaar met den lustigen kwast ingenomen. In Thyssen en zijne makkers herkenden zij hunne eigene geaardheid: van niets vervaard, gewend er breed mee deur te gaan, mannen met pooten aan 't lijf, die 't eind hunner macht niet kennen, en zich door niemand laten op de teenen trappen, - met wien men over 't werk praten kan, en die in 't drinken hunne weerga niet hebben. In de verste verte was het te zien noch te raden dat zij hier met om 't even welke bedoeling gekomen waren; - Thyssen zag er niet naar om met valsch inzicht iemand te lijmen of te verstrikken; van heel de doening en gebeurtenissen op den Waterhoek scheen hij zich niets aan te trekken, sprak er met geen woord over en dacht er niet aan iemand te bewilligen om mee te doen aan 't geen men hier met koppigen zin en weerbarstig gemoed wilde vasthouden. Voor hem waren het werkmakkers, met hen voelde hij zich in zijn vaarwater: mannen van dezelfde oorije, gewend in de eerde te wroeten, eens dat ze er aan waren, hard in 't labeur zoowel als in 't drinken! Polders en mannen van den Waterhoek geleken op elkaar, hadden dezelfde opvatting van 't leven, wild in hunne doening, eigenhandig en terughoudend tegenover vreemden. De verbroedering hier bij dit toevallig samentreffen, ging als vanzelf, wederzijds voelde men dat het niet noodig was voorafgaande kennis gemaakt te hebben om bij 't eerste ontmoeten kameraden te worden. Het gerocht al gauw over heel den omtrek bekend dat de Polders afgekomen waren (waarom?.... om te drinken!)
en het nieuws werd als eene blijde gebeurtenis verkondigd - elk wilde de mannen zien. Het werd een toeloop gelijk op eene kermis; de geestdrift sloeg er in, want Thyssen had de zakken vol geld en gaf rond zijne ooren: al wie binnenkwam mocht drinken op zijne kosten. Hij wist zich in goed gezelschap, en wilde laten zien
| |
| |
dat de Poldergasten geen trunteriks waren. Herhaaldelijk moesten ze met de glazen klinken, en er werd gedronken op de nieuwe vriendschap. De kerel deed alsof er hem een groot geluk overkomen was dat hij uitvieren moest, - alsof hij in maanden geen mensch had gezien en nu zijne tevredenheid met God en alleman wilde deelen. Het kon hem niet schelen: geld was er genoeg, - hij was gewend er breed door te gaan, en als men onder vrienden is, moet men er gebruik van maken; morgen is 't opnieuw van leer en aan 't werk! Het scheen echter dat zijn geld niet op kon; hij roefelde er in, betaalde achteloos 't geen gedronken werd. Witte Kerlo en zijn wijf konden niet gauw genoeg de glazen volschenken, - een paar klibbere meisjes sprongen bij om te helpen, want er kwam altijd meer volk binnen, en die in de herberg geen plaats vonden, gingen in de keuken zitten. De aankomst van die vreemde gasten werd opgenomen als eene wondere gebeurtenis, waar ieder in gemoed was, zonder naar de reden of de oorzaak te vragen. Er was eene opgetogenheid onder 't volk gelijk op de groote dagen, met dit verschil nochtans: dat er niet gedanst en niet gezongen werd, - die Thyssen hield ieders aandacht bezig; men ondervond de voldoening hem aan te zien en te hooren, en in de menigte geperst en gedrongen te worden. Verder praatte en schreeuwde men ten hoopewaart in, - elk op zijn manier wilde de welgezindheid luchten. 't Geraas en 't gewoel zelf zette de geestdrift nog aan. Daar midden in stond Thyssen als de held van het feest - een flinke, struische, gezonde opgeschoten klepper, met glinsterende oogen en lachende tanden, in de glorie zijner jonkheid - een bouten die van begin af en onweerstaanbaar ieders bijval genieten moest; waarop alle meisjes bij 't eerste zicht, smoorlijk verliefd gerochten, en die hem al onder uit, met begeerige oogen, vol argelooze bewondering bleven aangapen. Hij zelf scheen er echter niets van op te merken, - deed alsof
er geen meisjes omtrent waren - bleef beslommerd in gesprek, den eenen keer in 't gemeene, en dan weer met Sieper in 't bijzonder, over heldendaden op 't werk, dan over stoute ondernemingen, vechtpartijen en kwade streken. Nu hij echter gewaarwerd den ploegbaas van den Waterhoek aan de hand te hebben, deed hij hem achteloos en luchtig -
| |
| |
als ware 't een loutere inval - het voorstel: aan de Schelde te komen werken.
‘Hier zoo dicht bij! Ge moet goddorie bij ons komen, ge zult het er goed hebben - mijn vader is een beste kerel voor zijn volk, en een vijftig mannen kan hij best gebruiken, meer ook! - En waarom zoudt ge 't niet doen? We zullen met elkander goed opschieten; uw gasten zijn gekend als dulle werkers, - de onze zullen zich moeten schooren om naast de uwe hun man te staan!’
Sieper knikte instemmend:
‘Dàt is waar: niemand kan het er tegen uithouden! in 't werken en in 't drinken, zijn ze ieder de baas!’
Thyssen op heel anderen toon:
‘Denk er aan Sieper: ge kunt hier voor jaren uwe bezigheid vinden; waarom zoudt ge tenden de wereld loopen als ge werk bij de deur kunt hebben, en beter betaald worden dan gelijk waar?’
Hij liet den ander geen tijd tot tegenspreken of aanmerkingen maken, praatte altijd door, in één vloed, en viel op iets anders, alsof het eene afgedane zaak en reeds lang geklonken ware, omdat ieder verstandig mensch ermede instemmen moest. Hij drong dus niet verder aan, bestelde een nieuwe ronde pinten, op den goeden uitval. Een gelukkig treffen mocht het heeten, hier zonder inzicht en op 't onverwachts de mannen te vinden waar hij naar zoeken moest! Samen zouden zij er plezierige dagen hebben, en hard werken. Het kon niet beter vallen!
Waarom zou Sieper niet aannemen? Welke reden had hij te weigeren? In Thyssen had hij zijn man gevonden: dat was er een naar zijn zin, - die er glad doorging, de zaken flink aanvatte, en verstand van leven daarbij! Het hoefde waarlijk zooveel woorden niet om hem te overpraten. Op den stond was hij met den kerel ingenomen, en zonder nader overleg, zonder weerhouden, in de eerste opwelling, gaf hij den toeslag.
Thyssen hoorde hem schijnbaar verstrooid aan - hij was reeds met andere gasten doende.
‘Een dezer dagen kom ik weer en dan praten we over de voorwaarden en handelen verder af om eene vaste overeenkomst te sluiten voor heel de zomercampanje.’
| |
| |
Van zijnen kant nam Sieper de verbintenis aan voor vijftig straffe arbeiders te zorgen.
‘Afgeloopen!’
En nu maar weer aan de lustigheid en aan 't vertellen. Die er bij zaten en 't gesprek afgeluisterd hadden, zegden het voort, maar in de benevelde lucht der herberg, in die wolk van tabaksrook waar niemand door heen kijken kon, in 't geroezemoes der opgewonden stemmen, ging het nieuws onopgemerkt verloren - niemand die er althans eenige beteekenis of belang scheen aan te hechten. Het hoorde er bij, het sprak vanzelf, het kon niet anders.... Van hier uit gezien, draaide heel de buitenwereld in een kluwen dooreen, en om nu aan 't werk te denken, terwijl men lustig bij elkaar te drinken zat, scheen onzinnig! Met dien Thyssen was het nog al iets te zeggen! waar had men het ooit gezien? Waar haalde hij het uit? Die Poldergasten zouden iemand op zijn gat drinken en zelf monter en kwiek blijven. Om drie ure 's morgens zat die duivelsche blinder er nog even kloek en present, altijd maar even wakker, te gekken en te zwetsen, zonder dat zijne tong ijzer sloeg, terwijl veel mannen van den Waterhoek duimken leggen moesten - onder tafel gevallen waren of langs de achterdeur weggepist.
Het was een fameus gelage geweest, eene viering die meetellen mocht en op 't gehucht lang vermaard zou blijven.
Volgens afspraak kwam Thyssen eenige dagen later terug om met Sieper de zaak af te handelen. Hij zag weer even opgeruimd en blijgestemd, even zeker van zijn stuk. Aan de tafel in de Meerschblomme gezeten, stelden zij de voorwaarden vast, kwamen overeen voor het loon en onderteekenden het contract.
In den loop der week zette Sieper uit om mannen aan te werven. Niet het minst moeite had hij om tot zijn getal te komen - allen waren ze gereed om met hem op te trekken. Hij duidde dag en uur aan der bijeenkomst. Wat Broeke raasde en tempeestte trok Sieper zich niet aan; wat de oude schold en dreigde kon niets baten, - het besluit werd doorgevoerd, en een Maandagmorgen stonden vijftig uitgelezen mannen op den Knok vergaderd. Sieper deed inspectie, riep de namen, en toen hij wist dat ze voltallig waren, gaf hij
| |
| |
teeken. Zij togen uit, een bende reuzen, in hun zwabberende vloeren kleeren, - bruin, grijs, blauw, al verschillend - den deukhoed op den kop, hun gereedschap - spaden, houweelen, schoppen - op den schouder, en zongen luidkeels het lied van den uittocht:
om te laten hooren dat ze er met vollen moed weer aanvallen zouden, voor een heelen zomer. Wijven en jongens deden den stoet een feestelijk uitgeleide tot aan de Biesbeek. Zij stapten door den meersch en verdwenen al 't Zuiden in de richting der Schelde.
Thyssen had zijn proefstuk gewonnen! 't Geen de notaris uit kleinzielige hebzucht en gemis aan doorzicht verkorven had, kreeg de ander al spelend en zonder moeite gedaan.
Gelijk een beer in zijn hol had Broeke vòòr 't venster den uittocht afgespied. De gramschap stookte in zijn krop, omdat het tegen zijn wil, en zonder zijne toestemming gebeurd was, omdat hij het niet had kunnen beletten. Drie van zijn eigen zoons waren er bij! Drie stommerikken, goedige djolen hadden zich door Sieper laten medeslepen, omdat zij er geen kwaad in zagen.
‘Sieper zal ik nog moeten de beenen breken!’ dreigde hij binnensmonds.
Het was te vreezen en te voorzien dat ze eens tegenover elkander zouden komen te staan, en dat één van beiden zou moeten uit den weg vliegen. Broeke schoffelde gramstorig rond, kon nergens ter plaats blijven, vloekte en schold, en liep eindelijk van 't hof naar den meersch, om er met zijn gedachten alleen te zijn. Aan de Schelde gekomen, ging hij op den arduinen enterpaal zitten aan 't veer, en bleef er uitstaren op het stroomend water, dat altijd even kalm en bedaard, vast en machtig zijn loop volgde. De Schelde bleef eeuwig zich zelf gelijk, hier zou niemand ooit iets aan veranderen.... Broeke herkende er zijn eigen wezen in, dat gelijk bleef met dat van zijn vader, die gelijk gebleven was met zijn grootvader, en zoo voorts.... Maar nu voelde Broeke zich alleen staan, alles rondom aan 't wegvallen;
| |
| |
het scheen op een eindpunt gekomen met de Broeken; hij was de laatste van de oorije, - van zijn soort bleven er geene meer; hij zag niemand om hem op te volgen. Zijn eigen volk viel hem af, verloochende zijn eigen ras.... 't Vooruitzicht dat iemand gelijk Sieper eens deken worden moest, was hem onuitstaanbaar, beduidde zooveel als de teleurgang van den Waterhoek!
‘Hoe was Manse toch met dien luifer beschoren, gerocht? Een verdomd dingen dat geen van zijn eigen zoons er toe geschikt was: Loden, de oudste, een reus, maar te bot van verstand - had het al in armen en beenen, in zijn lijf, en niets of te weinig in 't hoofd. Miel, Maarten en Foten, drie slanke wiestergaaien, dachten er zelfs niet aan ooit te kunnen deken worden, en waren er al even ongeschikt voor. Lander! dàt ware de man geweest,.... maar die moest nu 't licht van Gods schepping derven. Het bracht Broeke veel kommernis en hartbrekens; hij vervloekte 't noodlot, maar gaf zich nog niet verloren, werd niet kleinmoedig. Dat de mannen ginder aan den doorsteek der Schelde gingen werken, had niets te beteekenen, - er was het ànder, en dààr zou hij hen weer op zijn kant krijgen! Zoolang hij leefde mocht hij het niet opgeven: het veer zou het veer blijven, en aan den Waterhoek zou niemand den poot steken!
Op 't hof teruggekeerd doolde hij er doelloos rond en beraamde plannen om zijn wrok uit te werken. Toen werd zijne aandacht afgeleid door het spel der knapen die er aan 't bedrijf waren.... Dat goedje trok er zich niets van aan, leefden er lustig op los: eten, spelen, slapen - gelukkige tijd! Manse had er nu zes; dat begon reeds te tellen - de lamme in zijn kakstoel was zeven, maar die mocht men niet mederekenen. Broeke had er zijn verheugen in de knapen ga te slaan.
Die dondersche Desten, dàt was mij een baas! Altijd haantje van 't kot en meester van de bende! Hij was de boever - had heel het zoodje, jongens en meisjes, groot en klein, met riemen en koorden aangespannen, snokte, vloekte en klakte met de zweep om een zwaar eiken aarsgat voort te trekken. Hij had er een handje van; zijn kop was gezwollen van drift. Er stak ‘ras’ in dien knaap. Broeke herkende hem
| |
| |
als een van zijn bloed; daar zou iets uit groeien! En plots kwam zijn zelfvoldoening weer boven; twijfel en zwakte waren verdwenen:
‘Ik zal het verdomd wel uithouden tot die me kan opvolgen ook! Godverhemelsche deugd, de Waterhoek zal niet vergaan, zoolang als er Broeken zijn!’
Het stond weer vast als een muur overeind: dat hij het winnen zou, en dat later een ander zou voortzetten 't geen hij had verdedigd! Die overtuiging vernooide zijn zin, verhemde zijn verstoord gemoed, gaf hem versche hoop en vertrouwen in de toekomst, - sterkte om koppig als een os, zijn gedacht door te voeren. Hij rechtte den nek, spande zijne leden, voelde zich kloek, staal in de vuisten, mans genoeg om heel alleen, en tegen heel de wereld, den Waterhoek recht te houden!
Stijn Streuvels.
(Wordt vervolgd.)
|
|