De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Bodders yn de fryske striid.Ga naar voetnoot1)Reeds de overgroote beweeglijkheid der friesche beweging bewijst haar bestaan als levend ding. Ook de meest belangstellende Fries-om-utens kan er geen oog meer op houden, hoe het daar tusschen Starum en de Lauwers door elkander wriemelt en telkens weer van uiterlijk en kleur verschiet. De Friezen zijn, in hun onderlinge gedeeldheid, wel zeer goede Nederlanders. Of de Nederlanders van zeer duidelijke friesche afkomst. En zoo ben ik dan ook geneigd, de reden, waarom het Januari-nummer 1927 van het maandblaadje ‘Frisia’ ons ter recensie werd toegezonden, te zoeken in de omstandigheid dat de herrijzenis van dit literaire tijdschrift, dat een jaar (1926) dood is geweest en in welks vroegere jaargangen men van het allerbeste vindt dat de jong-friesche letterkunde heeft voortgebracht, kon geschieden onder de inderdaad opvallende mededeeling, dat er opnieuw een eenheid is ontstaan, die in de samenstelling van de nieuwe redactie tot uiting komt. Deze boodschap toch treft meer dan de rest van den inhoud, die zeker niet blijft beneden wat men van Kalma's verzen en van juffrouw Kloosterman's proza gewend was - zij hadden ons aan goeds gewend - maar ook niet daarboven uitsteekt. Deze herwonnen eenheid is echter nog maar zeer betrekkelijk. Want naast ‘Frisia’ blijft bestaan het zuiver literaire maand- | |
[pagina 295]
| |
blad ‘De Holder’, komt te bestaan het tot maandblad veranderde weekblad ‘It Heitelân’, dat deels literair is, blijft ook aanwezig het weekblad ‘Sljucht en Rjucht’, uiterlijk en innerlijk wat eenvoudiger van opzet, maar toch met veelvuldige medewerking van bijvoorbeeld Kalma en den knappen novellist Brolsma, en wellicht nog een enkel ander periodiekje. Dit alles blijft elkander nog veel te veel in de wielen rijden, qualitatief elkander drukken. Ook hier repeteert zich het literaire Nederland in den microcosmos frisicus. Toch is deze veelspalt ver verkieslijk boven de eenvormigheid eener periode van inzinking. Het friesche geestelijke leven staat thans op een beduidend hooger peil dan een vijfentwintig jaar geleden, toen de markante en militante figuren van Pieter Jelles, ‘de wylde ruter’, en van Lútsen Wagenaar het oude gewest al hadden verlaten en het in het geestelijke een tijdlang bedenkelijk geëbd heeft in het noorden. Ook toen trouwens was Friesland al lang in het bezit van een echte, gewortelde volkspoëzie als waaraan Holland ook nu nog niet ruiken kan. De opbloei van den laatsten tijd is volstrekt niet alleen literair. Ja, misschien zal men later wel zeggen, dat zij op den duur zelfs niet in hoofdzaak literair is geweest. De friesche dichtkunst, hoe knap, loopt groot gevaar, alle verband met de friesche moeder-aarde te verliezen (geen voorspelling hoopt zoozeer als deze, te zullen worden gelogenstraft, maar denkt zich tegelijk zoo zeker van haar zaak). Met het friesche proza ligt het anders. De novellen en romans van wijlen Baersma, van Brolsma, van juffrouw Kloosterman staan met alle voeten in de werkelijkheid ‘fen it deistige libben’, zoo goed als vroeger het werk van de Halbertsma's; zij zullen bij die Friezen, wier alledags-taal nog het mooie friesch met zijn rijkdom van klanken is, veel meer ‘anhâld’ vinden dan negen tienden van de jong-friesche verzen. En van dat paar honderdduizend Friezen moet een friesche letterkunde het hebben, wil zij blijvend gewin zijn voor haar volk, niet van een paar honderd fijnproevers, die opgaan in het genot van Kalma's drama's en Shakespeare-vertalingen, al zijn dit ook literaire prestaties van hoog en voornaam gehalte. Ook in het kader van den smaak der spraak makende en spraak dragende gemeente is | |
[pagina 296]
| |
voortreffelijk werk te leveren. En wordt geleverd; op de novellistische friesche boeren-literatuur mag Holland jaloersch zijn. Het friesche proza heeft echter nog een anderen kant en nog andere vertegenwoordigers dan haar goede vertellers. Een groepje friesche dominees, die het friesch brachten in het kerkelijk leven. Hier ontmoeten we de forsche, hoekige figuur van den merkwaardigen theoloog-bibliothecaris dr. Wumkes. Zijn en anderer friesche preeken zullen voor de bestendiging en verheffing van het friesch als gesproken taal evenveel kunnen uitrichten als de friesche belletristen doen, zoodra een friesche godsdienstoefening zal hebben opgehouden de zeldzaamheid te zijn, die zij nu nog is. Deze jongste tak van het friesche proza kan hoog uitgroeien juist in het land, waar een groot deel des volks is gebleven onder den greep van het calvinisme en een ander groot deel, vroeger dan elders in Nederland, door het socialisme gegrepen is, maar door een onmarxistisch, ondogmatisch socialisme met aansluiting aan democratische volkstradities en met een sterken gevoelsinslag. Wumkes' ‘Bodders’ (zwoegers) waren in hoofdzaak reeds bekend uit eenige jaargangen van ‘It Heitelân’. Thans, aan dit kloeke boek van ruim 700 bladzijden (met veel prenten), beseft men eerst recht hoeveel moeizaam werk er steekt in deze verzameling bio- en bibliografische opstellen over friesche voormannen, van Redbad tot nu, en waaronder talrijk degenen zijn, wier heugenis bij de meeste Friezen reeds was teloorgegaan. Het is teekenend, dat dit boek uitkomt in de landstaal, terwijl dat andere groote verzamelwerk van friesche wetenswaardigheden, ‘Uit Frieslands Volksleven’ van Waling Dijkstra, die het waarlijk ook wel, ja beter, in het friesch had kunnen schrijven, in 1895 in het nederlandsch verscheen. Het moge jammer zijn, dat buiten Friesland en zelfs in de grootere friesche steden, die allang hun friesch vergeten zijn, Wumkes nu weinig zal worden gelezen, het feit is toch een verheugend symptoon van den omvang, waarin binnen zijn oude palen het friesch zich terrein heroverd heeft. Over het boek zelf zal hier niet worden uitgeweid. De compositie lijkt wel wat door het toeval, misschien ook wel | |
[pagina 297]
| |
wat door persoonlijke voorkeur beheerscht. Dit laatste is weinig erg, nu de persoonlijke stempel, dien het boek erdoor verkreeg, die van dr. Wumkes is. Dat Pieter Jelles niet afzonderlijk, enkel in verband met anderen die niet grooter waren dan hij, erin behandeld is, lijkt moeilijk verdedigbaar; Wumkes was best in staat geweest, ook van deze, hem persoonlijk mijlen ver staande, persoonlijkheid zooal niet een treffende gelijkenis dan toch een levendig beeld te geven. Toch schaadt deze leemte aan den totaal-indruk van Wumkes' noeste werk niet veel. Wellicht doordat Pieter Jelles voor Friesland reeds tot een periode behoort, die achter ons ligt. Maar het stukje friesche cultuurgeschiedenis, dat hij in zijn tijd mee hielp formeeren, is rijk en bewogen geweest. Eén opmerking van uiterste bevreemding moet mij echter van het hart. Dr. Wumkes neemt er aanstoot aan, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verleden jaar besloot, van mededinging naar haar prijs voor het beste letterkundige nederlandsche werk de schrijvers in het friesch uittesluiten op overweging, dat het friesch is ‘een eigen taal’. ‘Ach - zegt Wumkes dan in zijn Foaropwird - van hoogerhand zou men onze taal wel willen slijten; men is er verlegen mee in het staatsverband.’ Hierover hoeven maar twee woorden te worden gezegd. Nog afgezien van het nuchter feit, dat de letterkundigen, die keuren voor ‘Letterkunde’, het friesch plegen niet te verstaan en dus zijn letterkundig gehalte niet kunnen beoordeelen, had dan dr. Wumkes het friesch willen zien aangemerkt als een der vele nederlandsche dialecten of als een gemodificeerd nederlandsch gelijk het zuidafrikaansch? Heel wat beter dan hij heeft Kalma het standpunt van ‘Letterkunde’ begrepen (in ‘Sljucht en Rjucht’ van 6 November l.l., bl. 584 v.): de Maatschappij heeft het eenige goede besluit genomen; staatkundig moge het friesch, als gesproken in Nederland, een nederlandsche taal zijn, taalkundig is het dit niet; alleen met den taalkundigen, niet met den politieken toestand had ‘Letterkunde’ te rekenen; het afrikaansch heeft zij binnen-, het friesch heeft zij buitengesloten; als ernstige literaire vereeniging kon zij niet anders doen en het komt mij voor, dat zij, ook van ons, hulde ervoor verdient, dat zij bij | |
[pagina 298]
| |
een zuiver cultureele zaak van alle politieke speculatie heeft afgezien. Aldus Kalma. Hem en Wumkes beiden zijn friesch-nationalistische trekken niet vreemd. Van friesche nationalisten had men scherp verweer mogen verwachten tegen een uitspraak, die het friesch zou willen inlijven bij het nederlandsch. Aan de denkbaarheid, dat protest zou rijzen tegen erkenning en eerbiediging van een bestaande taalgrens, bij monde van een der besten nog wel aan gene zijde van de grens, van een man die dag aan dag zwoegt om zijn taal, die daar haar eigen leven leidt, te brengen tot hooger eer, had niemand geloofd. In een onberaden oogenblik en denkelijk voor het eerst en het laatst in zijn leven heeft deze hjoeddeiske bodder yn 'e fryske striid een trap gegeven aan het friesch. D. van Blom. |
|