| |
| |
| |
Bibliographie.
Eugene Schkaff, La question agraire en Russie; contribution à l'histoire de la propriété foncière; Paris, Librairie Arthur Rousseau, 1922.
Het boek kan boven vele andere worden aanbevolen voor de bestudeering van het grondbezit in Rusland. Zijn stijl is voortreffelijk. Zijn verwijzingen naar analoge verschijnselen elders maken het inderdaad tot wat zijn ondertitel het wil doen zijn: een bijdrage tot de geschiedenis van het grondbezit in het algemeen. Het loopt tot na de russische revolutie en tot in de periode der zwenking van het Sovjet-bewind jegens de boeren, die als de ‘nep’ (nieuwe economische politiek) internationaal pleegt te worden aangeduid. Als uitgewerkte verhandeling over deze stof is misschien het natuurlijk veel beknoptere artikel van Preyer in de jongste uitgaaf van het Handwörterbuch het eenige, dat nog iets meer ‘bij’ is. En Schkaff doet zijn verhaal in juist 300 bladzijden.
Toch hebben wel een paar gewichtige bezwaren tegen dit mooie werk reden van bestaan.
Honderden jaren lang was het agrarische dorpscommunisme in Rusland een der meest opvallende verschijnselen van zijn grondbezit. Waar kwam dit communisme vandaan? Was het oeroud? Was het betrekkelijk nieuw, product van hoorigheids-verhoudingen en belastingstelsel? Of lag de waarheid in het midden en stak er naast nieuwe elementen verwantschap met bijvoorbeeld oud familie-bezit in? Over deze geschiedkundig allerbelangrijkste vragen keuvelt Schkaff heen.
In het begin van onze twintigste eeuw zet de grootscheeps opgezette en aangepakte hervorming van Stolypin in. Zij beoogt met haar ‘inzet op de sterken’ de vorming van een economisch krachtigen boerenstand op den grondslag van individueelen, middelmatig grooten eigendom, de radicale opruiming van het dorps-communisme. Welke partij men nu kieze tusschen agrarisch communisme en agrarisch individualisme, niemand, die kennis neemt van dat geweldig hervormingsplan, ontgaat er den indruk van. Te weten: niemand dan Schkaff, die er maar een paar bladzijden, die jammerlijk onvolledig zijn, voor over heeft.
De oorlog en de revolutie hebben de regelmatige uitvoering van dit plan, dat in 1914 reeds flink op gang was, stop gezet. Maar de revolutie van October 1917 en haar vrucht, de heerschappij der bolsjewiki, die het individueele grootgrondbezit radicaal opruimden en zoo goed als geheel aan de boeren schonken, hebben een nieuw probleem aan de orde
| |
| |
gesteld: hoe gedraagt sindsdien zich de boerenstand èn ten aanzien van zijn ouden grond èn van zijn nieuwe, aanzienlijke landwinst?; individualistisch, met verdere doortrekking van Stolypin's lijnen?; of oud-communistisch, met behoud van de mir als regelend, communaal instituut? Het kost de grootste moeite, antwoord op deze vragen te vinden. Zoekende krijgt men den indruk, dat de centrale regeerings-instanties in Rusland zelf niet precies weten, hoe zich die in oppervlak en zielental ver overmachtige plattelandsbevolking gedraagt.
Dat Schkaff, die zijn boek in Frankrijk schreef, het ook niet nauwkeurig weet, kan men hem niet kwalijk nemen. Maar wèl mag men hem als grief aanrekenen, dat hij het probleem zelfs niet heeft gezien. Hij decreteert maar bewijst niet, dat boeren-kleineigendom het resultaat der revolutie is geweest. Hij vestigt dus den indruk, dat in het officieel communistische Rusland zich een 80 à 90 percent der bevolking individualistisch, à la Stolypin, gedraagt. Maar hij vergeet hierbij, dat ook onder de heerschappij van de mir Rusland klein-boeren-bezit kende, zij het met die diep insnijdende beperkingen van oud-communistischen, prae-bolsjewiekschen aard, die het mir-regiem meebracht. Het is uiterst belangwekkend, te weten, of de mir, die in de jaren 1905-1914 gestadig afbrokkelde, aan dit proces van geleidelijk afsterven onderhevig is gebleven, dan wel, in betrekkelijke onafhankelijkheid van Moskou, vooral na 1917, bezig is, er weer bovenop te komen. In het eene geval gaat de ontwikkeling wèl voorwaarts, maar in andere richting dan communisten begeeren; in het andere achterwaarts, zoowel in het oog van den individualist als in dat van den bolsjewiek, die een geheel ander, technisch beter uitgerust, communisme begeert, dat hij ook reeds, maar met luttel succes (waarvan Schkaff wèl verhaalt), getracht heeft op het platteland te poten.
De onverschilligheid voor deze vragen, die pijnlijk treft in dit in veel opzichten zoo voortreffelijke boek, vindt haar parallel en wellicht haar verklaring in de onbewogenheid des schrijvers tegenover Stolypin's hervormingen.
Zijn studie zou zonder deze zeer bedenkelijke leemten geheel eersteklas zijn geweest. Thans maakt zij den indruk van een onvoltooid gelaten of in essentieele deelen verminkt meesterlijk beeld.
v. B.
| |
Mr. Marius G. Levenbach, Arbeidsrecht als deel van het recht; lectorale aanvaardingsrede aan de Gemeentelijke Universiteit; Amsterdam, H.J. Paris, 1926.
Niet nu voor het eerst hebben bestuurderen van stad en universiteit van Amsterdam een kijk op onderwijs-behoeften getoond en een greep weten te doen om ze te bevredigen, als elders jaloerschheid mag wekken.
Mr. Levenbach, goed bekend civilist, schrijver tevens van een voortreffelijk boek over arbeidstoestanden in de Vereenigde Staten, ziehier - zoo heeft men blijkbaar daar gedacht - de combinatie en den man, die we wijs doen aan onze universiteit te verbinden nu zij dr. Nolens als extra-ordinarius in het arbeidsrecht moet gaan missen.
De inhoud der oratie pleit voor de juistheid van dit inzicht.
Grondige studie van onze eigen arbeidswetgeving laat zich niet maken
| |
| |
zonder stevige kennis van vreemd recht en van uitheemsche arbeidstoestanden. Een nationaal product is onze arbeidswetgeving maar zeer ten deele. Engelsche zoowel als duitsche voorbeelden hebben haar sterk beïnvloed, de eerste in de arbeiders-bescherming, de tweede in de sociale verzekering. Ook grijpt dit nieuwe recht in het oudere, reeds bestaande recht, privaat zoowel als publiek, te diep in dan dat men niet, bij de aanstelling van een academischen docent, dit desideratum voorop moest stellen: een goed jurist, sociaal onderlegd, en die ook over de grenzen heeft gezien.
Het voor zulk een rede beschikbare uurtje laat niet toe, meer dan enkele gezichtspunten te ontwikkelen. Mr. Levenbach nu was hier uiterst gelukkig in zijn keus. Aan juristen vooral zal hij college hebben te geven. Welnu, wat kon hij beter doen dan aantegeven, hoe het snel groeiende wetten- en contracten-recht van den arbeid tot de overige rechtsstof zich verhoudt?
Globaal aangeven natuurlijk. Veelal meer als stelling dan als betoog. Had hij voor dit laatste den tijd gehad, hij zou, in het bizonder naar aanleiding van uitheemsch vakvereenigingsrecht, zeker wel iets meer hebben gezegd ter adstructie van zijn these, dat het arbeidsrecht niet is een abnormale standswetgeving: ‘een redelike klassifikatie is geen kassewetgeving’ (bl. 10), ‘niet de subjektieve eigenschap van beroepswerknemer, doch de objektieve handeling van de arbeid vormt het uitgangspunt.’ (bl. 28). Maar we mogen vertrouwen, dat een principieele stelling als deze straks op college wel nader zal worden toegelicht.
Wij mogen dit vertrouwen juist bij dezen jongen lector, omdat hij reeds eerder bewees, uitheemsche toestanden met open en critische oogen te kunnen waarnemen. Een gelukkige eigenschap, die hem in staat stelde, ditmaal dat hoogst merkwaardig verschijnsel van het amerikaansche rechtsleven, de rechterlijke bevelen en verboden, de met name in het arbeidsrecht zoo befaamd geworden ‘injunctions’, te stellen naast sporen van ‘amerikanisme’ hier te lande: de boycot-processen der laatste jaren.
Nog één greep uit deze rede: de verhouding tusschen arbeidsrecht en ander recht is er eene van wederzijdsche beïnvloeding. Als de burgerlijke rechter in aanraking komt met den vakstrijd, dan ondergaat het door dezen rechter gesproken arbeidsrecht onafwendbaar den invloed van bijvoorbeeld de ontwikkeling, die het belangrijke leerstuk van de onrechtmatige daad elders in het recht heeft beleefd. Doch omgekeerd beïnvloedt de ontwikkeling van het stuk arbeidsrecht, dat vastzit aan het begrip bedrijfsongeval, die van de rechtsopvattingen omtrent schadevergoedingsplicht op allerlei ander gebied dan dat van den arbeid.
Elke rechtsstof, heeft, behalve aan een wettenfabriek en aan rechterlijke toepassing, behoefte aan wetenschappelijke verwerking en toetsing. Het nederlandsche arbeidsrecht zag totnu deze behoefte nog slechts ten deele bevredigd. Er is alle kans, dat voortaan de leiding bij dit dankbaar werk zal uitgaan van Amsterdam.
v. B.
| |
| |
| |
M.C. van Mourik Broekman, Amerikaansche Cultuur in de Practijk. Sijthoff, Leiden, z.j.
De beoordeeling van het hedendaagsch Amerika door Europeanen valt steeds weer sterk gelijksoortig uit, vooral wanneer de nadruk, als bij dezen schrijver, ligt op de geestelijke zijde der cultuur. Als grondtrekken van den Amerikaanschen geest releveert de beschouwer uit de Oude Wereld meestal een zeker gebrek aan diepte, een geringe mate van doordachtheid en beredeneerdheid in de standpunten, die de Amerikaan inneemt, een primitief element in hun heele beschaving. Dit oordeel sluit noch sympathie noch bewondering uit, en het doet aangenaam aan, deze bij Prof. van Mourik Broekman in ruime mate aanwezig te vinden. Hij geeft zijn weloverwogen beschouwingen in een vlotten, gemakkelijk leesbaren trant, zijn betoog steeds met sprekende voorbeelden verlevendigend.
Het is jammer, dat de schrijver, waar hij cijfers aanhaalt, soms met wat verouderde gegevens zich tevreden stelt. Münsterberg's werk van 1904 nog te citeeren op het punt van trustwezen, organisatie van den arbeid en onderwijs gaat toch eigenlijk, voor wie over Amerika schrijft, niet meer aan. Naast het boek van C. Köttgen, Das wirtschaftliche Amerika, 1925, waaraan de schrijver verklaart veel te hebben ontleend, zou ik nog willen wijzen op het boeiende en heldere werk van Arthur Feiler, Amerika - Europa, dat ongeveer een jaar geleden verscheen.
Het inleidende historische hoofdstuk is niet het sterkste. Niet wegens eenige vergissingen, waarvoor niet uitsluitend de zetter aansprakelijk kan worden gesteld, maar wegens het fragmentaire, dat hier en daar verkeerde voorstellingen moet wekken. Bij blz. 28 zal de lezer denken, dat de Constitutie van 1789 de eerste grondwet was, die de Vereenigde Staten staatsrechtelijk verbond. Het wekt misverstand, wanneer men de Staten, die het in de slavenkwestie met het Oude Zuiden hielden, als Middle West aanduidt. Ook is het niet juist, het afwijkend volkskarakter van het Oude Zuiden uit een Fransch element te verklaren, dat, met uitzondering van Louisiana, er niet van beteekenis is geweest.
J.H.
| |
Julius Van Etsen, De moderne muziek. (Lectura, Antwerpen).
Sedert de goede monographie van André Pols over Moessorgski, die naar meer van dien schrijver doet verlangen, is er bij mijn weten niets meer verschenen op het gebied der Vlaamsche musicologie. Afgezien van zijn eigen verdiensten is het jongste werk van J. van Etsen dus ook om de zeldzaamheid van dergelijke geschriften zeer welkom. Het is den schrijver minder te doen geweest om het composiete karakter der moderne muzikale beweging te doorgronden, dan om ze in vogelvlucht te overzien en haar groote stroomingen af te teekenen. Ook in de muziek heerscht tegenwoordig een vaak onverkwikkelijke anarchie, doch in plaats van vele hedendaagsche gewrochten te beschouwen als ‘onmachtig geknoei’, staat de auteur sympathiek tegenover de moderne muziek, al neemt hij ook onpartijdige objectiviteit in acht. Den aanvang der hedendaagsche muziek plaatst
| |
| |
schr. terecht rond de jaren '90. Waarom hij nochtans een Debussy slechts ‘terwille van historisch verband en perspectief’ beschouwt, en hem evenals Saint-Saëns, niet meer tot het hedendaagsche muziekleven rekent, is mij niet duidelijk. De negen tienden van Debussy's werk ontstonden immers nà 1890, en veel componisten, niet van de minsten, staan thans nog onder zijn prestigieuse voogdij. Wat er ook van zij, J. van Etsen heeft ook Debussy beknopt en goed gekarakteriseerd al heeft hij ook diens symboliek ten gunste van zijn impressionisme onvoldoende belicht. In de algemeene karakteriseering der hedendaagsche componisten heeft schr. hun voornaamste eigenaardigheden voortreffelijk omlijnd; bladzijden zooals die over Saint-Saëns, Honegger, Stravinski, Schönberg, de duidelijke graphiek van de Fransche stroomingen, de juiste appreciatie van de Vlamingen, het relativiteits-begrip van de kunst van Massenet, de geestige waardeering van het Italiaansche verisme, getuigen van een flinke muzikale onderlegging, en een gelouterden smaak, die verdienen te worden gewaardeerd. Het bevreemdt eenigszins, dat schr. in zijn hoofdstuk over de Vlamingen gedeeltelijk afbreuk doet aan de methode die hij door zijn geheele werk volgt: zijn beschouwingen over de Fransche Duitsche, Engelsche scholen licht hij toe met de titels der werken, terwijl hij zich voor de Vlamingen bepaalt bij een algemeene en betrouwenswaardige kenschetsing van de voornaamste componisten met vermelding van slechts twee werken, éen van de Boeck, éen van Alpaerts. In een volgende uitgave, die wij hem toewenschen, zal de auteur misschien minder zuinig zijn met de gewrochten van zijn stamgenooten en zoodoende b.v. de Hollandsche lezers vollediger inlichten. Hier moet ons ook van het hart, dat de auteur, een Vlaming, bijzonder karig geweest is met de namen van Vlaamsche componisten.
Wel vernemen wij uit het voorwoord dat hij slechts de kunstenaars wil behandelen ‘welke in de laatste jaren zich gemengd hebben in den strijd om een hernieuwing der muzikale uitdrukkingsvormen’, en wij weten dat het bestek van zijn werkje volledigheid uitsloot, maar enffn, hij heeft zich nu eenmaal als doel gesteid een overzicht te geven van de moderne muziek. Overigens heeft hij het met zijn stelregel niet zoo nauw genomen, en waar hij uitheemsche kunstenaars citeert zooals Humperdinck, Saint-Saëns, Cranville Bantock en Sgambati - om er slechts enkele te noemen die nu juist héél weinig hernieuwd hebben - daar hadden wij terecht de namen mogen verwachten van de liederencomponisten Lodewijk Ontrop, Jan Broeckx, Joris de Bom, Hullebroeck, van Herberichs en Watelet, van Roels en Van der Meulen, van Uyterhoven en J. de Klerk, van Karel Brengier, en Ernest Van Nieuwenhove, en Martin Lunssens, en van jongeren zooals Karel Albert en Renaat Veremans. Niets wordt gezegd van de zeven synthetisten van Brussel (Bernier, Poot, Dejoncker, Brenta, Otlet, Schoenmaker en Stens) die zich in 1925 misschien nog niet geopenbaard hadden, maar het komt mij in elk geval onbegrijpelijk voor dat onder de Walen Victor Keuls, een figuur van beteekenis, verzwegen wordt, evenals de eigenaardige en zeer gunstig bekende piano-componist de Maleingrau en ook de jonge Mesens. Onder de Engelschen zocht ik te vergeefs naar Norman O'Neil, Balfour, Gardiner, Frank Bridge en Percy Grainger den eigenaardigen componist van Mock Morris en bewerker van tal van Engelsche en Australische volksliederen, Doch dat zijn allemaal bijzonderheden, zij doen weinig af aan den algemeenen opzet en aan de gezamenlijke waarde van Van Etsen's summier overzicht dat een plaats verdient in elke Vlaamsche bibliotheek. Schr. heeft gemeend te moeten
| |
| |
afzien van de vluchtige behandeling der vele problemen van zuiver technischen aard zooals de vervorming van het toonsysteem, de huidige opvattingen in zake contrapuntiek, de practische aanwending der oude en uitheemsche toonladders, de nieuwe samenstelling van timbres enz. Laat ons hopen dat hij weldra den tijd zal vinden om die vraagstukken in een volgend boek te behandelen. Het huidige is een gunstig voorteeken.
A. Cornette.
| |
Fritz Francken, Kupido. (De witte raaf, Antwerpen).
Niemand zal Fritz Francken inlijven bij de Franciscaansche broederschap waar ik het laatst over had toen ik schreef over Antoon Thiry. De wereld waarin hij zich beweegt, ligt heel, heel ver van het begijnhof. Hij houdt niet van stroobloemen, noch van het amechtig harmonium, noch van de heimelijkheden der mystiek; hij verkiest de warme roos, de gesaccadeerde jazzband, en de schrille realiteit. Hij is oud-strijder, heeft de treurigste keerzijden van het leven onder de oogen gezien; zijn herinneringen vertoeven vaak in de oorlogsjaren, zijn impressies zijn de wedergave van de ervaringen opgedaan in de loopgraven, te Parijs en te Hâvre tijdens verlof, en na den oorlog in den rossen halo van het nachtleven, waar de jeugd in een milder gloed revanche nam voor het frontvuur en zijn verschrikkingen. Ik geloof niet dat Fritz Francken veel zucht in de kuische atmosfeer der studiekamer. Menige schets is voorzeker ontworpen, terwijl hij traag wiegelende paren nastaarde in een lucht zwoel van chypre en abdullah's, al droomend van al wat hij, in zijn lang nog niet vervlogen jeugd, van het leven gezien heeft. Fritz Francken is dichter en prozateur. In verschillende verzenbundels heeft hij zich geopenbaard als een joviaal en nogal idealistisch poëet. Van zijn schetsen in proza kan men nog niet zeggen dat zij de moeilijksten bevredigen. Maar zij hebben een groote verdienste in dezen tijd van veel bloedlooze productie: zij zijn humaan; zij zijn een mengsel van kleine vreugden en kleine verdrieten, van gelijkvloersche zorgen en voldoeninkjes gelijk het leven die onafgebroken voortwentelt; maar daarin voelt gij toch den polsslag van het leven en vermoedt gij de getuigenis van zelf beleefde gebeurtenisjes en belijdenissen die hij met aandacht en zelfs met liefde aanhoord heeft. Want Francken houdt van de menschen, van gezelligheid, en hij blijft nooit onverschillig voor het leven van anderen. Het wereldje, waar hij zich,
althans in zijn novellen, beweegt, is begrensd: soldaten van alle soort, poilus en embusqués, naaistertjes, midinettes, fortuinzoekers, nachtkapellen, allemaal voorbijgangers in de bonte drukte van zijn leven. Allen vlug bekeken en afgeluisterd, hun radde taal, graag met iets canaille-achtigs weergegeven: alles pris sur le vif. Maar zeg eens, Fritz Francken, waarom de titel Kupido verduidelijkt door ‘moderne liefdes-avonturen’? Zijt gij er wel zeker van, dat die avonturen zoo heel modern zijn? Zijn het niet veeleer varianten op heel primaire driften en gevoelens van alle tijden belichaamd in typen die wel van deze dagen zijn, maar waar niets specifiek-moderns aan is? ‘Modern’ is de beheersching van lichaam en ziel door het verstand. Alle gevoelens zijn dan alleen belangrijk als zij zóó ingewikkeld zijn, dat
| |
| |
het verstand bij de ontleding welbehagen heeft en ze (wij zien iets dergelijks in de schilderkunst) poogt terug te brengen tot hun oer-gestalten. Modern noem ik typen, als b.v. Lewis et Irene, en die subtiele Lord Algernon van Pierre Girard. Maar er is nog een aardig eind af te leggen alvorens Fritz Francken dat stadium zal bereikt hebben. Intusschen, met de zeer oprechte waardeering van zijn niet te onderschatten talent, - weshalve hij verdient te worden gesignaleerd in den Gids, - waarschuw ik hem voor het gevaar van te dicht te blijven staan bij reportage. Hij kàn meer. Daartoe is wat loutering, wat bezonkenheid, wat zelfcontrool noodig, die wij graag in volgend werk zullen erkennen.
A. Cornette.
| |
Philosophie der Gegenwart in Selbstdarstellungen, herausgegeben von Dr. Raymund Schmidt, Leipzig, Felix Meiner. Band V. en VI.
Toen ik een paar jaar geleden in De Gids over ‘Duitsche denkers’ schreef, vond ik daartoe aanleiding in het mooie en belangrijke werk, dat onder leiding van Dr. Schmidt bij Felix Meiner verscheen, die zich als uitgever van wetenschappelijk-wijsgeerige werken zeer verdienstelijk heeft gemaakt. Het zal zeker vele lezers interesseeren te vernemen, wat de laatste deelen van het werk bevatten, vooral omdat het eenigszins van karakter veranderd en, althans voorloopig, voltooid is.
Alleen de twee eerste deelen droegen den titel ‘die Deutsche Philosophie der Gegenwart’. Reeds het derde deel gaf het woord aan een denker van andere nationaliteit en liet dus de beperking in den titel weg. Het begon met de zeer leerzame beschouwing, die onze grootste levende wijsgeer Heijmans van zijn arbeid gaf. Eenmaal op dien weg, moest men verder. Ik kon nog in een noot vermelden, dat men in het vierde deel aan den Italiaan Benedetto Croce en den Deen Harald Höffding gelegenheid had gegeven zich over hunne wijsbegeerte uit te spreken. Het vijfde deel is nog meer internationaal geworden. Naast Duitschers als Bilharz, Drews Dyroff, Stumpf komen aan het woord de Noor Anathon Aall, de Italiaan Alessandro Chiapelli en de Zweed Adolf Phalén. En in het zesde deel de Zweed P.E. Liljequist, die hier door zijn optreden in de Nederlandsche afdeeling der Kant-Gesellschaft bekend is geworden, en de Italianen Rensi en Varisco, naast den in ons land ook welbekenden Duitschen natuurfilosoof Reinke, den paedagoog Stern en den wijsgeerigen historicus Kühnemann. Het geheele werk is door de laatste deelen weer wezenlijk verrijkt en geeft bij ieder der merkwaardige zelfbeschouwingen een fraai portret van den schrijver.
Of thans reeds bereikt is wat Dr. Schmidt bedoelde, een duidelijk en afgerond overzicht van het wetenschappelijk denkleven van onzen tijd, betwijfel ik. Verscheidene denkers van beteekenis in Duitschland ontbreken nog. En Engeland, Frankrijk, Amerika, Rusland, Zwitserland, België zijn niet vertegenwoordigd, om te zwijgen van cultuurlanden als Japan, waar naast den invloed der Europeesche wijsbegeerte de macht van vreemde wereldgodsdiensten het denken beinvloedt en een eigen karakter bijzet aan het antwoord, dat alle denkers zoeken op de diepste problemen van wereld en leven. Het gebied is onafzienbaar, en daarop is ons nog slechts een beperkte blik vergund. Wanneer men den moed
| |
| |
heeft den arbeid voort te zetten, kan een lichaam als de Kantgesellschaft, de grootste internationale organisatie van wetenschappelijke beoefenaars der wijsbegeerte, wellicht bevorderen dat ieder land krijgt wat het toekomt. Voorloopig zal men de waarde van dit verzamelwerk vooral hierin moeten zoeken, dat tal van leidslieden in de hoogere gebieden van het geestesleven onzes tijds ons de psychogenese van hun eigen denken laten zien en met den blik op hun eigen levenswerk ons een vaak verrassenden kijk geven op hun persoonlijkheid en het geheim van hun invloed. Wij mogen uit eerbied voor het verleden niet voorbijzien, dat de toekomst ligt in de handen van wie heden denken en werken.
H.Y. Groenewegen.
|
|