De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Histoire de France en History of England.Of het de invloed van Wells is wil ik daar laten, maar geschiedenissen in ‘outline’ zijn zeer in trek tegenwoordig. Ik heb er juist twee gelezen, de Histoire de France van Jacques Bainville en de History of England van G.M. Trevelyan, beide boeken die elk in zijn eigen land groote opgang maken, en beide hebben mij zeer geboeid, ofschoon, waar ik de eene schrijver met instemmende bewondering las, de spanning waarmee ik de opbouw van des anderen stelsel gadesloeg, gepaard ging met voortdurende afkeuring van zijn beginselen en methoden. Een ergerlijk boek, die Histoire de France, welke het Fransche publiek in druk na druk verslindt! Zoowel de historicus als de Nederlandsche Europeeër in mij, die zich beiden bij Trevelyan op de aangenaamste wijze thuis voelden, werden door Bainville bijna even doorloopend geprikkeld en gekwetst. Twee uitermate verschillende boeken dus, contrasten, maar binnen het kader van dezelfde soort niettemin. Als ik een bespreking van beide in één opstel vereenig, zal men er misschien uit kunnen zien, hoe het niet, en hoe het wel gedaan moet worden. Wie weet zal het Nederlandsch publiek zijn eigen geschiedenis ook nog eens volgens de ‘outline’-methode beschreven wenschen. Waarlijk, de grondgedachte die deze schrijvers gemeen hebben, is aantrekkelijk. Een geschiedenis te schrijven in kort bestek, die de aaneenschakeling der groote gebeurtenissen duidelijk maakt zonder de groote gebeurtenissen zelf in bizonderheden te vertellen, die zich altijd met het waarom van de gang van zaken bezig houdt, de | |
[pagina 251]
| |
wijdere beteekenis van bekende feiten in het licht stelt en aan de tijdgenoot uitlegt hoe hijzelf, de natie van welke hij deel uitmaakt, de staat waarin die haar uitdrukking vindt, de maatschappelijke toestanden waarvan zijn lot mee afhankelijk is, ontstaan zijn en gegroeid tot wat zij zijn, - dat is een nobele onderneming! Maar een vergelijking tusschen het werk van Bainville en dat van Trevelyan leert dat het een onderneming is die al de krachten van een geschoold historicus eischt: die van een politiek journalist, hoe scherpzinnig ook en met hoeveel vaardigheid van stijl en compositie toegerust, schieten ertoe te kort. | |
I.‘Ik verdedig geen stelling,’ schrijft Bainville in zijn voorrede. ‘Ik heb er me slechts op toegelegd te laten zien hoe de zaken zoo geloopen zijn.’ Een uitspraak die zoowaar aan Ranke herinnert. Maar hoe weinig handelt de schrijver naar zijn eigen voorschrift en hoe ver zijn wij hier van Ranke verwijderd! Deze Histoire de France is een partijgeschrift van de Action française en hoeveel schrandere opmerkingen zij ook bevat - vooral in de latere hoofdstukken, want in de middeleeuwen en zelfs nog in de zeventiende eeuw is de schrijver slecht thuis -, voor de historicus is zij vrijwel waardeloos. Er wordt in Frankrijk, waar de partijschappen zoo fel zijn en het historisch bewustzijn zoo levendig, met de geschiedenis vaak wild omgesprongen. Legitimisten, Bonapartisten en Republikeinen werpen er elkaar nog altijd de schuld voor 's lands rampen toe en eischen voor zichzelf de eer van zijn grootheid op. Het is een vrij jammerlijk schouwspel de geschiedenis als wapen in de politieke strijd gehanteerd te zien. Ongetwijfeld worden er soms komische effecten mee bereikt. Het boek van Louis Bertrand b.v., dat ook druk op druk beleeft en dat men in alle Fransche boekwinkels vindt, Louis XIV, een onvoorwaardelijke verheerlijking van de Zonnekoning, is onweerstaanbaar vermakelijk voor wie het met een onafhankelijk historisch oordeel leest. De overtuiging, de verzekerdheid, men zou ook kunnen zeggen de onbeschaamdheid, | |
[pagina 252]
| |
waarmee het standpunt van de groote vorst aanvaard en als het eenig mogelijke voorgesteld wordt, alles met zijn standaarden gemeten, alle goedklinkende uiteenzettingen van beweegredenen en doeleinden als evangelie geloofd, - het is een treffend staaltje van hoe een hartstochtelijk politicus, evenals een geloovige, zich van alle louter redelijke kritiek kan ontdoen en in een staat van genade geraken waarin al de dingen der wereld zich voegen naar zijn ideaal. Wat zuivere vermakelijkheid betreft, moet overigens naar mijn schatting Bertrand's boek nog onderdoen voor een ouder werk, waaraan het mij in weerwil van groot verschil in geest en stijl een keer of wat deed denken: Arthur-Lévy's Napoléon intime. Daar hebt ge, en met een verrassende rijkdom van heel nauwkeurig détail opgebouwd, een beeld van Napoleon, waarvan uw histoisch begrip u met al de kracht van zijn wezen, ook al kan het de waarde der afzonderlijke feiten niet controleeren, zal toeroepen dat het valsch moet zijn. Een zachtzinnige, brave, aantrekkelijke Napoleon, toegerust met alle huiselijke en maatschappelijke deugden, goed zoon en broeder, liefhebbend echtgenoot en vader, trouw vriend, onbaatzuchtig vaderlander en goedertieren en vredelievend vorst. Geen boek is beter geschikt om een jeugdig historicus te leeren dat feiten alleen, al voert men ze aan met karrevrachten, en al zijn ze elk op zichzelf genomen misschien juist, nog geen afdoende bewijskracht bezitten. Bainville's methode is natuurlijk geheel verschillend van die van Arthur-Lévy. Hij werkt met breede zwier, waar de ander met heel kleine zorgvuldige streekjes zijn effect zoekt te bereiken. Maar hij is niet minder tendentieus. ‘Ik verdedig geen stelling.’ Zonder twijfel verbeeldt Bainville zich, als trouw aanhanger van Maurras, dat de stelling die op iedere bladzijde van zijn boek te vinden is, vanzelf zich uit de objectieve feiten van Frankrijk's geschiedenis opdringt. Een eenigermate zaakkundig lezer zal echter spoedig genoeg gewaar worden, dat de schrijver, bewust of niet, die feiten gedurig geweld aandoet, ze rangschikt, eruit kiest en weglaat, en dan, op grond van wat hij zoo verkrijgt, dikwijls nog heel stoutmoedig redeneeren moet om ze naar zijn zin te laten spreken. Zijn stelling is: dat Frankrijk door zijn koningen | |
[pagina 253]
| |
‘gemaakt’ is; dat die koningen de Revolutie niet verdiend hadden en dat de Revolutie Frankrijk's belangen ernstig geschaad heeft; dat al wat er sedert nog goed gedaan is, goed was omdat het aansloot bij de traditie van de monarchie. Dat een boek waarin zulke denkbeelden met ijver en volharding worden doorgevoerd, in Frankrijk opgang maakt, is een teeken des tijds; een van vele, ongetwijfeld. Het moet de moeite loonen eens na te gaan wat deze schrijver voor zijn oogmerken in de geschiedenis van Frankrijk vindt en wat hij erin legt. In de eerste plaats is het dan opmerkelijk dat de staatsvorming het eenige is wat Bainville interesseert. ‘Geschiedenis van Frankrijk’ is voor zijn boek een veel te weidsche titel. Het is een geschiedenis van de groei van de staat en van de buitenlandsche politiek. Cultuurgeschiedenis, economische geschiedenis, geschiedenis van de instellingen, het komt er alles maar in ter sprake wanneer de schrijver onmiddellijk verband met de lotgevallen van de staat in de wereld rondom meent te bespeuren. En bovendien erkent hij, schijnt het wel, maar éen vorm van invloed die door het geestelijk en stoffelijk volksleven daarop zou kunnen worden geoefend: al wat naar vrijheid, eigenmachtigheid, onafhankelijkheid van regeeringscontrôle zweemt, komt hem voor verzwakking van de staat te zijn. Het is het eenig criterium dat hij geestelijke bewegingen aanlegt. Van de Albigenzen b.v. wil hij niets anders weten dan dat het ‘revolutionairen’ waren, ‘evenals de Protestanten’. Daarmee is naar zijn oordeel de beruchte ‘kruistocht’, die in Zuid-Frankrijk zoo onnoemelijk veel verwoestte, voldoende gerechtvaardigd. Omtrent de merkwaardige cultuur, die de opkomst van de Albigenzische ketterij begunstigde, zoo verschillend van die van Noord-Frankrijk, verder geen woord. In Noord-Frankrijk zetelde de macht die voorbestemd was de Fransche staat te vormen; middeleeuwsch Zuid-Frankrijk is voor Bainville dus niets dan grondstof voor de toekomstige boetseerder van de Fransche eenheid, in zijn voorloopige verschijningsvormen volmaakt onbelangrijk. ‘Revolutionair evenals het Protestantisme’. Inderdaad, Bainville's begrip van het Protestantisme reikt niet dieper | |
[pagina 254]
| |
dan die formule. Dat de hervorming zich in Frankrijk ten slotte voornamelijk in verzet tegen de monarchie heeft geopenbaard, is een verschijnsel dat uit oude tradities en omstandigheden verklaard dient te worden. Hoe weinig inherent aan het Protestantisme die houding was, leert de geschiedenis van Engeland en van de Duitsche staten, waar de hervorming de gecentraliseerde vorstelijke macht, die Bainville zoozeer bewondert, niet weinig bevorderde. Maar niet alleen weet de insulaire Franschman van de geschiedenis van andere landen bitter weinig, hij is in de grond van de zaak voor het wezen van een beweging als de reformatie volslagen onverschillig. Waarom zij de eenheid van Frankrijk bedreigde, is een vraag die niet in aanmerking komt. Dat zij haar bedreigde, is voldoende. Voldoende ook om de schrijver alle maatregelen van repressie, tot de Bartholomeusnacht toe, te doen vergoelijken. Verdraagzaamheid of onverdraagzaamheid is voor hem geen zaak van beginsel. Verdraagzaam kan men zijn, zoolang de belangen van de staat niet in het gedrang komen. Zoodra dat gebeurt, is onverdraagzaamheid plicht. Tusschen de geestelijke en zedelijke waarden van Protestantisme en Katholicisme doet Bainville geen keus, maakt hij zelfs geen vergelijking, ofschoon hij, zonder zelf Katholiek te zijn, de vergrijpen die ook het Katholicisme aan de zaak van monarchie en staatseenheid bij tijd en wijle begaan heeft, graag wat verdoezelt: het Katholicisme is op den duur immers met die zaak zoo nauw verbonden geraakt. Als men de draad van de eenheids- en machtsgedachte maar goed vasthoudt, wordt de weg door de Fransche geschiedenis op die wijze gemakkelijk genoeg. Maar zou men niet mogen zeggen dat het in de diepste zin onzedelijk is, alle beginsel, alle geloof, alle wet aan die eene factor ondergeschikt te maken? Is het niet vreemd een patriot, en die voor historicus wil doorgaan, te hooren spreken alsof het er niet op aankomt in wat richting de Fransche geest zich stuwen laat, wat hij nastreeft, wat hij voorstaat, als hij maar één is onder een sterk gezag? Alsof het geen natuurwet was dat eenvormigheid doodt! Alsof de Fransche cultuur niet mee uit tegenstrevingen was opgebouwd! Alsof Fransche rebellen niet hadden meegeholpen | |
[pagina 255]
| |
om haar waardevol te maken voor de wereld! Een rijk en krachtig volksleven wordt gevoed door vele bronnen, die opwellen uit dieper grond dan de staatsgedachte. De staat doel in zichzelf te willen maken, is het leven op rantsoen willen stellen, is de beschaving in banden willen slaan die haar verstikken zullen tot ze met geweld verscheurd worden. Maar dit is de leer van Bainville. Hij roept alle Franschen op tot de dienst van éen monsterlijk afgodsbeeld, waaraan hij alle goden van het marktplein hulde wil laten bewijzen: de Staat, welks attributen zijn eenheid en macht, bij hem discretelijk ‘veiligheid’ genoemd. Dat het eenheidsbegrip over de Fransche geest een zekere fascinatie oefent, kan men vaak bij geschiedschrijvers en politieke publicisten van minder extreme richting dan Bainville opmerken. Nederlanders, met hun federalistische traditie, met hun godsdienstige verdeeldheid en met zelfs hun taalgebied in twee groote brokken gesplitst, hebben soms moeite dat recht te begrijpen. Maar gewoonlijk is voor die Fransche schrijvers de eenheidsstaat tenminste niet anders dan de natuurlijke uitdrukking van een primaire nationale gedachte, of, beter gezegd, van een primair nationaal instinct. Voor die wijze van zien is veel te zeggen. De bewustwording van een natie, de vorming van een nationale staat uit door de natuur daartoe bestemde groepen, daar heeft men een zeer aannemelijk leitmotiv voor een geschiedenis van Frankrijk. Maar dit is niet Bainville's stelsel. Frankrijk immers is door de koningen ‘gemaakt.’ En met dat woord ‘maken’ bedoelt hij niet minder dan het aanduidt. Zuid-Frankrijk, zei ik zooeven al, is voor hem niet meer dan een stuk van de willooze grondstof waarmee de koningen hun kunstwerk hebben geschapen. De breede schildering, die men bij het openslaan van het boek onwillekeurig verwacht, van het bont tafereel van klimaten en landschappen, gewesten en streken, rassen, dialecten, beschavingen, die te zijner tijd het éene Frankrijk zouden vormen, ontbreekt dan ook. Er werkten krachten in Provence en in Boergondië en in Bretagne, in weerwil van alle verscheidenheid, die toenadering en samenwerking voorbereidden. Bainville verwaardigt zich niet ze te schatten. Niets mag de aandacht afleiden van de | |
[pagina 256]
| |
verdienste der koningen. De Fransche eenheidsstaat verklaren uit de middelpuntzoekende tendenties van de bevolkingen die hij zou omvatten? - maar dat zou zijn voedsel geven aan de theorie der nationaliteiten, een theorie, waarvan Bainville niet moe wordt de Revolutie een verwijt te maken! Een verwijt - want hoeveel nadeel heeft die leer Frankrijk niet berokkend! Onder het ancien régime, in de dagen der wijze koningen, toen men aan zulke beginselen niet dacht, kon men met behulp van het verdrag van Westfalen de Duitsche macht ontwricht houden. Heel dat fijne spel is door de Revolutie overhoop geworpen en toen haar ondeugdelijke veroveringen ineenstortten, kwam de waarborg van Westfalen niet weerom, maar bleef daarentegen de nationaliteitsgedachte in de wereld rondspoken. Weldra werden de Duitsche en de Italiaansche eenheid tot stand gebracht, beide tot vermindering van Frankrijk's positie op het vasteland, waar het tevoren had kunnen verdeelen en heerschen. Zoo redeneert Bainville, en binnen het kader van het enge stelsel van machtspolitiek dat hij aanhangt, niet onjuist. Maar om de nationaliteitsgedachte van de Fransche Revolutie te dagteekenen, is waarlijk de Fransche Revolutie te veel eer aandoen. Het mag zijn dat zij eerst toen, op de voor de tijd kenmerkende algemeene wijze geformuleerd, in het politieke denken van Europa gangbaar is geworden. Zij is toch overigens niet anders dan de bewustwording van een elementair feit in het leven van de menschheid, dat al eeuwen en eeuwen tevoren op haar lotgevallen een diepe invloed had geoefend en dat trouwens waarlijk door de frazenmakers van de Revolutie niet voor het eerst was opgemerkt. Er thans de oogen voor te willen sluiten lijkt mij vrij onnoozel. Het uit de wordingsgeschiedenis van de Fransche staat te willen verwijderen heeft bovendien het gevolg dat men nolens volens het Fransche volk als een troep onmondige kinderen doet verschijnen. Die indruk maakt het in Bainville's geschiedenis ook inderdaad, - tot meerdere glorie van de Capets! Het is intusschen een feit dat wie nationaliteitsinstinct als de groote drijfveer van Frankrijk's eenwording aanneemt, (zonder dat éen verstandig historicus er daarom aan zal | |
[pagina 257]
| |
denken de belangrijke rol te ontkennen die de dynastie door een actief centrum te leveren in dat proces gespeeld heeft), reserves zal moeten maken voor een paar belangrijke inbreuken op zijn interpretatie. Daar is de Elzas, daar is Zuid-Vlaanderen, Duitsch-sprekend land, Nederlandsch-sprekend land, waarvan niemand zal gelooven dat het zich anders dan volstrekt lijdelijk bij zijn vereeniging met Frankrijk heeft verhouden en tot de verovering waarvan de Franschen ook door andere driften dan een natuurlijk saamhoorigheidsgevoel bewogen moeten zijn. Inderdaad, wie zal vergeten dat sterke nationale eenheden de neiging hebben, vooral in de kritieke periode van hun politieke opbouw, om zich buiten hun natuurlijke ethnische grenzen uit te breiden! In de geschiedenis van elke staat heeft de aardrijkskundige gesteldheid van het gebied een groot aandeel gehad. Bretagne is aan Frankrijk geassimileerd, evenals Wales en de Schotsche Hooglanden aan Engeland, door de zee. En naar de landzijde heeft de machtige staat die Frankrijk al een eeuw of wat geleden was, zijn expansiezucht met allerlei leuzen weten te tooien: de Rijn, de behoefte van Parijs aan betere dekking van de Noordkant, het gebied van het oude Gallië, de natuurlijke grenzen, zooals juist die Revolutie, die Bainville zoo hard valt om haar verkondiging van het nationaliteitsbeginsel, de strategische grenzen noemde. Die uitzonderingen op het nationaliteitskarakter van de Fransche staat erkent Bainville zonder omwegen. Het is het nut van zijn stelsel dat hij ze niet behoeft te verbloemen, zooals de Franschman anders gaarne doet.Ga naar voetnoot1) Hij zegt zelfs uitdrukkelijk dat het onmogelijk is eenige natuurlijke grens aan te wijzen, waar de koningen (en hij spreekt dan in het | |
[pagina 258]
| |
bizonder over Lodewijk XIV) hadden kunnen weten dat hun taak was afgeloopen. Evengoed, meent hij (men zou bijna zeggen dat geen beter reductio ad absurdum van zijn stelsel te bedenken was dan die vergelijking) kan men de eerste Capets eerzuchtig noemen omdat zij buiten Dreux en Etampes wilden voortdringen, als Lodewijk XIV's veroveringszucht aanklagen. ‘Het ging erom Frankrijk een deugdelijke gordel tot zijn bescherming tegen invasie te verschaffen. In die gedachte was het even redelijk Bergen in Henegouwen, Namen en Maastricht te willen hebben als de plaatsen aan Schelde en Sambre, Valenciennes of Maubeuge, die de vallei van de Oise beschutten.’ Men kan niet openhartiger zijn. ‘Men verwondert er zich niet meer over,’ zegt Bainville, ‘dat een Vlaamschsprekende streek deel van Frankrijk uitmaakt.’ Ja, men is daar ook bij ons maar al te zeer aan gewend geraakt en de vermelding van Maastricht komt van pas om ons te herinneren welk een gevaar die Noordwaartsche neiging van het Fransche imperialisme steeds voor de Nederlandsche stam geweest is en te allen tijde weer worden kan. Voor wie lezen kan, klinken Bainville's leerstellingen tamelijk verontrustend. Geen natuurlijke grenzen aan Frankrijk's uitbreiding? Dan rest er Frankrijk's buren niets anders dan waakzaam te zijn, opdat menschelijke weerstand en wil de beletselen mogen vormen, waarvoor de natuur verzuimd heeft te zorgen. Wat een onhoudbare stelling intusschen, die hoofdstelling van Bainville's boek, volgens welke Frankrijk het willekeurig product van militair en diplomatiek beleid zou zijn, - ‘une oeuvre d'intelligence et de volonté.’ Niets zou gemakkelijker zijn dan er de schrijver zelf mee in tegenspraak te brengen, want zonder er zich rekenschap van te geven laat hij zich bij de beschouwing van het verleden zelf door modern Fransch nationaliteitsbesef zoozeer beheerschen, dat hij praat alsof het Frankrijk van nu het bewuste doel van het streven van vroegere generaties was, dat hij zelfs in de tijd van de ergste feodale verbrokkeling van ‘het nationaal belang’ spreekt, middeleeuwsche edelen als ‘patriotten’ prijst en een eenheidsgedachte aanneemt die op zijn best in prille opkomst was. Zelfs in de uitroep van angst en opluch- | |
[pagina 259]
| |
ting tegelijk, waarmee hij het optreden van de dynastie der Capetingers in 987 begroet: ‘hoe weinig had het gescheeld of wij waren geen Franschen geweest!’, zelfs in die uitroep, die tegelijk de scherpst mogelijke formuleering van 's schrijvers stelsel bevat, ontwaart men, als men haar op de keper beschouwt, het bewijs van die innerlijke tegenstrijdigheid. Want waarom wil Bainville, die niet aan een natuurlijke determinatie van het begrip gelooft, met alle geweld Franschman zijn? De gevaren die hij in de loop van de geschiedenis opmerkt, zijn voornamelijk het Engelsche - de Plantagenets - en het Boergondische. Als de Plantagenets erin geslaagd waren een groot rijk te vormen uit eiland en vasteland tezamen, of als de Boergondiërs Frankrijk benoorden de Loire met Lotharingen en de Nederlanden hadden weten te vereenigen, waarom zou Bainville over het resultaat, zoo het maar een machtige en geduchte staat was, minder tevreden moeten zijn? Zijn positie is toch die van de bewonderaar van de uitkomst. Maar niet alleen geeft dat Fransche nationaliteitsinstinct waar zijn theorie niet van weten wil, onbewust zijn angst bij het beschouwen van niet verwezenlijkte bedreigingen in, geheel afgescheiden daarvan kan men hem onhistorisch denken verwijten. Hij schijnt nimmer in het oog te vatten dat die Engelsche dynastie en dat die Boergondische dynastie, tegen wie hij in hun strijd met de Capets zoo onvoorwaardelijk partij kiest, in de grond ook Fransche dynastieën waren, voorposten zooal niet van de Fransche koningsmacht dan toch van het Fransche volk, van zijn taal en beschaving, waarmee zij het Engelsche en het Nederlandsche volk in heel nauw contact brachten, waaraan zij hen hoogst waarschijnlijk onderworpen zouden hebben als zij door de Fransche staat niet waren buitengesloten. De Fransche staat -, wiens belangen men hier dus tegengesteld aan die van de expansie van ras en beschaving zien kan. Zelfs zooals het inderdaad geloopen is, heeft van die Normandische dynastie de Engelsche cultuur een gedeeltelijke verfransching overgehouden, en als nawee van die Boergondische is tot op de huidige dag een deel van de Nederlandsche natie van zijn natuurlijke eenheid vervreemd. Met meer recht zouden wij Nederlanders als wij die lotsbeschik- | |
[pagina 260]
| |
kingen overwegen, kunnen uitroepen: ‘hoe weinig heeft het gescheeld, of wij waren geen Nederlanders geweest!’ terwijl de Vlamingen kunnen klagen dat zij het dáarom niet geworden zijn. Een kleine volkstam als de onze heeft voor de grondvesting van zijn nationaal bestaan heel wat meer van de wederwaardigheden der geschiedenis te duchten dan een groote als de Fransche. En uit die waarheid volgt vanzelf dat de verdiensten van het vorstenhuis voor de gelukkige afloop van de Fransche eenwording zoo onmisbaar niet waren als Bainville het wil doen voorkomen. Maar om dat te bewijzen heeft hij nu eenmaal naar de pen gegrepen en ook in de latere gedeelten van zijn boek blijft hij de apologeet door dik en dun van de Bourbons. Hij is er aldoor op uit hen te prijzen om de successen of wel hen vrij te pleiten van alle schuld aan de rampen van Frankrijk's politiek. In bizonderheden na te gaan, hoe scheef hij daarbij vaak redeneert, zou mij veel te ver voeren. Een enkele opmerking over het voornaamste punt waarop het naar mijn meening aankomt. Moet werkelijk het eindoordeel over de buitenlandsche politiek van de monarchie van Fransch standpunt uit zoo gunstig luiden? Zou men niet veeleer moeten zeggen dat de regeering van Lodewijk XIV en Lodewijk XV Frankrijk duur te staan is gekomen? 't Is onder hen in elk geval, 't is in de Spaansche Successie-oorlog en in de Zevenjarige Oorlog, dat Frankrijk zich door Engeland als koloniale mogendheid heeft laten overvleugelen, en dat is een feit van de allereerste grootte, waar alle overwinningen te land en alle annexaties van deze stad en dat district niet tegen kunnen opwegen. De volle beteekenis van het feit schijnt Bainville niet te beseffen, of wel hij tracht het wat op de achtergrond te houden omdat het ten slotte voor het aanzien van de koninklijke staatkunde al te compromittant is. 't Is waar dat hij de rampen van de Zevenjarige Oorlog, die in hun eigen tijd zoo'n diepe indruk op de Fransche publieke opinie maakten, niet geheel kon wegmoffelen. Maar hij doet wat hij kan om de schuld ervoor van de rug van de ellendige Lodewijk XV af te wentelen. 't Was de anti-gouvernementeele stemming van het volk, 't was de impopulariteit van de Oostenrijksche | |
[pagina 261]
| |
alliantie die toch juist tegen het Engelsche gevaar zoo noodig was, 't was de onmogelijkheid om een zeeoorlog inderhaast voor te bereiden. Maar als hij na al die verontschuldigingen die maar uitvluchten zijn, triomfeert over de successen onder Lodewijk XVI behaald in de oorlog van 1778, alsof de monarchie, nog vóor de Revolutie, het Engeland betaald heeft gezet, dan blijkt hij toch blind voor de werkelijkheid. Zeker, Engeland heeft de Amerikaansche koloniën moeten los laten, maar in de Vereenigde Staten heeft zich niettemin een van de machtigste en een van de toekomstrijkste volken der wereld als Engelsch-sprekend volk ontwikkeld, en het Britsche Rijk bestrijkt niettemin alle werelddeelen en beheerscht alle zeeën, en het Engelsche ras, dat bij het begin van Lodewijk XIV's regeering nog tegen het Fransche in zielental en cultuurinvloed in de verste verte niet op kon, is nu het groote wereldras geworden, terwijl de Franschen buiten ons oud Europa en het oude Middellandsche Zee-gebied geen belangrijke rol meer spelen. Daar heeft de wraak van de oorlog van 1778 niets aan veranderd. En zou men daar de territoriale politiek, waaraan de monarchie haar hart verpand had, de schuld niet van mogen geven? Zij moet die schuld deelen met de maatschappelijke inrichting van Frankrijk, die er weinig op berekend was om een spontane ontplooiing van handels- en koloniale energie als waar Engeland's en Nederland's grootheid zooveel aan dankten, te bevorderen. Daarvoor kan men de monarchie weliswaar niet verantwoordelijk stellen, maar zij en haar absolutisme waren met heel die maatschappelijke inrichting toch ten nauwste verbonden. Het is grappig om op te merken dat Bainville zich van Fransche toestanden zoo weinig kan losmaken - zijn speciale vooroordeelen hinderen hem hier trouwens in het bizonder -, dat hij keer op keer de parlementaire ontwikkeling van Engeland als een belemmering van 's lands buitenlandsche politiek voorstelt. Een belemmering die de Engelschen dan wel op wonderbaarlijke wijze te boven zijn gekomen! Die enkele toespelingen op Engelsche geschiedenis maken nieuwsgierig naar hoe Bainville het zou aanleggen om duidelijk te maken dat ook het Britsche Rijk door een vorstenhuis ‘gemaakt’ is! | |
[pagina 262]
| |
Wat ten slotte in dit boek het onaangenaamst aandoet, is de schijnheiligheid waarmee Frankrijk's buitenlandsche politiek tegenover die van Duitschland als gematigd, om niet te zeggen vredelievend, wordt voorgesteld. Er is uit wat ik ervan gezegd heb genoegzaam gebleken, dat de schrijver zich omtrent de beginselen die Frankrijk in de loop der eeuwen tot actie gedreven hebben, geen illusies maakt. Met het enkele woord ‘veiligheid’ kan hij niet bemantelen dat er in dat daadkrachtige volk altijd een levendige expansiezucht heeft gezeten, noch dat hijzelf die zucht als de schoonste nationale deugd beschouwt. Straatsburg, Duinkerken of Maastricht noodig voor Frankrijk's veiligheid? Komen Duitschland's of Nederland's veiligheid dan niet in aanmerking? De rondborstigheid waarmee de eigen veiligheid wordt aangemerkt als iets heel aparts, waarvoor de veiligheid van anderen zonder genade wijken moet, is aantrekkelijk, maar heel het woord veiligheid wordt op die manier cant. Even rondborstig is weer de wijze waarop Bainville het systeem van de Westfaalsche vrede van 1648 uiteenzet en er roem op draagt. ‘De versnippering, de onmacht van Duitschland, vrij spel voor onze diplomatie’; ‘de aloude politiek der Fransche monarchie, die der Duitsche vrijheden, werd bekroond’; ‘een eindelooze anarchie onder ons beschermheerschap’; ‘geruïneerd, ontvolkt door de dertigjarige oorlog, hield Duitschland voor lange tijd op een gevaar te zijn. Wij behoefden de Duitsche invasies niet meer te vreezen: Frankrijk's grootheid dagteekent van die veiligheid’. En er ontsnapt hem een ware triomf kreet: Il est rare qu'on puisse fixer des moments où la politique a obtenu ce qu'elle cherchait, où elle l'a réalisé, dans la mesure où les choses humaines comportent les réalisations. Le traité de Westphalie est un de ces moments-là. De schrijver die van die herinnering zoo van harte geniet, en die even goed weet als ieder ander hoe Duitschland gedurende generaties van die machtspositie van Frankrijk te lijden heeft gehad, durft niettemin verklaren: La vie des peuples a comme des lois fixes. Pour l'Europe, c'est de ne pas supporter une grande domination.... Pour l'Allemagne, c'est d'envahir ses voisins dès qu'elle est forte: cela s'est vu toujours. Et pour la France, c'est d'avoir des frontières moins incertaines à l'Est, dans les territoires que le germanisme ne cesse de lui disputer. | |
[pagina 263]
| |
Men zou van de man die er een zoo stellig systeem op nahoudt als Bainville verwacht hebben, dat hij er rond voor uit zou komen, dat volgens zijn philosophie het leven der volken een strijd om het bestaan is; men zou verwacht hebben dat hij voor zichzelf geen verontschuldigingen zoeken en dat hij in de erfvijand de overeenkomstige geesteshouding waardeeren zou. Maar neen, het is een stelselmatig meten met twee maten, soms zoo doorzichtig dat het er kinderachtig van wordt. Bainville is bijvoorbeeld heel hard tegen Napoleon, het kind van de Revolutie; vooral de honderd dagen gispt hij als een zinneloos en roekeloos avontuur, om daarna te beter de gematigdheid van de Bourbons te kunnen prijzen. Maar hoe is daarmee te vereenigen de ietwat larmoyante toon, waarop de vredesvoorwaarden van 1814, en vooral die van 1815, besproken worden? Het recht, de vrede, de belangen van Europa, waarop in 1919 beroep werd gedaan tegen Duitschland, golden die in 1815 niet tegen Frankrijk? En hoe oneindig veel zachter werd Frankrijk gestraft voor zijn waarlijk niet geringe vergrijpen aan de rust van de wereld! 't Is waar dat Bainville van de Duitschers zegt, dat als vanouds barbaarsche hebzucht naar de rijke Fransche landen hen drijft; en van de Franschen die in 1815 opnieuw hun Keizer tegen Europa volgden, heet het enkel: ‘un mouvement sentimental, le souvenir des jours de gloire’. In het oog van de buitenstaander komt het waarlijk vrijwel op hetzelfde neer. Bainville werkt op zijn manier mee aan een oude traditie. Albert Sorel opende zijn groot werk over L'Europe et la Révolution française veertig jaar geleden met een meesterlijke schets van de tendenties van de Fransche buitenlandsche politiek. Allerlei richtingen onderscheidt hij onder hen die er de dragers van geweest zijn, maar: Chez tous on reconnaîtra la marque héréditaire et le signe de la race; chez tous on apercevra ce trait de la lignée: l'adresse à fonder sur des prétextes nouveaux des prétentions séculaires et à justifier par le droit établi et la philosophie à la mode l'exécution d'un même dessein, que les uns poursuivent avec une passion aveugle, d'autres avec une âpre convoitise, d'autres enfin avec la sagacité patiente de la vraie politique. Sorel is de historicus, die de kern der dingen durft bloot leggen. Maar Bainville heeft zijn plaats in de reeks van | |
[pagina 264]
| |
politici, die handig weten om te gaan met voorwendsels en met de leuzen van den dag. | |
II.G.M. Trevelyan is onder de hedendaagsche Engelsche historici de briljantste vertegenwoordiger van de oude richting - helaas dat we het een oude richting moeten noemen, en de verjongingskuren die men beproeft hebben niet altijd de gelukkigste uitwerking -, de oude richting die deugdelijke nasporing van de feiten met literaire voorstelling zoekt te vereenigen. Totnogtoe is, naar het mij voorkomt, zijn trilogie over Garibaldi, jeugdwerk waarin vertelkunst hoogtij viert, zijn gaafste prestatie geweest, maar met zijn korte History of EnglandGa naar voetnoot1) heeft hij thans ongewoon merkwaardig werk geleverd, dat eens waarschijnlijk onder de klassieken van de Engelsche historiographie gerangschikt worden zal. Mij leek het vantevoren nauwelijks mogelijk dat de enge grenzen van wat de schrijver zelf een combinatie van essay en handboek noemt, ruimte genoeg aan zijn persoonlijke gaven van verbeelding en voorstelling zouden laten. Zooveel te meer verraste de lezing. De grondgedachte van een nationale geschiedenis in ‘outline’, zooals ik die in het begin van dit opstel aangaf, komt in dit werk oneindig beter tot haar recht dan in Bainville's Histoire de France. Hier geen straf systeem waar de geschiedenis, of zooveel als er in wil, met geweld wordt ingeperst. Hier een weldadige eerbied voor het leven zelf, dat in zijn soepele lijnen gevolgd wordt, waarvan de rustelooze klop doorklinkt. De tegenstelling kan veralgemeend worden tusschen de Fransche en de Engelsche geest, al zou het voor de eerste onbillijk en voor de tweede al te vleiend zijn om te beweren dat Bainville een normaal Fransch en dat Trevelyan een normaal Engelsch geschiedschrijver is. Het is nog maar kort geleden dat ik in ditzelfde tijdschrift een aantal Engelsche werken besproken heb, die ook alle zondigden door vooropgezette systematisatie. Het doet goed, | |
[pagina 265]
| |
intusschen, te kunnen vaststellen dat in de speciale problemen van Engelsch-Nederlandsche betrekkingen die ik bij die gelegenheid behandelde, Trevelyan telkenmale van het ruimer inzicht blijk geeft, dat ik in die schrijvers miste. 't Is waar dat hij uit de Whig-traditie voortkomt, waartegen ik bij zooveel tijdgenooten een reactie constateerde. Maar zoo hij in vroegere werken al wat ‘Whiggish’ geweest mag zijn, geen zweem van partijgeest is in deze geschiedenis meer te bespeuren, waarin juist aan de verschillende tendenties die de geest van het Engelsche volk vanouds hebben beheerscht, vanuit een hooger standpunt recht gedaan wordt. Als Trevelyan tegenover de oude disputen tusschen zijn land en het onze billijk vermag te zijn, dan is het omdat hij in het algemeen het vermogen bezit om zich op het andere standpunt te stellen en omdat hij in het bizonder het Hollandsche standpunt zijn aandacht waardig geacht heeft. De enkele zinsneden die hij wijdt aan de verhouding tusschen Engeland, Frankrijk en Nederland in de zeventiende eeuw en aan de oorzaken van Nederland's uitputting en overvleugeling getuigen van wezenlijk begrip. Wat in deze History of England het meest opvalt, dat is bij alle beknoptheid haar rijkdom. Aan kleurigheid en volheid wint het boek het van menig werk in zooveel deelen. De schrijver heeft een bewonderenswaardige slag om de karakteristieke trekken van een periode, van een bewind, van een beweging, naar voren te brengen, om in weinig woorden op treffende wijze de problemen waar het op aankomt aan te duiden. Hij tracht niet het alles aan een stelling ondergeschikt te maken. Hij heeft een scherp oog voor wat wij geleerd hebben als ‘echt Engelsch’ te beschouwen en schept er vreugde in dat in zijn opkomst en voortgang telkens aan te wijzen. Maar de geschiedenis is voor hem geen raadsel met een enkelvoudige oplossing, hij dringt geen woord op als sleutel tot alle geheimenissen. Hij tracht niet te bewijzen dat deze of gene factor alles beheerscht heeft, of hoe onvermijdelijk de gang van zaken geweest is, gegeven deze en die omstandigheid. Integendeel bij de lezing voelt men een voortdurend besef van de veelheid der factoren, van de verloren mogelijkheden in de geschiedenis. Telkens speelt de | |
[pagina 266]
| |
schrijver met de gedachte dat alles anders had kunnen loopen, vooral in de eerste tijden toen geweldige lotsbeschikkingen afhingen van de invasies en veldtochten van halfbarbaarsche volken, die zelf de wijdere consequenties van hun avonturen geen oogenblik bevroedden. De beschrijving van de menging der rassen die thans het Engelsche volk vormen, van de strijd om Engeland tusschen Zuid en Noord, Romeinen en Normandiërs, Angelsaksen en Skandinaviërs, vult eenige van de mooiste bladzijden van het boek. Het is inderdaad een intens Engelsch boek, doorgloeid van liefde voor land en volk. Het is een geschiedenis niet van ‘een gewrocht van vernuft en wil’, maar van de immer vlottende werking van diepe volkskrachten, bepaald door omstandigheden van geografische ligging, van bodemgesteldheid en klimaat. Niet een koningshuis, het volk zelf is de held van deze geschiedenis. Men ziet het met zijn nooden en aspiraties, met zijn werken en denken, en zelfs het décor van het Engelsche landschap wordt telkens met treffend effect opgetooverd. Zie Engeland in de Saksische tijd bijvoorbeeld: What a place it must have been, that virgin woodland wilderness of all England, ever encroached on by innumerable peasant clearings, but still harbouring God's plenty of all manner of beautiful birds and beasts, and still rioting in a vast wealth of trees and flowers, - treasures which modern man, careless of his best inheritance, has abolished and is still abolishing, as fast as new tools and methods of destruction can be invented, though even now the mere wrecks of old England still make a demi-paradise of the less inhabited parts of the island. We conjure up the memory of what we have lost in speaking of Robin Hood's Sherwood or Shakespeare's Arden, but it was older than Robin Hood and vaster than Arden. It was the land not merely of the ontlaw and the poet but of the whole Anglo-Danish people. Had some of them at least the eyes to see the beauty in the midst of which they went about their daily tasks? When Chaucer and the late mediaeval ballad-makers at last found a tongue for the race, the first use to which they put it has recorded their joy in the birds and flowers, the woods and meadows. In Tudor times the popular songs, of the day give the impression that the whole people has gone a-maying. Did not some such response to nature's loveliness move dimly in the hearts of the Saxon pioneers, when primrose, or bluebell, or willow-herb rushed out over the sward of the clearing they had made in the tall trees? De passage is karakteristiek, omdat zij zoowel van Trevelyan's schrijfkunst een indruk geeft als van de levendigheid | |
[pagina 267]
| |
en takt, waarmee hij gedurig tusschen heden en verleden verband zoekt te leggen. Het is een door en door moderne geest die hier zijn zoeklichten in de diepten van de geschiedenis laat spelen. Nog een aanhaling, om te laten zien op wat wijze Trevelyan een groote persoonlijkheid waardeeren kan, - Cromwell. Na een geval te hebben vermeld waarin ‘Cromwell underwent one of those sharps revulsions, accompanied by repentance and prayer, so timely that his enemies miscalled them hypocrisy’, vervolgt de schrijver: The riddle of Oliver must be read not in his mutable opinions, but in his constant character. His moderation and his dislike of force were often counteracted by his instinct at every cost to find a practical solution for the problem of the moment; if agreement failed, as it often does in revolutionary times, then, however reluctantly, he would cut the Gordian knot, for the nation's government must be carried on. Moreover, although common-sense was the dominating quality of his intellect, it worked in an atmosphere of temperamental enthusiasm which left him no doubts or fears when once he had reached a decision after weeks of brooding hesitation. For his final resolve, when at last it emerged, always seemed to him the inspiration of God. God spoke in the victories of each successive war, pointing - whithersoever Cromwell's latest thoughts were leading him. When, therefore, he learnt at last that all his efforts to find an accommodation with the King had been wasted time, the fanatical mood of the Army about ‘the man Charles Stuart’ took possession of him. When he found also that England must be ruled for awhile through the soldiers or slide into anarchy, he felt the glow of the Republican faith in which so many of his men returned from the victory at Preston, although it was not so much his settled conviction as the apparent necessity of the moment. Ten years later he was veering round again to constitutional kingship - in his own person this time, - in order to get rid of military rule and put himself in line with the strongest current of thought of that day, ebbing back towards conservative and civil legality. For always this strong swimmer must ride on the crest of the wave. How many more successive waves would he have ridden, if death had not put an end to his titanic strife with circumstance? Wanneer ik hieraan toevoeg dat de schrijver over een ontzagwekkende belezenheid beschikt en voortdurend blijk geeft, in de oudere zoowel als in de nieuwere geschiedenis, de laatste opvattingen te kennen en er vrijelijk mee te kunnen omgaan, terwijl zijn bibliographieën onder de hoofdstukken zorgvuldig en oordeelkundig bewerkt zijn, dan zal men begrijpen dat deze History of England niet slechts een mooi maar ook een nuttig boek is. Het spreekt vanzelf dat ieder lezer op veel punten geneigd | |
[pagina 268]
| |
zal zijn om van des schrijvers oordeel te verschillen. Geschiedenis is nu eenmaal geen exacte wetenschap. Juist de veelheid van de denkbeelden en vraagstukken die het boek aanroert, maken het onvermijdelijk dat men zich soms tot tegenspraak geprikkeld voelt. Ik voor mij kan bijvoorbeeld de ietwat mystieke, want voor de rede niet te verantwoorden, vereering waarmee Trevelyan gelijk veel Engelsche geschiedschrijvers Elisabeth beschouwt, niet deelen. Ik merkte in mijn bespreking van Bainville op dat de Franschman geen begrip heeft van wat de vrije politieke ontwikkeling voor de grootheid van Engeland beteekend heeft; maar mij dunkt dat Trevelyan als hij daaraan de verdringing in de achttiende eeuw van het absolutistische Frankrijk uit de overzeesche wereld toeschrijft, niet genoeg rekening houdt met het onschatbaar voordeel van Engeland's eiland zijn, dat hij toch elders steeds klaar in het oog houdt. Zoo is er meer. Maar daar men nooit de indruk krijgt dat de opinies van de schrijver wortelen in een vooropgezette theorie of dat alle afwijkingen die men bij hem meent waar te nemen tot valsche grondbeginselen zijn terug te brengen, voelt men zich niet gedrongen, als in het geval van Bainville, om met hem in debat te treden. In plaats daarvan wil ik ieder die in Engelsche geschiedenis belang stelt, de raad geven zelf te lezen en te oordeelen.
P. Geyl. |
|