surchargé de figures et écrase toute l'architecture, qui d'ailleurs est assez bien ordonnée; c'est le défaut de presque tous les portails en Flandre, ainsi que la plupart des autels; des couronnemens médiocres, des frontons brisés et retournés de toutes les façons, n'offrant que des enroulements lourds et mal placés; en sorte que tout cela dépare très souvent des autels qui d'ailleurs sont bien composés et de bonne architecture.’
In het vijfde hoofdstuk worden weder anonyme werken en architecten van tweede orde besproken, ditmaal van de tweede helft der zeventiende eeuw.
Waarom dan een afzonderlijk hoofdstuk gewijd wordt aan vier Norbertijnsche abdijen wordt in het voorwoord alleen verduidelijkt door de opmerking dat deze zeer belangrijk zijn. Het zijn Ninove, Grimberghen, Averbode en Parc. Van de façade van Ninove wordt gezegd dat er geen enkele trek van verwantschap is met de tot nog toe behandelde voorbeelden, de kerk van Grimberghen is niet afgemaakt, de abdij van Averbode staat zeker eenigszins afzonderlijk, en de abdij van Parc verrast door de bekoorlijke Renaissancegevels, die aan den barok voorafgingen.
Tenslotte worden, na een hoofdstuk genaamd Fragments et additions, enkele voorbeelden van het begin der achttiende eeuw besproken o.a. de Notre-Dame du Finistère te Brussel en de Notre-Dame des Fièvres te Leuven.
Het omvangrijke werk wordt besloten met een conclusie van drie bladzijden, waarin nog eens Braun wordt aangehaald naar aanleiding van Rubens en zijn Palazzi di Genova, en waarin ten slotte op het verband tusschen Gothiek en Barok wordt gewezen.
Er is hier door een Nederlander veel moeilijk en zwaar werk verricht op een terrein vol hindernissen. Vlaanderen en Brabant zijn van beteekenis voor de architectuur ontwikkeling van verschillende perioden. Maar men kan niet aan den indruk ontkomen dat de schrijver zijn buitengewoon omvangrijke taak niet geheel heeft kunnen beheerschen.
Intusschen bevat zijn studie een schat van gegevens, waarvoor wij hem dankbaar kunnen zijn.
D.F. Slothouwer.