De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Over vrije en gebonden vormen in de plastische kunstGa naar voetnoot1)Het zal u niet verwonderen, dat bij het aanvaarden van het directoraat der Rijks Academie van Beeldende Kunsten, mijn gedachten voor een oogenblik terug-gaan naar den tijd, toen ik als jongen voor het eerst dit gebouw betrad. Het is bijna veertig jaar geleden, dat mijn lotgenooten en ik, in deze zelfde zaal, die ons thans tijdelijk tot gehoorzaal dient, den uitslag van het admissie-examen afwachtten. Nog zie ik in gedachte Prof. Allebé binnenkomen, gevolgd door enkele hoogleeraren. Op korte, besliste wijze las hij de drie namen van hen die geslaagd waren, voor. Tot de veertien, die werden afgewezen, behoorde ook ik. Toen bij het verlaten van het gebouw de zware deur achter mij dicht viel, nam ik voor zeker aan, dat niet alleen de Academie, maar dat ook de kunst voor altijd afgesloten terrein voor mij zouden blijven. Hoe onbelangrijk deze gebeurtenis uit het verleden op zich zelf ook is, toch krijgt zij beteekenis door het gelukkig feit, dat de toenmalige leider der academie, de hooggewaardeerde Allebé, die mij voor bijna veertig jaren, nolens volens deze eerste teleurstelling bezorgde, thans na deze lange reeks van jaren nog een der eersten kon zijn, die mij bij mijn benoeming tot directeur zijn gelukwenschen toezond. Wanneer de vereerde leermeester van zoovele der hier aanwezigen, heden in ons midden had kunnen zijn, dan zouden wij dat allen een groot voorrecht hebben geacht. Maar wij weten, dat de wensch hem heden in ons midden te zien | |
[pagina 228]
| |
onvervuld moest blijven. Toch verwacht ik, dat Allebé aan de Rijks Academie - die gedurende dertig jaren onder zijn bezielend leiderschap heeft gestaan - terug zal denken op dit uur. Moge hij dan zijn oud-leerling, die thans de verantwoordelijkheden te dragen krijgt, die Allebé zelf zoo vele jaren lang gedragen heeft, zijn genegen gedachten niet onthouden, ook al weet hij, dat deze oud-leerling, als nieuw leider der Academie, wijzigingen in het onderwijs zal aanbrengen, die wellicht niet in alle deelen met Allebé's eigen inzichten en opvattingen strooken. Altijd zal Allebé's naam hier met eerbied en groote dankbaarheid worden genoemd, overtuigd als wij zijn, dat het prestige, dat de Academie geniet, in groote mate te danken is aan zijn sterke, gewetensvolle en tegelijk verrassende persoonlijkheid, maar zeker ook aan de jarenlange onverflauwde toewijding, waarmede hij het hooger kunstonderwijs heeft gediend. De voorzitter der Commissie van Toezicht heeft U, toen hij mij zooeven op uiterst hartelijke wijze verwelkomde, tevens in het kort medegedeeld, welke veranderingen op mijn aandrang in het onderwijs, zoowel als in het gebouw der Rijks Academie zelf, zullen worden doorgevoerd. Is het noodig, u te verzekeren, dat ik niet roekeloos afstand heb gedaan van de oude illusie van der Kinderen, dat de Academie in de naaste toekomst zou gehuisvest zijn in een grootsch en waarlijk representatief gebouw? Veel liefde en arbeid heeft der Kinderen aan de voorbereiding van dit groote plan besteed, jaren heeft hij dien droom met zich rondgedragen en gekoesterd. Te goed herinner ik mij bovendien, hoe groot der Kinderen's teleurstelling was, toen de malaise der na-oorlogsjaren de uitvoering onmogelijk maakte, juist toen de verwezenlijking der plannen nabij scheen. Doordat ik als vriend van der Kinderen zijn hooggespannen verwachtingen maar ook zijn teleurstellingen zoo van nabij heb mede geleefd, juist daardoor viel het mij aanvankelijk dubbel zwaar, om met alle kracht de verbouwingsplannen der bestaande academie te verdedigen, daar ik zeer goed begreep, dat, mocht er tot vergrooting en verbouw besloten worden, der Kinderen's zoo veel meer omvattende plannen | |
[pagina 229]
| |
voor een geheel nieuw gebouw, door dit besluit alle kracht van urgentie zouden verliezen. Ter wille van deze overweging mocht ik echter niet bij den bestaanden toestand berusten, immers, de Academie kan er niet bij gebaat zijn, jaar na jaar vruchteloos op de verwezenlijking van een droombeeld te wachten, terwijl zij al wachtend, het direct noodige ontbeert. Holland is een klein land, laat ons deze nuchtere waarheid niet vergeten. De hoogeschool der kunsten behoeft - dit nu is trouwens altijd mijn persoonlijke meening geweest - noch weidsch noch overgroot te zijn. Zoo wij beschikken over een voldoend aantal goede, ruime, maar eenvoudige werkruimten, waarin wij een vooral niet te groot aantal, maar dan ook werkelijk talentvolle jongeren een verzorgde opleiding kunnen geven, dan begeer ik althans geen grooter gebouw dan deze Academie straks zal zijn, wanneer zij naar de voortreffelijke plannen van den stadsarchitect Hulshoff, niet alleen aanmerkelijk zal zijn vergroot, maar ook praktischer en schooner zal zijn geworden. Persoonlijk - laat ik er dit bij voegen - hecht ik aan dit oud gebouw, al is het somber en weinig fraai. Ik hecht eraan, omdat het een belangrijk verleden heeft, alleen reeds hierdoor, omdat verreweg het grootste gedeelte van de Hollandsche beeldende kunstenaars der laatste zestig jaren, zij dus op wie wij allen terecht trotsch zijn, hier heeft gewerkt en in dit gebouw heeft gestudeerd, maar wanneer ik den bovengang overloop, word ik ook vaak plotseling herinnerd aan een voor het Hollandsch cultuurleven zoo belangrijk man als Alberdingk Thijm: in gedachte zie ik dan zijn karakteristiek figuur, haastig altijd en gebogen, de zaal voor de theoretische colleges binnenloopen. Al de herinneringen aan de vele voor het geestelijk leven van Holland belangrijk geworden figuren, die gedurende een tijd van hun leven in dit gebouw thuis waren, maken, dat anderen en ook ik, aan de eigen sfeer van dit, zij het dan on-schoon gebouw toch gehecht blijven. De door mij voorgestane veranderingen in het onderwijs en ook de plannen voor den verbouw noodzaakten tot het nemen van vele snelle besluiten. Is het noodig, u te verzekeren, dat ik tijdens de besprekingen over deze aangelegenheden mij | |
[pagina 230]
| |
telkens heb afgevraagd: ‘Wat zou der Kinderen's meening zijn geweest, hoe zou hij tegenover dit bijzonder geval hebben gestaan?’ De herinnering aan de wijsheid en de voorzichtigheid van den gestorven vriend en ambtsvoorganger, moge mij nu zoowel als later terughouden van overijling en haast, doch wie een verantwoordelijke positie aanvaardt, moet vrij en geheel zelfstandig zijn. Voor de toekomst van jongeren heb ik thans te zorgen, daarom moet ik ook met heel mijn hart de toekomst en niet het verleden zijn toegekeerd, ook al bergt dat verleden de schoone herinnering aan een zoo nobeldenkend en handelend figuur als der Kinderen, die zoovelen als mensch en als kunstenaar tot voorbeeld is geweest, en die in ons academisch leven een zoo groote en blijvende leegte achterlaat. Nu, naast de vrije schilderkunst, thans ook de decoratieve en monumentale schilderkunst als practisch leervak aan de Rijks Academie zal worden onderwezen, wil ik bij gelegenheid van mijn installatie als directeur, en bij den aanvang van mijn werk als leider der afdeeling voor deze nieuwe leervakken, nog eens opnieuw nagaan, in hoeverre deze twee schilderkundige uitingen verschillen, en waarin dat verschil feitelijk bestaat. Moge mijn betoog u dan overtuigen, dat de splitsing van het onderwijs waarlijk niet als een overbodige uitbreiding van het toch al omvangrijke leerprogramma der Rijks Academie beschouwd mag worden. De jonge kunstenaar, die de decoratieve en monumentale schilderkunst bestudeert, moet zich niet alleen volkomen andere werkmethoden eigen maken, maar ook andere technieken zal hij moeten leeren. Reeds op grond daarvan zou de splitsing van het onderwijs te rechtvaardigen zijn. Maar het verschil gaat zeer veel dieper nog. Uit een geheel anderen drang van het hart wordt de monumentale kunst geboren, op de vervulling van geheel andere begeerten is zij feitelijk gericht; vandaar ook, dat de psychologische en maatschappelijke voorwaarden, die gunstig waren voor de ontwikkeling der vrije kunsten, de ontwikkeling der monumentale kunsten belemmerden, terwijl de psychologische en maatschappelijke voorwaarden, die de monumentale kunstuitingen tot steun | |
[pagina 231]
| |
zijn, in den vrijen kunstvorm nimmer hun meest overtuigende aesthetische uitdrukking zullen vinden. Wie in het wezen der vrije en der monumentale schilderkunst slechts een verschil van schilderkundige voordracht en vormgeving erkent, bewijst daardoor niet verder te kunnen zien dan waartoe een beperkt technisch-aesthetisch standpunt in staat stelt, want anders zou hij bovendien beseffen, dat dit verschil in schilderkundige vormgeving, opvatting en techniek veroorzaakt wordt door een volkomen anders gerichtzijn van den menschelijken geest. Wanneer dit anders gerichtzijn zich reeds openbaart in aesthetische uitingen, dan kunnen wij overtuigd zijn, dat die veranderde geestesrichting het actieve leven zelf reeds in al zijn lagen en geledingen, over zijn volle breedten en diepten heeft aangegrepen en bezig is het te vervormen. Achter de vrije en achter de gebonden kunstvorm staat dan ook in werkelijkheid een andere menschheid, met andere idealen, met geheel andere overtuigingen en drijfveeren, met andere erkenningen en verwachtingen, met andere liefden en zeker ook met andere beperkingen. Wie dit niet erkent loochent de diepe beteekenis dezer kunstvormen als uitingen van het leven. Laat mij ter verduidelijking van den onbreekbaren band, die leven en kunst verbonden houdt, een voorbeeld uit de geschiedenis nemen. In het langzaam verval van de monumentale kunst der middeleeuwen weerspiegelt zich phase na phase de ondergang der feodale samenleving. Wie den innigen samenhang tusschen het proces van verwelken en verworden van den sterken prachtig bezonnen monumentalen kunstvorm, tegelijk en in gelijken tred met het worstelend inéénstorten van den feodalen maatschappijvorm, niet ziet, of niet wil zien, wie de grootschheid van dien samenhang weigert te erkennen en door dien onwil niet bij machte is, het langzaam verval te volgen van verwelkende begeerten en levensvormen en de opkomst van nieuwe levensvormen en verlangens die beide, de één zoowel als de ander in de aesthetische sprake hun zuiver equivalent bezaten of bevochten, hem wordt heel de levensvolle en altijd zoo klaar getuigende frescokunst dezer | |
[pagina 232]
| |
verre geslachten slechts een fraai en boeiend aesthetisch spel waar niet de machtige drang van het leven, maar smaak en grillige luim de regie over schijnen te voeren. Wie niet doorziet, hoe iedere verandering in de vormgeving en iedere daarmede verband houdende en noodzakelijk geworden poging, om de techniek van het fresco ter wille van die verlangens te forceeren, weerspiegelingen zijn, in de sfeer van het technisch-aesthetische, van begeerten, overtuigingen en verlangens, die ook in de maatschappelijke arena worstelen, om van wensch tot werkelijkheid te worden, en die zich dààr, in den heftigen strijd, die den ondergang der feodale samenleving begeleidde, door geen vrees voor bloed of brandstapel lieten keeren, - wie blind is voor de overtuigende geestelijke éénheid tusschen het sterk bewogen leven dier tijden en het met die bewogenheid overéénkomend bewegelijk karakter van de kunst dier eeuwen, hem kan in het gunstigst geval de fresco-kunst een prikkel worden voor zijn geheel veraesthetiseerde belangstelling, doch nimmer zal hij in haar gebonden vormen en in haar schoone doffe en stille kleuren, den ondergang en de opkomst van de verlangens eener om nieuwe geestelijke waarden strijdende menschheid herkennen. Aldus blijft hem de diepste beteekenis dezer kunst volkomen vreemd. De voortdurend in kracht toenemende weerstand der snel zich ontwikkelende jonge handelsrepublieken tegen de eeuwenoude pauselijke macht en tegen den dwang der baronnen, de historische noodzaak om zich van die machten onafhankelijk te maken, de onbreekbare wil om vrij te worden en zelfstandig te zijn, het onbuigzame verzet tegen alle belemmeringen voortkomend uit de feodale verhoudingen, het op en neer golven van den strijd dezer twee, in diepste wezen vijandige geestelijke stroomingen, dwars over de breede akkers van het reeds aangetast en ondermijnd geloof, weerkaatst trek na trek in het nog altijd eenvoudig en begrijpelijk, van-nu-af echter voortdurend zich wijzigend en door de tegenstrijdigheid der verlangens onvaster wordend penseelschrift, waarmede de kunstenaars voortgingen de muren van kerken en stadhuizen te tooien. Het maatschappelijk, godsdienstig, economisch conflict weerkaatst in de zinrijke, uiterlijk nog altijd beheerscht schijnende, maar al door de tegenstrijdigheid | |
[pagina 233]
| |
der geestelijke tendenties innerlijk verscheurde monumentale kunst; zooals het kleurentumult van een avondhemel weerspiegelt in den snel stuwenden stroom. Ook in de schilderkunst dier tijden wordt de strijd tusschen gebondenheid en vrijheid uitgevochten, maar op een wijze en met de middelen die bij het wezen dezer kunst pastte, doch alle vormen van dezen, zich strikt binnen de grenzen van het schilderkundige voltrekkenden strijd, toonen de zelfde geestelijke herkomst en hebben hetzelfde doel als de krachten, die in de maatschappelijke arena om de nieuwe geestelijke waarden worstelden. Voor de middeleeuwers zelf, was de kunst een begeleidingsvorm van dien strijd. Aan de volkomen veraesthetiseerde XIX eeuw ontging echter de innige samenhang tusschen maatschappijvorm en kunstvorm, vandaar dat de geestelijke diepte en de door zoo sterken levensdrang gedragen middeleeuwsche kunst, in de XIX eeuw verduisterd lag. Wat begrijpen wij van het XIII, XIV en XV eeuwsche fresco in Italie, wanneer wij niet zien, hoe in die kunst nieuwe verlangens voortdurend worstelden, om tegen de groote traditioneele kracht der oude opvattingen en vormgevingen in, tot eigen uitdrukking te geraken, - wat begrijpen wij van de groote architecturaal versierende kunsten dier tijden, wanneer wij de diepe oorzaak niet bevroeden waardoor de ritueele gebondenheid die uit een compositair oogpunt klaarheid en kracht waarborgde, vrij plotseling wordt prijsgegeven, haar streng ordenend karakter zoozeer verzakend, zoo snel wuft en tolerant wordend, dat zij op de groot architectonische composities de eereplaatsen open houdt voor de beeltenissen van wereldsche machthebbers en financieele potentaten, die weleer alleen voor heiligen en kerkvaders waren bestemd. Welke psychische en maatschappelijke veranderingen lagen aan al die aesthetische inconsequenties en religieuse verzakingen ten grondslag? Wat begrijpen wij van de groote monumentale kunst dier tijden, wanneer wij niet zien, dat binnen haar strikt beeldend gebied een worsteling op leven en dood plaats had tusschen geometrie en perspectief, tusschen kleur en toon, tusschen symbool en werkelijkheid, tusschen expressievermogen en natuurgetrouwheid, tusschen dogma en subjectief gevoel, tusschen het twee en het drie dimensionale, | |
[pagina 234]
| |
tusschen rust en beweging, tusschen klaarheid van conceptie en begeerte naar dramatische bewogenheid, tusschen teeken en beeld. Pas wanneer wij de diepere geestelijke beteekenis van al deze vormproblemen zien in haar innig verband en in haar grooten samenhang met de worsteling om de maatschappelijke macht in het volle tastbare leven dier tijden, pas dan hebben wij het recht, de schilderijkunst als een uiteindelijke overwinning te beschouwen van een volkomen verzuiverd aesthetisch inzicht, want dan alleen kennen wij ook den zwaren prijs, ten koste waarvan deze aesthetische overwinning werd behaald, eerst dan beseffen wij de technische, aesthetische en tevens ook de diepe moreele waarden, die in dien langen strijd van eeuwen tusschen de gebonden schilderkunst en de vrije schilderkunst, met den ondergang der monumentale schilderkunst, mede zijn ondergegaan. Drie eeuwen heeft die strijd geduurd, vóór de vrijheid en tegen de gebondenheid, vóór de vrijheid en tegen de gebondenheid ook in de kunst. Deze grootsche strijd, - in werkelijkheid de doodsstrijd van een ondergaande, de geboortestrijd van een ópkomende cultuur, een strijd waarin iedere uiting van het leven betrokken was, die tientallen opeenvolgende geslachten heeft opgeëischt en heeft verzwolgen, een strijd waarin de kunst slechts één der zeer vele uitingen van den werkzamen geest was, die aan de groote worsteling deel had, dit groote, eeuwen overspannende conflict, waarin het wezensverschil van een Franciscus van Assisi en van een Lorenzo il Magnifico, van een Dante zoowel als van een Ariosto, van een Cimabuë zoowel als van een Tiziaan tot uiting komt, wat is deze grootsche strijd van geestelijke waarden en maatschappelijke krachten in diepste wezen anders, dan een oneindig massaler uiting van den verborgen tweestrijd die ook in het menschelijk hart leeft, tusschen gebondenheid en vrijheid, deze twee polen, waartusschen ons psychisch leven, ons microcosmisch en ons macrocosmisch zijn, voortdurend dobbert? Zwerven onze begeerten niet steeds tusschen den drang zich beveiligd te weten binnen de saamhoorigheid, en het diep verlangen naar vrijheid en éénzaamheid, ondanks alle bedreigingen. De kunst die dezen tweestrijd niet tot uitdrukking brengt kan nooit | |
[pagina 235]
| |
symbool van het leven zijn, is nooit ‘Lebensgleichnis’ zooals Goethe het schooner heeft uitgedrukt, want juist deze onontwijkbare gespletenheid ligt op den bodem van ons wezen. Wanneer alles binnen-in ons stil is, en in dit rijk van ingekeerdzijn de aandacht heerscht, dan, op dat oogenblik weet het hart of het de saamhoorigheid of dat het de vrijheid is toegekeerd. In tijdspanningen van minuten en seconden wisselt soms die drang in ons hart, in de oogenblikken van tweestrijd speelt zich dan binnen in ons, in het miniem kleine een strijd af, die overeenkomst vertoont met dien maatschappelijken strijd van eeuwen, waarin de feodale cultuur onderging en de moderne cultuur zich oprichtte en zijn loop begon. Het zich voelen eenzaam, het zich voelen wereld op zich zelf, of het zich voelen deel van de groote omringende wereld, dit, het microcosmisch of het macrocosmisch gevoel in ons, wekt den drang naar verbreken, of naar samenvoegen, naar analyse of naar synthese, naar saamhoorigheid of naar alleen zijn, naar overheerschen of naar dienen, naar den vrijen of naar den gebonden kunstvorm. Deze zoo tegenstrijdige neigingen van het hart, die een zoo volkomen ander uitzicht openen op het leven, verlangen in kunst hun eigen uitdrukkingsvormen. Het diepgaand verschil tusschen twee uitingswijzen van éénzelfde kunst, komt voort uit de gespletenheid van ons wezen, doordat wij wereld op zich zelf en tegelijk deel van de groote ons omringende wereld zijn. Laat ik, om tot veel eenvoudiger en bovendien tot meer onmiddellijk controleerbare werkelijkheid terug te keeren, nagaan, hoe in de laatste dertig jaren het ideaal der onbeperkte vrijheid, over de geheele breedte van het leven, zeer sterk haar bezielende macht heeft verloren en veler verwachtingen heeft bedrogen. De nuchtere reden ligt, naar het mij voorkomt, in het feit, dat duizenden niet meer aan het ideaal der onbeperkte vrijheid gelooven. Voor hen die opgehouden hebben, dat te kunnen, wordt nu de gebondenheid ideaal. Het beangstigd hert draaft terug naar de kudde, zou Oswald Spengler zeggen. ‘Onbeperkte vrijheid’ was het parool, waaronder de cultuurstrijd werd gevoerd, die anderhalve eeuw geleden begon. | |
[pagina 236]
| |
Wat toen een hoog en heerlijk ideaal scheen, waarvan verwacht werd dat het in alle gebieden van het leven nieuwe krachten zou vrijmaken en de bestaande krachten zeker zou inspireeren, en dat ook inderdaad, op geestelijk zoowel als op materieel gebied, tot zeer levendige krachtsontplooiing heeft geleid, vertoont thans, in onzen tijd, bovenal zijn ontwrichtende werking en wordt een bedreiging voor de samenleving en daardoor ook voor de kunst en de kunstenaars. In den maatschappelijken en in den cultuurstrijd van de laatste anderhalve eeuw zijn onder de leuze ‘onbeperkte vrijheid’ mede de laatste overblijfselen van gildewezen en vakverband vernietigd. Ieder moest zelfstandig ieder zou geheel vrij zijn, alles wat hetzij de persoonlijkheid óf het vak kon binden, werd een bedreiging of een belemmering geacht, ieder moest geheel op zichzelf zijn aangewezen. Vooral ook de kunstenaar moest volgens die opvattingen onbeperkte vrijheid genieten, gebondenheid in welken vorm en hoe gering ook, werd een beletsel geacht voor de goddelijke inspiratie, die naar de kunstenaar ten onrechte meende, op aarde bij hem alleen werkelijk thuis was. In dien droom, en in een werkelijkheid, die althans eenige overéénkomst met dien schoonen zelfbewusten na-maak Lorenzo il Magnifico-droom vertoonde, hebben de kunstenaars tot aan de zestiger jaren van de vorige eeuw geleefd. Wel dekte toen reeds de zuinige en ook vakkundig reeds ineengeschrompelde werkelijkheid zéér onvolledig den trotschen droom, maar met romantischen zwier kon de kunstenaar dier tijden, zich zonder gevaar de luxe veroorloven van zich zoowel een boven - als een waarlijk buiten - maatschappelijk wezen te wanen, een soort verdwaalde half-god, die te goed voor deze plat-materieele wereld was. De middeleeuwsche kunstenaar, niet bevangen in een onware voorstelling, maar beveiligd door het zuiver en sterk ambachtsverband, geestelijk opgeheven en gesteund bovendien door het geloof en de macht der traditie, beschouwde zich zelf in de allereerste plaats als een eenvoudig vakman, maar als één die zéér goed wist, wat het beteekent een volleerd | |
[pagina 237]
| |
en bekwaam ambachtsman te zijn, wat het wil zeggen om een waarlijk meester te zijn in het vak. De kunstenaars van de tweede helft der XIX eeuw, die nauwelijks vasten grond onder de voeten meer voelden, meenden echter dat er maar één oorzaak was die maakte, dat zij zoo vaag en tuitelig geheel ter zijde van het leven waren beland, zij verweten het de ‘dronkenschap van de goden’ die maar niet van hen afliet. De door en door geschoolde, zelfbewuste, maar tegelijk eenvoudige vakman-kunstenaar zooals de middeleeuwen die heeft gekend, was verdwenen. In zijn plaats was gekomen de moderne kunstenaar, de übermensch-beleider der XIX eeuw, wiens hoogmoed steeg met zijn nood en droeve afhankelijkheid, wiens waarlijk ambachtelijke kennis en kunnen in vergelijk tot de veelzijdige kennis en kunde der middeleeuwers jammerlijk inéén was geschrompeld, en voor wien de rhetorische phrase en de vage theorie vaak de eenig overgebleven troost nog waren voor een onbevredigend al maar hunkerend draven achter een ondervoed ideaal aan, dat feitelijk nergens een tehuis bezat. In het maatschappelijk en economisch leven zijn nu reeds sedert lang de krachten, die de onbeperkte vrijheid breidelen, in volle werking. De groote trusts aan de eene zijde en de sterke arbeidersorganisaties aan de andere zijde, zouden zonder het beginsel van vrijheidsbeperking ondenkbaar en als werktuig bovendien machteloos zijn. Maar ook in het zuiver geestelijk leven vertoont zich steeds sterker de kentering naar de éénheid en de gebondenheid, aanvankelijk zeker nog subtiel en weifelend, maar daarom toch niet minder duidelijk. De bijna uitsluitende drang tot analyseeren, tot scheiden en differentieeren heeft in de wetenschap reeds eerder plaats gemaakt voor het zoeken naar de synthese, voor het besef, dat ook de éénheid te ervaren is, ondanks en boven de oneindige verscheidenheid uit. Een eeuw van zéér intensief wetenschappelijk onderzoek heeft de detailkennis zóó overweldigend opgestapeld, dat, zoo deze details niet eerst opnieuw gegroepeerd en samen- | |
[pagina 238]
| |
gevoegd worden, zij door eigen onoverzichtelijkheid nutteloos zouden worden. Terwijl een halve eeuw geleden de natuurwetenschap geheel gericht was op de analyse, heeft zij thans de scheiding tusschen kracht en stof reeds laten vallen, en wellicht dat wij thans aan den vooravond staan, dat de voormannen der wetenschap de grens tusschen de organische en de anorganische wereld niet meer als een absolute scheiding zullen erkennen. In de schilderkunst der laatste veertig jaren vertoont zich een kentering, die in wezen daarmede overéénkomt. Een halve eeuw geleden was de schilderkunst aardig op weg, haar beeldende kracht geheel in te boeten, toen zij, te zeer verdiept in het ontleden en opsporen van nuanceeringen, waartoe het tonalistisch impressionisme voerde, de eenvoudige beeldende elementen, lijn en kleur, geheel dreigde te verliezen. Overal zien wij thans de zelfde kentering, van de ongebondenheid terug naar de gebondenheid, van de verdeeldheid terug naar de éénheid, van de analyse terug naar de synthese, van ons microcosmisch gericht zijn, terug naar ons macrocosmisch ervaren.
* * *
Wanneer wij ons rekenschap geven, hoe de positie van den beeldenden kunstenaar in de tegenwoordige samenleving is, dan zal niemand ontkennen, dat des kunstenaars positie, dank zij het regime der onbeperkte vrijheid, er in de laatste eeuw zéér sterk op achteruit is gegaan. Thans is, o heerlijk voorrecht der onbeperkte vrijheid - iedere sukkel vrij, zich schilder, beeldhouwer of architect te noemen. Dit moge dan de uiteindelijke verwezenlijking zijn der idealen van een geslacht, dat de laatste overblijfselen van gilde en vakverband heeft aangetast en vernietigd, wij beseffen thans toch te goed, dat deze overmaat van vrijheid, de kunst en den kunstenaar ten slotte slechts windeieren legt.
Als mensch vereenzaamd, als kunstenaar op zich zelf alleen aangewezen, in een maatschappelijke positie die niet alleen wankel maar geheel onbeveiligd is, kan den kunstenaar toch niet in nà-renaissancistische verdwazing voort leven, onwan- | |
[pagina 239]
| |
kelbaar geloovend in zijn hooge roeping, terwijl hij, zoo hij eenvoudig en volkomen oprecht is, telkens weer zal moeten twijfelen aan het waarlijk goed recht en de nuttigheid van zijn bestaan. Ook in dit opzicht is de weerloos geworden kunstenaarsstand slachtoffer van de onbeperkte vrijheid, want alle beperkende bepalingen om tot het vak toe te treden werden door haar werkingen vernietigd, en de beschutting en beveiliging die eertijds de erkende vakbekwaamheid nog bood, gingen door haar geheel verloren. Voeg bij de onrust, voortkomende uit de materieele onzekerheid en het maatschappelijk geheel onbeveiligd staan, nog de geprikkeldheid die het gevolg is van het zich voortdurend bedreigd weten door een volkomen bandelooze en geestelijk totaal verwilderde kritiek, die echter van hare zijde, met even goed recht trouwens - onbeperkte vrijheid van meeningsuiting eischt; voeg dit alles bijéén en laat het dan niemand verwonderen, wanneer ook de kunstenaars ten slotte van de zegeningen der onbeperkte vrijheid meer dan genoeg krijgen, en deze illusie ook in die kringen haar ouden glans snel verliest.
Maar moreel en psychisch wordt de toestand voor den kunstenaar ook onduldbaar. Tallooze werkelijk begaafden - om van de onbegaafden maar niet eens te spreken - wier talenten onder normale omstandigheden voor hen zelf en voor anderen een oprechte vreugde zouden kunnen zijn, worden, doordat zij ondanks alle gezwaai met modernistische leuzen, feitelijk nog geheel gevangen zijn in een verouderd en ouderwetsch kunstenaars ideaal, tot een levensverhouding gedwongen die onwaar en onzuiver is. Bij den middeleeuwschen kunstenaar was dit anders, hij begon bij het vak, bij het gaaf, altijd eerlijk en altijd zuiver ambacht. Onloochenbaar is het, dat deze middeleeuwsche ambachtslieden, zonder dat hun hart bewust de schoonheid zocht, langs den weg van geduld, innige toewijding en niet aflatende liefde zeer vaak tot het waarlijk geïnspireerde kunstwerk zijn gekomen. De eenvoudige opgave was hun punt van uitgang, zij aanvaardden allereerst het doel, en waren | |
[pagina 240]
| |
altijd bereid het karakter van de materie waarin het werk uitgevoerd werd, ten volle te eerbiedigen. Deze erkenningen lieten zij vóór gaan, al het persoonlijke kwam in de tweede plaats. Hoe geheel anders verhoudt zich de kunstenaar dezer later tijden tot opgave, doel en materie. Zij toch beginnen juist andersom, zij zoeken allereerst de persoonlijkheid desnoods ten koste van opgave, doel en materie. Zij willen groot en zeldzaam zijn, of dit althans schijnen, zij wenden voor, hun daemonische bezieling te gehoorzamen, die zich ten koste van alles realiseeren moet, en die in haar grootsche en hartstochtelijke vaart geen rekening kan houden met nietige eischen en overwegingen, die op een lager, hoewel deugdzaam arbeidsplan als bindend worden erkend. Daar wordt echter in onzen tijd gevaarlijk met bezieling gezwendeld. Zelfs zwakke talenten doen thans of hun ziel een voortdurende toevlucht is voor tragische vervoeringen en bovenaardsche erkenningen. Ik geloof niet dat er ooit een tijd is geweest waar het plastisch kunstwerk, in stede van trotsch te gaan op zijn zuiver ambachtelijke herkomst, zich zoo vaak en bij voorkeur onherkenbaar opdirkt met literaire volants en theoretische écharpes, als thans. De middeleeuwsche kunstenaar was echter allereerst een kundig maar eenvoudig ambachtsman, zeker zal hij, al arbeidend en met zoo groote liefde en aandacht arbeidend, ervaren hebben, hoe soms wanneer de geest zéér toegewijd was en de handen zorgzaam bezig waren, in het hart een lichtglans ontstond, die uit-scheen, groeide en grooter werd, en die den bezielden werker zoo zeer ontvoerde aan de werkelijkheid, dat hij zich achterna nauwelijks meer kon herinneren hoe de vele uren van den stillen arbeidsdag zoo ingetogen en heerlijk waren voorbij gegaan. De zeldzame gebeurtenis van dit bezield werken, overstraalde - hoe kon het anders - den arbeid verricht op volgende dagen, waar die hoogere bezieling aan ontbrak; toch gaf deze durend een diepere beteekenis aan de uitoefening van het schoone ambacht dat op zich zelf reeds genoeg zou zijn, om aan het leven een rijken inhoud en een schoon geluk te waarborgen. Geen enkel kunstenaar hoe begaafd ook, kan regelmatig | |
[pagina 241]
| |
waarlijk geïnspireerde kunstwerken voort brengen, maar ieder kunstenaar is het gegeven, binnen de grenzen van het schoone ambacht, zuiver en edel werk te voltooien waar zijn hart bevrediging in kan vinden. Maar als kunstenaar moet hij dan allereerst los worden van wat ik geneigd ben te noemen de nà-renaissancistische namaak van een godenschemering, en bovendien moet hij tevreden zijn met de rijke mogelijkheden die het zuiver beoefenen van een zinvol ambacht biedt. Is dit op zich zelf soms niet reeds genoeg? Daarenboven moet de wettelijke erkenning van zijn vakkundigheid hem maatschappelijke beveiliging bieden tevens. Niet de ‘effectus civilis’ bedoel ik, wanneer ik over beveiliging spreek, niet het recht tot les geven wensch ik voor de jonge kunstenaars, maar wel de beveiliging van de grondige vakkennis tegen de oneerlijke concurrentie van hen die wel brutaal voorwenden meesters te zijn, doch vakkundig alle tucht, kunde en dieper inzicht missen. Op den langen duur kan de tegenwoordige toestand toch niet bestendigd blijven. De beeldende kunst is ten slotte toch een vak, zeker, zij is meer dan vak alléén, maar zij is, laat ons dit toch nooit vergeten, in de eerste plaats een vak. Alle misleidende phrases kunnen niets aan het nuchtere feit veranderen, dat geen beeldend kunstwerk denkbaar is, dan op de basis van een zeker vakkundig meesterschap. Voor de architecten is de wettelijke erkenning en beveiliging hunner vakkennis reeds nu een dringende eisch, die naar te verwachten is, ook wel bevredigend opgelost zal worden. Voor hen is het zeker gemakkelijker den grondslag voor een oplossing te vinden, omdat de architect zooveel wezenlijker in het maatschappelijk leven staat, maar ook omdat hij in zoover moderner van geest is, dat hij, minder dan bijvoorbeeld de schilders, aan verouderde kunstenaars-conventies hecht. Wanneer later de andere plastische kunstenaars ook gesteld zullen worden voor de oplossing van het zelfde vraagstuk, wanneer dan, noodgedwongen het parool der onbeperkte vrijheid ook voor de kunstenaars zijn toover zal gaan inboeten, dan zal de oplossing van dit uiterst moeilijk vraagpunt waarschijnlijk getrokken worden binnen den werkkring van het Academisch instituut, waardoor het Academisch onderwijs | |
[pagina 242]
| |
maatschappelijk een véél ingrijpender beteekenis zou krijgen dan de uitsluitend kunst-paedagogische beteekenis die het nu bezit. Thans klagen de kunstenaars bitter over de kritiek, en over het onrecht hen door de kritiek vaak aangedaan, ondertusschen laten zij het, althans in schijn, aan de kritiek over, om de waardelooze broeders onder hen uit te schiften, zonder dat dit echter tot eenig practisch resultaat heeft geleid of ooit leiden kan. Wanneer aan de beeldende kunstenaars de verouderde waan ontviel, dat zij verdwaalde halfgoden waren, dan zou daarmede reeds veel gewonnen zijn, doch zoodra zij zich weer kunnen beschouwen en met waarlijk goed recht ook zouden mogen beschouwen, als hoogere ambachtslieden, dan zullen zij zonder twijfel ook wel de middelen vinden om te zorgen, dat de zuiverheid en de deugd van hun schoon ambacht, niet door domkoppen en blaaskaken tot spot en schande wordt gemaakt. Doch zonder vrijheidsbeperking, zal dat niet gaan. Die drang naar vrijheidsbeperking, alleen reeds om geestelijke en stoffelijke waarden te beveiligen, tegen de springvloeden van vrijheid die deze maatschappelijke onvastheid en geestelijke vertwijfeling hebben gebracht, die wil en dat verlangen leeft in de harten van vele jongeren, en komt voor een deel tot aesthetische uitdrukking in de vele pogingen, den gebonden en den architecturalen kunstvorm te leeren dienen. Ook hier is dus de kunstvorm weer ‘lebensgleichnis’. Wij mogen dien kunstvorm daarom ook niet los zien van de begeerte in de maatschappij, naar vrijheidsbeperking, die dáár noodzaak maar tegelijk ook ideaal is, en die, juist doordat zij het één is maar ook het ander, kracht bezit en ook bezieling, daar het ideaal realiteit inhoudt en de werkelijkheid vol idealiteit is. Het hooger kunstonderwijs dat in dit tijdperk van overgang, aan den gebonden kunstvorm niet evenveel aandacht zou wijden als aan den vrijen kunstvorm, zou éénzijdig zijn. Vandaar, dat ik het al of niet aanvaarden van het directoraat der Rijks Academie afhankelijk heb moeten stellen van het tot stand komen dezer onderwijs uitbreiding. Dat de regeering tot die uitbreiding heeft besloten, daarvoor ben ik haar, ondanks de grootere verant- | |
[pagina 243]
| |
woordelijkheid die ik door die uitbreiding te dragen krijg, zeer dankbaar.
* * *
De kunstenaar was in alle groote cultuurtijdperken de makker en de gezel van den priester en van den nar. Soms vergat hij den priester voor den nar, soms vergat hij den nar voor den priester, maar in alle tijden van bloei, was hij de vriend en de toegewijde makker van beiden. Ook in dit opzicht heeft de burgerlijke cultuur, de kunstenaars in geen voordeelige positie geplaatst; zij zijn van den priester vervreemd en ook van den nar. Dit is geen gering nadeel, want het beteekent, dat zij van het leven zelf vervreemd zijn, zoowel van het geestelijk leven als van de levensblijheid. Want de priester en de nar vertegenwoordigen die twee zijden van het leven. Ook zijn de kunstenaars geen ambachtslieden meer, in de zuivere en kloeke beteekenis van het woord, de kunstenaars zijn - dit nu is zeker niet hun schuld - kinderen van de burgerlijke cultuur, zij staan door de onmaatschappelijkheid van hun kunst, buiten het directe leven. Overdreven bewierookt en vereerd, beseffen zij nochtans dat zij feitelijk overbodig zijn, deze scheeve toestand maakt, dat hun maatschappelijke positie niet eenvoudig maar gedwongen is, ondanks alle hoogmoedigheid gevoelen zij zich afhankelijk, de ontstellende leegte die gaapt tusschen de prachtige woorden waarmede het kunstenaarschap openlijk wordt geëerd, en het gemak waarmede het roekeloos in den steek wordt gelaten, maakt, dat de kunstenaar zich nergens veilig gevoelt, noch in het drukke maatschappelijk leven, maar evenmin in de tucht der gewijde ruimte noch bij de dwaze één-dags vreugde. De kunstenaars zijn beginseldragers geworden in plaats van beminde liedjeszangers, theoretici en meeningverkondigers, in plaats van beleiders. De onnatuurlijkheid dezer levenshouding wreekt zich in het onéénvoudig en gezocht karakter van de kunst die zij maken. De rhetoriek hunner hoogmoedige gevoelens past ook zóó slecht bij de wankelheid van hun bestaan, het is alsof zij zijn gezeten op de punt van hun maatschappelijken zetel, onzeker of zij beter doen te blijven, of om weg te gaan. | |
[pagina 244]
| |
In die houding praten en beweren zij te druk of zij zwijgen al te opzichtig. Aan hun uitingen ontbreekt daardoor de rust van hen, die weten dat zij volkomen op hun plaats zijn. De burgerlijke cultuur die de allerlaatste overblijfselen van gilde en vakverband vernietigde, heeft tegelijk daarmede de voor alle ambachten en schoone technieken zoo noodlottige scheiding van ontwerper en uitvoerder tot een voldongen feit gemaakt. Alleen bij den vrijen schilder bleef het zuiver werkbeginsel bewaard, alleen in het schilderij bleef geest en hand één, de kunstschilder bleef ontwerper en uitvoerder zijner eigen kunstwerken. Terwijl alle ambachten en kunsttechnieken in de laatste anderhalve eeuw, vooral door het verbroken verband tusschen ontwerper en uitvoerder, reddeloos ontaardden, steeg de schilderijkunst steeds in aanzien en van alle uitingen der beeldende kunst was zij ook inderdaad de eenige, die voluit op den naam van kunst recht had. Zij alleen ving gedurende een zeer lange periode alle zon, de andere plastische kunsten verwelkten in haar schaduw. Daar was tot voor een halve eeuw geleden niemand, die dezen toestand betreurde of bestreed, daarvoor pastte hij historisch ook te volkomen in dat tijdperk. Eerst toen het geloof in de idealen der burgerlijke cultuur zelf wankel werd, richtte de geest zich hoopvol naar tegenovergestelde verten. Zoo hield de ‘onbeperkte vrijheid’ op ideaal te zijn voor hen, die ‘vrijheidsbeperking’ noodzakelijk achtten. Waar het microcosmisch voelen door te veel twijfels beslopen werd, scheen het macrocosmisch besef vol nieuwe mogelijkheden en beloften. Voor de vele kunstvormen die alléén tot vollen bloei kunnen komen, onder maatschappelijke verhoudingen, die in wezen geheel verschillen van die der burgerlijke cultuur, groeien de uitings-en-ontwikkelings-mogelijkheden, naar gelang die maatschappelijke verhoudingen zich geleidelijk wijzigen. Dat dit proces een langzaam proces is, wie zou daaraan kunnen twijfelen? Het bijzonder karakter van den kunstvorm van één tijd, hangt ten nauwste samen met den hoogtestand die deze verhoudingen hebben bereikt. Het aesthetisch beeld wordt door het evenwicht dezer tegenstrijdige tendenties bepaald. | |
[pagina 245]
| |
Al schijnt het soms dat groote persoonlijke begaafdheid in staat is, op eigen kracht alléén boven het peil uit te stijgen, in werkelijkheid toonen de sterk begaafde en de zwakker begaafde kunstenaars van één zelfden tijd, toch in hun kunst, zij het dan in andere mate, dezelfde weifelingen, dezelfde tegenstrijdigheden van vormgeving, dezelfde typeerende beperkingen, en juist al deze bijzondere eigenschappen te samen, bepalen het karakter der kunstuitingen van één zelfde tijdperk. Met andere woorden, wij kunnen niet meer noch anders geven dan wat de tijd waarin wij leven, ons toestaat om te geven. Maar reeds nu openen zich voor de kunstbeoefenaars mogelijkheden, waar evenmin vóór twee eeuwen, als vóór dertig jaren, op te hopen viel. Om echter die nieuwe mogelijkheden waarlijk te kunnen benutten, moeten de kunstenaars allereerst afstand doen van den nu ouderwetsch geworden artiestenhoogmoed. Deze is hen, gedurende de tijdperken dat zij buiten het maatschappelijk leven stonden, tot steun geweest, omdat hoogmoed, hoe ook, houding geeft, zelfs wanneer hun maatschappelijk bestaan alle vastheid en beveiliging mistte. Maar bij al het werk dat nu te doen valt, dat vaak nederig doch altijd boeiend werk is, past een uitzonderlijke levenshouding al even slecht als het super-subjectief gevoel. Wanneer zij dan als goede ambachtslieden van het vak zelf uitgaan, dan zal hun maatschappelijke positie daardoor alléén reeds een gezonde basis krijgen, die hen in geen enkel opzicht behoeft te vervreemden van den droom, maar die tengevolge zal hebben, dat zij, te midden van het leven komen te staan als daadkrachtige menschen en niet als verdwaalde droomers. Laat ons dus allereerst uitstekende, bezonnen en wijze vaklieden worden, beheerschers niet van één, maar van vele technieken, vergeestelijkers ook van velerlei stof. Eerst dan zullen wij den weg terug vinden naar den priester en naar den nar, naar het vergeestelijkt leven met zijn synthetische vormen en naar de levensvreugde met zijn wisselenden gloed, eerst dan zal de kunstenaar niet meer staan buiten het leven, zooals thans, maar volop in staat zijn het rijke leven in al zijn manifestaties te begeleiden en te dienen, met volle overgave, met eenvoud en overtuiging. | |
[pagina 246]
| |
De gebonden vormen en de vrije vormen, de Apollinische en de Dionysische vormen, de eersten vast en sterk door beheersching, de anderen medeslepend door hun hartstochtelijkheid, mogen zij beiden ook hier bij het Academisch onderwijs, het gemoed van vele jongeren verrijken en bezielen.
* * *
Ga naar voetnoot*) Een groot voorrecht acht ik het, dat de wethouder onder wien de gemeentelijke kunstzaken ressorteeren, hier aanwezig is. Den dank dien wij het gemeentebestuur verschuldigd zijn, is niet in enkele woorden saam te vatten, Tot voor enkele maanden hingen alle plannen voor den verbouw en daardoor ook alle reorganisatie mogelijkheden van het onderwijs aan de Rijks Academie, er van af, of de Raad der gemeente bereid zou zijn een crediet toe te staan, dat nog maar gedeeltelijk door toezeggingen van het Rijk was gedekt. Had de Raad dit crediet niet toegestaan, dan waren al die plannen wel niet onmogelijk geworden, maar de onzekerheid en het gedwongen uitstel zouden ze toch in zéér ernstig gevaar hebben gebracht. Doch de raad dezer gemeente stond het crediet toe. Wij zullen hier aan de Academie niet vergeten wat wij het stadsbestuur door zijne royaliteit verschuldigd zijn. Wij achten het een voorrecht jonge kunstenaars in deze stad te kunnen opleiden, dáár, waar zij de meesterwerken der XVII eeuwsche school iederen dag bestudeeren kunnen, waar het leven dat Rembrandt bewonderd heeft, en dat hij zóó ontroerend vertolkte, nog bijna ongeschonden voortleeft in sommige oude stadsgedeelten en waar wij telkens wanneer wij over de kaden en grachten gaan, herinnerd worden aan de beteekenis der impressionistische schilderschool. Daarnevens als overtuigend beeld van den modernen Amsterdamschen geest, zien wij de imponeerende, zich naar alle zijden uitbouwende stadsuitbreidingen. Dáár, in die nieuwe uitgestrekte | |
[pagina 247]
| |
stadsgedeelten, waar stedebouwkundige, economische, hygiënische en verkeersproblemen eerst tot oplossing moesten worden gebracht, vòòr dat de bouwkunstenaar aan het werk kon gaan, daar zullen ook in de toekomst de jonge decoratief en monumentaal aangelegde talenten hun arbeidsveld vinden, en onder verhoudingen werken, die geestelijk zoowel als materieel geheel anders zullen zijn, dan de van het maatschappelijke leven afgewende verhoudingen, waaronder zoovele geslachten vóór hen gewerkt hebben. Zij zullen weer staan te midden van het rijke intensieve leven, hun arbeid zal weer den eenvoud kunnen krijgen die alleen mogelijk is, wanneer doel en middel, zonder omwegen aanvaard en open beleden worden. Persoonlijk zou het mij een groote voldoening zijn wanneer ik tot de vorming van jonge kunstenaars mocht bijdragen, die later in de ontwikkeling van dit moderne Amsterdam hun levenstaak zullen vinden, en die naar ik hoop, wel toegerust dan, in staat zullen blijken, de groote verscheidenheid van werken tot stand te brengen, noodig voor een samenleving, die geestelijk en idëeel zoo geheel anders gericht is dan de generaties die aan haar vooraf gingen. Wanneer straks de eerste paal den grond in gaat en de verbouw der Rijks Academie begint, dan zal op dien dag, als bewijs van onze dankbaarheid voor wat het stadsbestuur voor ons heeft gedaan, de stadsvlag op dit Rijksgebouw wapperen, ten teeken ook dat het ons een vreugde zal zijn tot den bloei bij te dragen van de stad die ons zoo lief is. Het is niet aan te nemen, noch is het voor u zelf te hopen, dat gij, dames en heeren studenten der Rijks Academie, alle raadgevingen, het academisch onderwijs betreffend zult gelezen hebben, die in de periodieken gepubliceerd zijn, gedurende den langen tijd dat in het directeursambt nog niet was voorzien. Zoo de regeering al deze goede raadgevingen zou opvolgen, dan zouden er binnenkort, vrees ik, meer leerstoelen dan stoelen aan de Rijks Academie zijn, dan zou de hoogeschool van Beeldende Kunsten een warenhuis van wetenschappelijkheid worden, met dit groot verschil, dat een warenhuis bij tijde frisch opruimt en uitverkoopt, maar dat de meest stoffige tak | |
[pagina 248]
| |
van wetenschap, zoo zij eenmaal opgenomen is in een academisch verband, véél langer leeft - om met de volksmond te spreken - dan zij adem heeft. Hoe bedroevend weinig tijd zouden wij voor de hoofdzaak, voor het practisch werken overhouden, wanneer de theoretische vakken werden opgevoerd, terwijl deze voor het meerendeel voor jonge kunstenaars toch van geen direct belang zijn. Zou er soms een theologische leerstoel aan de Academie moeten komen, omdat Rembrandt een goed bijbelkenner was of een leerstoel in de hoogere wiskunde, omdat Leonardo voorliefde voor de mathematiek had? Ik vrees dat de kans op die wijze een aan Rembrandt, of aan Leonardo gelijkwaardig leerling te krijgen, al bijzonder gering is. Zou de griezelige snijkamer wel waarlijk noodig zijn om jonge kunstenaars de anatomische kennis bij te brengen die zij voor hun vak noodig hebben, en zouden wij uren moeten offeren aan de bestudeering van oude technieken, wanneer wij innerlijk overtuigd zijn, dat niet één op de honderd jonge kunstenaars, er practisch ooit werkelijk nut van zal hebben? Het lijkt mij zeer onwenschelijk het academisch kunstonderwijs met theoretische vakken, over te belasten. Dikwijls heeft het mij getroffen, dat de kennis bij werkelijk wetenschappelijk aangelegde naturen, gelijkmatighoog - zooals water over ondergeloopen beemden - en breeduit, de geheele wijdte van hun ontwikkeling dekte. Bij kunstenaarsnaturen is dit anders. Van een gelijkmatige bevloeiïng door kennis is bij hen nooit sprake, zij weten eenvoudige zaken die zij wellicht moesten weten vaak niet, en begrijpen de moeilijkste vraagstukken buitengewoon snel en met groot gemak. De kunstenaar begrijpt of kan leeren begrijpen wat zijn hart wenscht te begrijpen; wat zijn hart niet begeert, daar is zijn hoofd voor gesloten. Geen wisselvalliger akker voor het uitstrooien van wetenschapszaden, dan de kunst. De praktijk van het vak moet den omvang der theorie maar bepalen; zoo dan voor een bijzonder geval een der jongeren voorlichting bij ons zou zoeken over vraagpunten waarover wij niet in staat zouden zijn hem in te lichten, dan zullen wij hem althans den weg kunnen wijzen, waar en op welke wijze hij die kennis verwerven kan. De groote technische | |
[pagina 249]
| |
en practische achterstand die de kunstenaars van onzen tijd hebben in te halen, als gevolg van de specialisatie van de kunstenaars der laatste eeuwen, die in het groot genomen, zich slechts met boetseeren en olieverftechniek hebben bezig gehouden; die achterstand is nooit door uitbreiding van het theoretisch onderwijs te achterhalen, doch alleen door de practische ervaring en de beoefening en toepassing van verschillende technieken. Wanneer ik over het conservatief karakter der Academie hoor klagen, dan moet ik altijd denken aan de uitlating van een oude wijze vrouw uit de groote wereld. ‘Iemand van distinctie’ zoo sprak zij, ‘volgt nooit de laatste mode.’ Welnu die distinctie zal de Academie, ook nà mij hoop ik, behouden. Wanneer alle laatste modes die afwisselend gedurende de laatste dertig jaren, de beeldende kunst vaak misvormd, en tallooze kunstenaars naturen ontwricht hebben, hier aan de Academie waren gesanctionneerd, wanneer wij alle blijvende waarden geofferd hadden ter wille van een modieus geloof in wisselende waarden, dan zou de Rijks Academie als instituut volkomen te kort zijn geschoten en in de historische taak die zij te vervullen heeft: het behoud, het beveiligen en het overdragen van de levende traditie. R.N. Roland Holst. |
|