| |
| |
| |
Van Houten en zijn tijd.
‘En zijn tijd’. Dat wil zeggen: in verband tot zijn tijd. Dat wil nog meer zeggen: zijn tijd, die onze tijd is, gezien tegen het licht van Van Houten's figuur.
Het leven van groote staatslieden is alleen van belang, wanneer men daardoor inzicht kan krijgen in het wezen van hun tijd. Ik althans zou mij nooit opgewekt gevoelen, van wien ter wereld ook op te sommen: hij deed dit en hij deed dat, het was zoo moeilijk en het was zoo mooi, het bewees zijn groote kennis en zijn groot karakter, deze en die voortreffelijke eigenschap, wanneer uit het reageeren van zijn tijdgenooten op zijn handelingen en meeningen niet in de eerste plaats bleek, hoe en wat die tijdgenooten zijn. En nog heel lang zullen zijn, wanneer de beschrevene en de beschrijver niet meer meespelen op het schouwtooneel der wereld.
Samuel van Houten, die den 17den Februari 1927 negentig jaar wordt, behoort tot de zeldzame figuren, waaraan men hun tijd, de verschillende phasen van hun tijd, kan toetsen.
Men zal deze maand wel elders lezen waar Van Houten precies geboren werd, hoe zijn ouders heetten en op welk proefschrift hij promoveerde, op welken datum hij zijn verschillende waardigheden kreeg en welke wetten hij zoo al hielp tot stand brengen en hoe de titels zijn van de door hem uitgegeven geschriften.
Medewerker van De Gids werd hij toen dit tijdschrift in de zestiger jaren, volgens den heer Van Houten zelf, in het zenith stond als orgaan van de liberale richting. Hij debuteerde ook in die hoedanigheid, zooals hij overal begon en eindigde: strijdend, en nog al erg, namelijk door een kritiek op het
| |
| |
Handboek der Practische Staathuishoudkunde, van een der redacteuren zelf, prof. Vissering.
Het was ook niet een eenvoudig bestrijden van foutjes in dat boek, maar van den grondslag, waarop het economische liberalisme van die dagen was gebouwd, de ‘half-ware stelling’, zooals Van Houten zich uitdrukt, dat de vrije mededinging het streven naar eigen bizonder voordeel ten slotte altijd ten nutte van de maatschappij doet strekken. Van Houten beweerde, dat de praktijk zelve van dit dogma al lang (in 1863 al lang!) was afgeweken. De erkenning daarvan bracht hem dadelijk in een eigen positie, van de officieele verschillende, een der vele oorzaken, dat men hem beschouwde als iemand met revolutionnaire gezindheid en gevaarlijke beginselen, anderzijds een der vele oorzaken, dat de werkelijk revolutionnairen hem verweten, later te zijn omgedraaid en van radicaal conservatief te zijn geworden.
Onjuist het een en het ander, onjuist het ander omdat het een onjuist was.
Maar deze, niet alleen naar aanleiding van zijn verschil met prof. Vissering honderd maal van verschillende zijden en op verschillende wijzen herhaalde bewering kenschetst Van Houten, kenschetst veel meer nog den langen tijd, waarin het hem vergund was en nog steeds is, een rol van beteekenis te vervullen.
Op zichzelf is het een al lang banale opmerking, dat hetgeen vandaag nieuwigheid is, morgen heel gewoon en overmorgen ouderwetsch zal zijn. Het is al zoo vaak opgemerkt toen men nog een conservatieve partij had te bestrijden. Hèt argument was toen steeds: wat gij verdedigt, was immers in zijn tijd even goed revolutionnair en wat wij verdedigen, zal spoedig ouderwetsch zijn en even eerbiedwaardig en traditioneel als dat waaraan gij thans hangt met een onberedeneerd ontzag. Onze vaderen waren ook zoons en kleinzoons, zij waren jong, zooals onze kleinkinderen eenmaal oud zullen zijn.
Dit voor de in een volk heerschende begrippen en ten aanzien van de begrippen van een enkel mensch binnen zijn leeftijd tusschen jongeling en grijsaard: in een van de beste rollen van den dezer dagen gehuldigden tooneelspeler Royaards, die van den hoofdpersoon in Mijlpalen, zien wij, hoe de vooruit- | |
| |
strevende jongeling, zoon van een scheepsbouwer zijn heele familie tot wanhoop en vijandschap brengt omdat hij de dwaasheid van ijzeren schepen gelooft en daarin zijn goede geld waagt, hoe diezelfde jongeling, tot den middelbaren leeftijdgekomen en tevens tot welvaart met zijn ijzeren schepen, lacht om den onzin, dien hij verneemt omtrent plannen met stalen schepen! Als grootvader van huwbare kleinkinderen tiranniseert hij heel het jonge geslacht met zijn starre denkbeelden van het jaar nul.
Maar zoo is het niet met Van Houten en met zijn tijd.
Het is niet zoo, dat Van Houten eerst had te strijden tegen behoudenden afkeer van zijn denkbeelden, dat die denkbeelden later gemeen goed werden en dat men nog later een stap verder ging, dien hij nu zijnerzijds uit behoudzucht, den ouden eigen, niet mee wenschte te doen. Neen: immers dan had ook hij een tijdperk in zijn merkwaardig leven gehad, waarin hij volkomen en règle was met de algemeen geldende begrippen, waarin hij gezag had en rust, door vroegeren strijd verdiende rust. Zeker had dan nu niemand voor zijn denkbeelden bang mogen zijn, die dan immers òf lang overwonnen, òf waarheden als koeien geworden waren.
Zoo is het niet.
Van Houten is als heel jonge man aangevangen te strijden, hij heeft op middelbaren leeftijd, als grijsaard en op zijn ouden dag gestreden en hij strijdt nog, even krachtig als hij begon, met evenveel toewijding aan het openbaar belang, met dezelfde overtuiging en dezelfde tegenkanting van hen, die naar geest en gemoed zijn minderen zijn. De massa, de mensch van alledaagsch begrip en karakter kan hem nu evenmin volgen als toen hij begon. Dat het ten aanzien van sommige meeningen van Van Houten thans mode is, ze dood te slaan met het scheldwoord: ‘ouderwetsch’ en vroeger de dooddoener ‘revolutionnair’ werd gebruikt, is van zeer weinig belang. Het zijn juist dezelfde soort menschen, die hij tegenover zich vindt en wegens juist dezelfde verschillen in aard en karakter.
En als de gewone politikaster het met Van Houten eens was - hetgeen zeer vaak gebeurd is, hij wist immers wetten te doen aannemen, invloed te oefenen, hij is minister geweest
| |
| |
en was het voornaamste deel van zijn leven gekozen volksvertegenwoordiger - als de ordinaire vertegenwoordiger of dagbladschrijver het met hem eens was.... dan waren zij het volstrekt niet met elkander eens, maar deden zij uit geheel andere beweegredenen bijkans toevallig hetzelfde.
In zeer veel opzichten staat de meerderheid nog even ver van wat Van Houten een halve eeuw en veel langer geleden verdedigde in woord en geschrift als destijds en ten aanzien van het andere is het niet dan schijn dat men verder gaat dan Van Houten ging. De meer dan oppervlakkige beoordeelaar zal ontwaren, dat wie beweert verder te gaan, niet in dezelfde richting ging, maar een zijpad insloeg, waarop Van Houten nooit kan komen omdat hij van meet af om gansch andere reden op het eerste pad gekomen was dan degene, die hij er toevallig aantrof, min of meer étonné de se trouver ensemble met dien quasi-geestverwant. Immers Van Houten ging altijd zoo goed toegerust op reis, was zich steeds zoo volkomen bewust van den weg, dien hij te gaan had en van het doel der reis, dat hij, daar aangekomen, niet verder kon zonder heel zijn reisplan op te geven, een reden te hebben, die hij niet had bij het vertrek. Die reden had hij nooit omdat hij nooit teruggehouden werd door behoudende vrees. Wanneer zijn wetenschappelijk onderzoek hem een verder gelegen doel van de reis dicteerde, dan nam hij dat verdere doel ook als het zijne en de wetenschap, de logica, de feiten veranderen nu eenmaal niet zoo gauw als de mode.... of de redenen, die de menschen nopen kunnen iets te propageeren. Er was geen verder in dezelfde richting als Van Houten's doel omdat zijn doel aan het eind van de logica lag.
Om als voorbeeld te noemen juist die meening, waarom men hem het meest hoonde wegens beweerde verandering: zijn houding in zake het kiesrecht. Als een der eersten en zeker als de krachtigste en de bekwaamste kwam hij tegen het censuskiesrecht op, dat wil zeggen, zoodanig kiesrecht, dat een belangrijk tot oordeelen bevoegd deel van de bevolking, waartoe een geheele klasse behoorde uitsloot en een andere groep alle of althans een overheerschend deel van de macht in handen gaf.
Dat was de grief, welke hij koesterde tegen het oude kies- | |
| |
recht, zooals hij het vond, toen hij in 1869 lid van de Tweede Kamer werd. Het beste deel van zijn krachten heeft hij besteed aan de bestrijding daarvan en hij heeft ervoor ondervonden wat ieder ondervindt, die voor een edele zaak strijdt, en daarbij de belangen van anderen te na komt: smaad, tegenwerking, hoon, wat geen van hen, die hem later hoonden om zijn verzet tegen het geven van kiesrecht aan wie niet in eigen onderhoud voorzien, hebben geleden en vermoedelijk bereid zouden zijn, te lijden. Veranderde hij of bleef hij stilstaan, waar zijn eigen beginsel hem voorschreef, verder te gaan? Neen, volstrekt niet. Integendeel. Aan zijn beginsel ontrouw ware hij geweest, wanneer hij het overwicht in den staat aan een enkele belangengroep ontrukkende, het had prijsgegeven aan een andere belangengroep en eene waarvan niet te verwachten was, dat zij het stembiljet zou gebruiken tot het doel, dat het van nature had. Zijn beginsel was de rechtvaardigheid in de verdeeling van de staatsmacht. Dat beginsel schreef hem zijn houding een halve eeuw geleden juist even gebiedend voor als zijn houding van een halve eeuw later. Maar natuurlijk: zij, die hem vroeger ter zijde stonden in zijn strijd voor het arbeiderskiesrecht, zagen daarin geen strijd voor recht, maar een strijd voor de belangen van een bepaalde klasse, welke belangen zij zich om hen moveerende redenen hadden aangetrokken. Zij begrijpen niets van Van Houten's houding en vragen: wat drommel, is hij nu voor of tegen den arbeider? Goede menschen, hij is voor het recht en de billijkheid en de rede.
Een andere gewichtige aangelegenheid, waarin die zoo genaamde althans zich noemende arbeidersvrienden hem niet begrijpen is juist die, welke hierboven is genoemd als de reden tot zijn controverse met prof. Vissering: Van Houten verzette zich tegen de gedachte, dat de staat zich moest onthouden van elken invloed op de verdeeling van den rijkdom als de gedachte, die de liberale staathuishoudkunde zou beheerschen, immers hij toonde aan, dat de staat alreeds invloed oefende, maar juist in verkeerde richting, immers de ongelijkheid in die verdeeling eerder bevorderde dan tegenhield. Daarom streed hij onvermoeid en tot de overwinning toe tegen alle wetten, die de rijken bevoordeelden ten koste van de armen.
| |
| |
Hij vroeg herschatting van de grondwaarde, die de grondeigenaren bevoorrechtte, hij wilde afschaffing van de accijnzen op eerste levensbehoeften en die laten compenseeren door belasting van de vermogenden, hij bestreed protectie en het geld geven voor universiteiten, zoolang de staat geen ambachtsscholen bekostigde, kortom elke wet, die onrechtvaardig jegens de minder gegoeden was, wilde hij afschaffen, maar tegelijkertijd en in denzelfden gedachtengang waarschuwde hij ertegen, dat men de maatschappij als een corpus vile beschouwde, waarop allerlei experimenten genomen konden worden omdat de maatschappij een organisme is, zeer fijn bewerktuigd, dat men niet willekeurig kan veranderen.
Hoezeer men zijn bijdragen tot den strijd over God, Eigendom en Familie nog heden ten dage verfoeit als een oproerig en beeldstormend pamflet, waarschuwt hij in datzelfde boek: ‘men meene echter niet, dat om op dit gebied (verdeeling van den rijkdom) verbetering te krijgen, de heele maatschappij als het ware van aanzien zou moeten veranderen, dat zij geheel zou moeten omver geworpen worden en opnieuw opgebouwd. Van zulk een table rase maken kunnen alleen zij voorstanders zijn, die, zelf roofzuchtig van aard, de plaats der tegenwoordige parasieten zouden willen innemen. Het is volkomenonnoodig.’ Zie, dat zou Van Houten in de zeventiger jaren niet hebben gezegd, als een diepe studie ook van wat de socialisten in die dagen beweerden, hem niet hadde gebracht tot de overtuiging, dat het volkomen onnoodig wàs. Anders: hij ware niet bang geweest, te zeggen, dat het wel noodig was. Zoo zegt hij ook, dat handhaving van verkregen rechten steeds als regel moet worden behouden en dat wegneming van de zekerheid voor eigendom en besparing, der maatschappij haar levenskracht zou ontnemen.
Ook daarvan begrijpen de socialisten niets. Zij hooren het hun liefelijk in de ooren klinkende ‘parasieten’ als kenschetsing van de onrechtmatig bevoorrechten en nog zooveel van die termen, die thans uitsluitend door hen gebruikt worden, als ‘menschwaardig bestaan’ en zoo, hooren zij met wellust, maar dan zetten zij groote oogen, wanneer zij naar het hoofd krijgen, dat ze roofzuchtig van aard zijn en andere dingen, die zij meenen, dat alleen van een parasiet zelf kan komen.
| |
| |
Nu: tegenstander is Van Houten van het socialisme, steeds geweest en nog een geducht tegenstander zooals hij steeds een geducht tegenstander is, àls hij tegenstander is.
Maar alweer: nooit of nimmer heeft een tegenstander zoo warm gestreden voor de destijds miskende rechten van de socialisten, als hij, nooit mag men wel zeggen, heeft een aanhanger er zoo warm voor gestreden.
Hij verweet den toen nog machthebbenden, dat zij het socialisme niet de wetenschappelijke plaats toekenden, die het toekwam, waardoor de wetenschappelijke strijd en bestrijding ook onmogelijk werd, althans belemmerd; woedend kwam hij op tegen elke achterstelling van iemand omdat hij socialist was. Dat begrepen de socialisten, wien immers elke verdraagzaamheid jegens andersdenkenden vreemd was, evenmin als de Roomschen ooit hebben begrepen, waarom de liberalen hun rechten verdedigden tegen de Calvinisten aan het roer.
De socialisten? Ach, de radicalen begrepen het evenmin. Terwijl Van Houten's denkbeelden op staathuishoudkundig gebied hem in de Tweede Kamer bij den uitersten linkschen vleugel der radicale liberalen brachten, werd zijn beslist en liberaal stelling nemen tegen staatsvoogdij reden van botsing tegen de denkbeelden van den radicaal Kerdijk, die met hem in de redactie van de Vragen des Tijds zat, zoo zelfs, dat laatstgenoemde den uitgever deed kiezen tusschen hem en Van Houten, die zich liever terugtrok, waarna de Vragen des Tijds radicaal werden. Dat was in 1893!
Maar veel vroeger, in 1884 had hij in die ‘Vragen des Tijds’ geklaagd, dat de liberale partij zoo slap was geworden. Woedend was hij om de weigering aan de socialistische partij van de koninklijke goedkeuring. Hij waarschuwt ertegen dat de regeering munt sla uit den afkeer van de gegoeden tegen het socialisme. Immers dit zag hij wel heel helder: de tegenstand van die gegoeden tegen de socialistische leer berustte op heel iets anders dan zijn eigen tegenstand. Niet elke fabrikant had de staathuishoudkundige studiën gemaakt, die hij gemaakt had. Het meerendeel van de tegenstanders was als het meerendeel van de voorstanders, zij vroegen slechts aan welke zijde hun belang was. En zoo was er geen groep van de bevol- | |
| |
king, die in staat was, Van Houten geheel te begrijpen.
Zoo wist men nooit, of men met een ultra-rooden revolutionnair te doen had of met een aartsconservatief en nu weet men het minder dan ooit, omdat immers het door Van Houten met zooveel overtuiging ook in zijn vele redevoeringen over het kiesrecht voorgestane denkbeeld, dat de zaken zoo min mogelijk direct door de belanghebbenden moeten beoordeeld worden, geen voortgang heeft gemaakt, wel treurig achteruit gegaan is.
In hoevele zaken immers is Van Houten nu nog ieder vooruit, althans bij niemand ten achter en het is merkwaardig, hoe hij reeds vele decenniën geleden op hetzelfde standpunt stond, als dat, hetwelk hij thans inneemt.
Een greep maar: in 1884 klaagt hij ‘in de eenvoudigste zaken als de lijkverbranding hinken we achteraan’. Thans in 1927 hinken we nog juist zoo en met minder kans op spoedige genezing als in 1884.
Omtrent het huwelijksgoederenrecht durven de in dat opzicht verst gaanden zijn denkbeelden niet te onderschrijven. Zij dadelijk erkend, dat dit volstrekt niet gebrek aan inzicht of vooruitstrevenden aard bij hen bewijst of maar veronderstelt of vermoeden doet. Het bewijst alleen dit, dat wanneer Van Houten niet meegaat met iets waarmee anderen nu gaarne willen, dat hij meeging, het ook bij hem geen gebrek aan de radicaalste vooruitstrevendheid beteekent. Q.E.D. Als hij iets niet wil, dan nooit omdat het hem te ver gaat. Omdat voor hem geen te ver bestaat. Maar als complement van die stelling: hem is dan ook niets te oud.
In zake bescherming van den volwassen arbeider houdt hij vast aan de klassieke leer, dat niemand geacht mag worden onrecht te lijden wegens een handeling waartoe hij zelf uit vrijen wil meewerkte, hij wien de eerste sociale wet te danken is, maar dan een wet, die kinderen beschermde, welke zichzelf niet beschermen kunnen.
Hoe hij staat tegenover het neo-malthusianisme is bekend. Ook, dat men daar nu nog niet tegenover kan staan als hij zonder smaad. Ook, dat hij veertig jaar geleden niet alleen er evenzoo over dacht als nu, maar het even als nu durfde te zeggen.
| |
| |
Men begrijpt Van Houten niet omdat men zijn oordeel over een zaak, althans zijn in het openbaar uitgesproken of door den druk verbreid oordeel niet kan losmaken van de vraag, hoe dat oordeel past bij de tegenwoordige omstandigheden, bij de belangen van hen, die oordeelen moeten óver het oordeel, met andere woorden van de vraag, hoe het opgenomen zal worden. Vragen, die voor een figuur als Van Houten geen vragen zijn.
Hij heeft het ergens over Thorbecke en diens houding tegenover eventueele aanstelling van hoogleeraren van beginselen, die zeer veel afweken van de in die dagen gangbare. Thorbecke zeide in antwoord op de vraag van Van Houten, hoe hij dacht over een benoeming van een paar met name genoemde personen: ‘ik geloof, dat zulk een benoeming veel aanstoot zou geven’. Ziedaar, voor Thorbecke was dit bij al zijn verlichting en zijn bereidwilligheid om te strijden tegen vooroordeel toch een reden om iets, wat hij goed achtte op zichzelf, niet te doen: het kon aanstoot geven. Ziedaar weer een reden, die voor Van Houten niet bestaat.
Maar aan den anderen kant: hij gaf nooit aanstoot òm aanstoot te geven. Men zou kunnen zeggen: hij gaf nooit aanstoot, maar hij vroeg zich niet af, of anderen aan iets wat hij meende te moeten doen, aanstoot namen.
Heel anders weer dan Multatuli, met wien hij destijds eenige meeningen gemeen had, o.a. omtrent de behandeling van de armen, de macht van de kerk, de positie van de vrouw, de beteekenis van het huwelijk. Het verschil tusschen den kunstenaar en den geleerde.
Multatuli greep de tegenstanders bij de keel, en hoe! Hij was zich ter dege de verontwaardiging bewust, die zijn denkbeelden bij de bekrompenen en belanghebbenden bij handhaving van het bestaande moesten opwekken. Hij hoonde ze en prikkelde ze, hij speelde met hen en verscheurde ze. Hij dolde en solde en lachte en in iederen genialen regel, die uit zijn pen vloeide, hoorde men het leedvermaak.
Daarnaast legge men de statistieken, de aanhalingen, de afleidingen, de helder en onomstootelijk logische gevolgtrekkingen van Van Houten, wanneer hij dezelfde onderwerpen behandelt: huwelijk, voortbrenging van kinderen, maatschap- | |
| |
pelijke positie van de vrouw (de vrouw mag zich evenmin verkoopen als verhuren, zegt Van Houten in ongeveer dezelfde woorden als Multatuli). Hoe streng wetenschappelijk, waardig en overtuigend is dat alles, zij het natuurlijk veel minder mooi en minder suggestief dan wat Multatuli schrijft. Maar: beiden werden op dezelfde wijze en in dezelfde mate gesmaad.
Hetgeen alweer een bewijs te meer is bij den overvloed van bewijzen, dat al het klagen over den modus, quo, waarop beginselen, die den menschen niet aanstaan, worden verdedigd en al de beweringen, dat men bij andere wijze van verdediging de beginselen zelf wel zou eerbiedigen, larie zijn. De zaak is, dat we sedert de middeleeuwen nog niet zoo heel veel verder zijn ten aanzien van het recht, dat men zijn medemensch toekent op het koesteren van bepaalde meeningen.
Thorbecke heeft het langen tijd ondervonden. Ook hij is een oproerkraaier en majesteitsschenner gescholden, hij werd achteruitgezet door den koning zelf en door diens omgeving, maar hij beleefde een betrekkelijk lang tijdperk van glorie, juist omdat hij kende wat Van Houten vreemd was: het opportunisme. De tijd had gelegenheid Thorbecke in te halen althans nabij te komen. Hij liet niet merken, hoe ver ook hij zijn tijd ook toen vooruit was: hij gaf geen aanstoot en vermeed, dat men aanstoot nam. Hij ook heeft zijn land groote diensten bewezen.
En desgelijks deed Multatuli, die het niet tot feitelijke macht kon brengen reeds wegens de volstrekte ongeschiktheid van zijn persoonlijkheid daartoe. Vóór dat banaal werd wat bij hem nog paradox was, verliet hij het land. Hij kon steeds zichzelf blijven, ook in de oogen van anderen. Thorbecke en Multatuli, in zoovele opzichten elkanders tegenvoeters zijn elk één begrip, één figuur.
Met Van Houten weet onze tijd geen weg, wat helaas niet pleit voor onzen tijd.
Van Houten is zoowel verbreider van denkbeelden, leider der geesten, als practisch uitvoerend staatsman geweest, misschien wel de eenige nog levende, die dezen naam ten volle verdient. Hij heeft van eenige zijner beginselen de verfoeiing
| |
| |
gezien, de aanvaarding, en de ontevredenheid ermee. Van andere ziet hij nu de aanvaarding, van nòg andere de verfoeiing, althans door een groot deel van het volk. Hijzelf is zich gelijk gebleven ten aanzien van alle groote lijnen, die hij in de samenleving trok, al schaamde hij zich nooit een meening bij nader inzien terug te nemen, zooals hij nu en dan in de Kamerzeide ‘inconsequentie in een staatsman is geen verwijt’ zeide hij naar aanleiding van het feit, dat hij van meening veranderde omtrent de vraag, of het door hem gewenschte kiesrecht al dan niet zonder grondwetsherziening kon plaats grijpen).
Hij ging zijn eigen weg en zelf verklaart hij in een zijner geschriften: wie zijn eigen weg gaat, moet zich vaak getroosten, alleen te gaan.
Daartegen zien de meesten, ook de meesten van de groote mannen, op en daarom zijn er zoo weinig, die hun eigen weg gaan en zeker zijn er van die weinigen maar zeer enkelen, die het in weerwil daarvan tot de hoogste macht in den staat brengen, waartoe hij het gebracht heeft.
Maar gelukkig voor hem en voor ons: zoover, dat hij geen felle tegenstanders meer heeft, bracht hij het niet en zal hij het niet brengen. Zijn taak is nog lang niet af. Hij is nog steeds zijn tijd ver vooruit, in één opzicht even ver als toen hij op zeer jongen leeftijd een rol ging spelen in het openbare leven: hij kan een zaak zien alleen en uitsluitend uit het oogpunt van het algemeen belang. Zulke menschen hebben wij nu minder dan vijftig jaar geleden. Zeker daar, waar zij behoorden te zijn: in de kringen, waar over het staatsbeleid wordt beslist. Daar wordt niet meer gevraagd, welk beginsel men aanhangt, maar welke groep der bevolking men dient.
Het is wel goed, dat we Van Houten's negentigsten verjaardag aangrijpen als een gelegenheid om ons te doordringen van de beteekenis van deze groote figuur. Men behoeft niet bang te zijn, te veel tijd zoek te brengen aan het bestudeeren van dergelijke figuren in ons land; er is geen tweede onder de levenden.
Men zal hem huldigen, en dat is heel goed. Maar buitendien kon men, en dat is nog veel beter, zijn jongere kracht aanbieden om hem te helpen, het onafgedane werk te voleinden; - kon
| |
| |
men in het gelid gaan staan om van hem over te nemen den goeden strijd tegen de verwording van onze parlementaire en electorale zeden.
Moge het geen wensch blijven.
Den Haag, Januari 1927.
M. Moresco.
|
|