| |
| |
| |
De teleurgang van den Waterhoek.
II.
Op den slag van 't ontwaken stond het gebeurde Lander voor den geest als een droom. De opgewondenheid bruischte nog na in zijn gemoed, maar het duizelen deinde weg gelijk een felle wind die liggen gaat, en nu ondervond hij het behaaglijk gevoel van rust na eene hevige inspanning. Lander bleef met de oogen strak in 't ruim gericht, gestrekt liggen om over het verloop na te denken. In zijne verbeelding zag hij zich doende, maar nu wekte de indruk noch angst noch spijt; 't geen hij kwam te begaan zou de eerste de beste van den Waterhoek ook verricht hebben, - er was geen reden dus om er over te pralen: de landmeter was uit de voeten, en daarmede afgeloopen, - wie het volbracht had, moest maar verzwegen blijven. Als Tette en Cloet nu niet aan 't zwetsen gingen? neen, dàt lag niet in de gebruiken, ze zouden zwijgen, daar mocht hij op rekenen.
Moe van 't liggen, sprong hij recht, en zonder zich te beraden, was hij op weg naar den meersch. Het verwonderde hem hier alles zoo gewoon, zoo eenzaam en verlaten te vinden - niets, geen teeken van geweld of beroering: de verten waren omwonden door dikken mist en eene algemeene, onbewogen stilte. In zijnen kop echter roesde en ronkte 't nu weer alsof hij in fellen wind liep, en daarom deed die stilte hem onbehaaglijk aan, met een angstig gevoel als bij een ongewoon natuurverschijnsel. Wat moest hij hier hebben? Wat kwam hij er zoeken? Het was een geheime drang om te gaan zien, zonder te weten naar wàt, een nood om zich ter plaats te voelen, alhoewel hij wist dat zijne aanwezigheid er ver- | |
| |
dacht zou voorkomen, en als men hem hier ontwaren moest, het hem in ongelegenheid kon brengen.... en toch liep hij verder langs den oever, tot aan 't veer. De boot lag er heel gewoon, als een onnuttig tuig, zonder zin of bestemming, midden al het andere dat dood leek, en waarlangs het water van den stroom voorbij voer, gestadig glijden, onverschillig, onwetend van 't geen hier gebeurd is....
Lander stapte tot bij de plek waar 't lisch verkrookt lag. Een gruw weerhield hem, en nu drong hij zich de overtuiging op: als hij tot daar niet ging, dat het lijk er niet meer liggen zou. Hij dorst zich zelven den afkeer niet bekennen om dat lijk nog te zien. Nu maar gauw op zijn stappen terug en zoo haast mogelijk van hier weg. Lander kwam te huis aan, sloop langs achter in de schuur en bleef er verstokt zitten wachten tot Mira daar voorbijging, wien hij teeken deed dat ze hem zijn wekedaagsche kleeren brengen zou. Hij trok ze aan alhoewel ze nog halfnat waren. Van toen voort voelde hij zich verlost en uit de klem, kwam onvermijd te voorschijn en trad in huis, waar niemand zijne afwezigheid scheen opgemerkt te hebben.
De dag verliep verder heel gewoon; over den meersch hing de mist eendikte, zoodat men geen worp ver zien kon, en op 't gehucht vermoedde niemand dat er in die verlatenheid iets gebeurd was. Op 't dorp ook wist men van niets - 't uitblijven der vreemdelingen wekte toen nog geen achterdocht.
Ondertusschen lag de landmeter met 't gelaat boven water, tusschen 't hooge lisch van den oever. De eene bediende was tot aan de kin onder gedoken, een halven dag blijven zitten zonder te durven roeren of om hulp roepen, en er van schrik en koude versteven. De twee anderen waren zwemmend al den overkant kunnen vluchten, hadden bereden door doodsangst, geloopen zoover ze land vonden, tot ze op den Kluisberg terecht kwamen, waar ze uitgeput neergevallen, in een huis werden opgenomen en er hunne verkleumde leden en natte kleeren konden drogen. De schrik had hen zoo verbauwerd dat geen van beiden vertellen kon wat hen overkomen was. Laat in den avond eerst gerochten zij op 't dorp in hun logement, kropen er haastig in bed en bleven er
| |
| |
slapen een gat in den dag. De marskramer was te voet de streek van Ronse aan 't afketsen en zou eerst tenden de week terugkeeren. De ontmoeting aan 't veer was hem niet bijzonder opgevallen, zoodat hij er onder de baan niemand over gesproken had. Eerst bij zijn thuiskomen, toen 't nieuws van den moord hem verteld werd, moest het hem te binnen vallen en zou hij zijn wedervaren bekend maken. Toen de twee bedienden van den landmeter bij het opstaan vernamen dat hun baas noch hun makker ingekomen waren, vermoedden zij dat er hun eene ramp overkomen was, en meenden vooruit vooral in den meersch te gaan zoeken. Maar de baas uit 't logement horkte hen uit, en gaf voor raad: eerst de politie te verwittigen. Nu verspreidde 't gerucht als een vuur over 't dorp, en wanneer de gendarmen met de twee vreemdelingen door de straat trokken, waren ze door een heelen drom nieuwsgierigen gevolgd. Onderweg vertelden de twee mannen altijd maar van her 't geen zij van de zaak wisten en ondervonden hadden, doch het was hen onmogelijk over de daders eenige inlichting te geven - de aanslag was te onverwacht gebeurd. Heel de stoet trok door den meersch naar de Schelde. De gendarmen vonden den landmeter, met gekneusden schedel, heel bebloed, plat uitgestrekt aan den oever in 't water; wat verder ontdekten zij den bediende ineen geknuffeld en versteven. De twee lijken werden op draagstokken naar 't dorp gebracht, en heel de bende volgde in stoet gelijk eene begrafenis. Dat alles gebeurde en verliep zonder dat één inwoner van den Waterhoek er 't minst van gewaar werd. In den namiddag kwam het parket van Kortrijk met de wetsdokters om de lijken te schouwen en het onderzoek in te stellen. Met valavond verschenen de rechter van instructie met den commissaris en de gendarmen op 't gehucht om de bewoners in verhoor te nemen, en verwekten er eene geweldige opschudding. Al waren ze verraads gepakt, toch wist ieder wat er hem
in zulk geval te doen stond, - een ordewoord was niet noodig, nimmer of nooit zou iemand een lid van ‘'t eigen volk’ beklappen of verklikken, - als bij ingeving hielden zij het bakkes dicht om geen onvoorzichtig woord te lossen. Maar nu wist in der waarheid niemand wat er gaande was, en de verwondering bleek dus allerminst ge- | |
| |
huicheld of geveinsd. Daar zulk een inval der gewapende macht niet zeldzaam was, dacht men aan eene vechtpartij, en het viel hun bij de ondervraging niet moeilijk den dwaze af te geven. Maar met die vreemde heeren er bij wekte het toch argwaan, - het deed veronderstellen dat er iets gewichtigs op til was,.... misschien wel in verband met de nieuwe brug, meenden sommigen. Het parket bezat geen enkele aanwijzing, het verhoor gebeurde dus op goed geluk, in 't blinde, en liep voornamelijk over 't onderzoek aangaande ‘'t gebruik van den tijd’, en om na te gaan: of niemand van huis weg.... of voortvluchtig was. Neen, de mannen waren allen aanwezig, en al wie ondervraagd werd, wist een schikkelijk antwoord te geven over 't geen hij gister in den voormiddag had uitgericht. Lander, Tette en Cloet - de eenigen welke te liegen hadden - spraken het stoutst, riepen getuigen uit den hoop die verklaarden hen op alle mogelijke uren van den dag en den nacht gezien en gesproken te hebben. Geen der gendarmen viel het te binnen hunne kleeren te bevoelen die zij nog nat aan het lijf hadden. Bij 't eerste speur van onraad waren de drie makkers met een geheim teeken overeengekomen, en op 't zelfde oogenblik overtuigd dat geen vermoedens tegen hen bestonden. Daarmede schenen zij voorloopig gerustgesteld; zij vermeden althans samen te hokken, doch waareerden den dag door, gelijk naar gewoonte, over 't gehucht, vonden het alevenwel geraadzaam 's nachts nu eens hier, dan weer ginder, in schuur of hooiopper te slapen, om niet op hun nest geknipt te worden.
Zulks hiet men: op het weerhouden zijn. 't Was echter voor ieder klaar lijk de dag, doch niet bewezen, dat de kerels van den Waterhoek den dubbelen moord bedreven hadden. Ze waren er in elk geval in staat toe, en 't gerecht zou de daders zooniet, dan toch de verdachten wel weten te ontdekken, de rest zou op tribunaal gebeuren. Iederen morgen werd het onderzoek hernomen; de gendarmen bleven bestendig op 't gehucht, gebruikten alle slimme middels: vielen onverwachts de huizen binnen, hielden menschen staan langs den weg, lagen 's avonds en 's nachts op den loer, onder de vensters, om maar één onvoorzichtig woord op te vangen dat hen 't speur der daders kon aanwijzen. Maar niets likte er uit, -
| |
| |
degenen die van de zaak wisten, hielden het geheim bachten een strak gelaat verborgen; de anderen trachtten zooveel mogelijk de speurders te misleiden en hadden er hun deun in de gendarmen voor den aap te houden. Onder elkaar, in de herbergen, sprak men opzettelijk luider dan naar gewoonte, over onverschillige zaken, met inzicht 't ‘ander’ gedoken te houden. Te Broeke's in huis werd het geval met geen woord vernoemd, alhoewel de een van den ander in de oogen lezen kon: waar het vasthield. Mira had van stonden aan allen geheimen omgang met Lander gestaakt, bleef koud onverschillig voor 't geen hij begaan had, en betoonde nu al hare vriendelijkheid aan den jongen gendarm die er zienderoogen den kop bij verloor. Lander zelf scheen uitwendig onberoerd, ontweek de gendarmen niet en waagde 't soms naar nieuws te vragen over het onderzoek. Bij zich zelven was hij echter niet zoo gerust - er bleef nog altijd de marskramer - een van 't dorp! - en die kon het spel verbrodden. De ontroering van zijn hart was hij echter reeds lang te boven; om ontdekt en gesnapt te worden vreesde hij niet zoozeer de straf en nog minder de schande, maar wèl: heel de nasleep van 't proces - het terechtstaan, opgeleid worden als een wonderbeest ten aanschijn van nieuwsgierigen. In zijn soldatenleven had hij meer dan eens zulk schouwspel onder oogen gehad en er den gruw voor gekregen.
‘Ik laat mij niet pakken, nog liever mij doodvechten! Ze krijgen mij niet, nog liever 't land uit en over de wereld dompelen!’
Vader Broeke ook bleef koppig gesloten; den angst en weerzin verbijten, nog liever dan de waarheid te vernemen en de bevestiging van 't geen hij vermoedde en vreesde. Hij liet Lander begaan; zijn trots weerhield hem iets te vragen en daarom kon hij dus ook met geen raadgeving uitpakken. Hij vond het nog al erg 't geen aan de Schelde gebeurd was, maar: ze zullen hem uitgedaagd hebben, en verder zal 't in eerlijk gevecht gebeurd zijn, veronderstelde hij. Het was ten ander te verwachten. Eerst of laatst moest het toch gebeuren. Maar in zijn diepste binnenst stak de voldoening omdat het gebeurd was. Daarmede hadden zij nu getoond hier meester en baas te willen zijn en geen be- | |
| |
moeiing van vreemde luizen te dulden. Met betrek op de brug, was het naar zijn wensch uitgevallen, - nu zouden de heeren er nog wel eens over nadenken om te herbeginnen, en er voorgoed van afzien? En dat Lander het gedaan had, daarin herkende hij zijn bloed. Maar tevens wekte 't bij den vader toch kommer en bezorgdheid om zijn jongsten zoon, die 't misschien met zijn leven boeten zou.... Dan weer verjoeg hij de onrust met 't gedacht dat de opzoekingen op niets zouden uitloopen. Wanneer hij de geslotene en eensgezinde houding zag op 't gehucht, bleef er geen twijfel of het zou vergaan gelijk in zoo menig geval: bij gebrek aan bewijzen, zouden de daders aan de straf ontkomen, en 't misdrijf in den doodboek geraken. Manse - al sprak ze 't niet openlijk uit - was er eigenlijk fier op en tevreden dat Lander die pretmakers zulk een dans geleerd had, en 't praamde haar dit gevoel te moeten inhouden en zwijgen. De andere broers en zusters, en Sieper allerminst, trokken er zich niets van aan, doch waren in de ziel gereed al het mogelijke te doen om de daders te helpen waar het noodig blijken zou, al moesten zij er hun eigen vel aan wagen.
In afwachting en schijnbaar gelaten in 't geen gebeuren mocht, ging 't leven op den Waterhoek zijn gewonen, kalmen gang.
Maar nu was de marskramer op 't dorp teruggekeerd, en daar hij met 't vernemen van het nieuws, rechts en links gepraat had, wierd hij op 't verhoor ontboden en moest er voor den onderzoeksrechter omstandig verhalen 't geen hij van de zaak wist. Daarvan kreeg men op den Waterhoek niets te weten, tenzij te laat; doch toen de gendarmen voltallig, met alle mogelijke voorzorg, de huizen der vermoedelijke daders omsingeld hadden en er - zoo meenden zij - onverwachts binnenvielen, met de zekerheid dat niemand ontsnappen kon, waren Lander, Tette en Cloet, geen van de drie te vinden - weggepist en gaan vliegen! Voor de gendarmen was het eene leelijke teleurstelling, te meer daar zij wisten dat heel de bevolking met de moordenaars, en tegen hen samenspande, zij er dus bedremmeld uitkwamen en op spottend gemompel onthaald wierden. Doch meteen stond het nu vast: de gevluchten waren de schuldigen; hen op te
| |
| |
speuren en te vangen was maar eene kwestie van tijd - ze konden niet uit de wereld zijn. Nu zou de klopjacht beginnen, en was 't vandaag niet, dan zeker morgen zou men de moordenaars wel binnenbrengen.
De drie makkers hadden niet afgesproken, waren op 't eerste noodsein der geburen elk aan een kant gevlucht, een tijd verscholen gebleven, om met de eerste gunstige gelegenheid, de gaten uit te zijn. Om te beter hun speur bijster te maken en niet samen gevat te worden, hadden zij vermeden elkaar te ontmoeten. Hun instinct dreef hen echter in dezelfde richting, omdat zij meenden aan den overkant der Schelde buiten schot te zijn, en daar in de bosschen van den Kluisberg, in die onbewoonde wildernis, zich veilig te kunnen verduiken.
Lander was er in één vlucht heengeloopen, en lag er nu behaaglijk neergestrekt in de dichte tronken, uit te blazen. Hij was nog onder de aandoening van 't gevaar - de grijphanden hadden hem nipte bij de lurven! Dàt gaf hem een wellustig gevoel in de leden, en hij wentelde zijn lenig lijf op de klamme teelaarde, gelijk op een donzig bed, - grinnikte van genot. De onderstelling om nu op dien stond in de gevangenis te kunnen zitten, bracht hem het diepe besef zijner kostbare vrijheid. Hij dacht niet aan 't geen komen moest, had het bestaan der wereld vergeten, met alles wat hij er achterliet - was 't al ontvlogen - nu hij maar met de armen zwaaien mocht en de beenen uitsmijten evenals een veulen! Van eersten af voelde hij zich hier de boschmensch die zijn heel leven in 't wilde heeft doorgebracht en de boomen als trouwe gezellen gekend, die daar voor de rest van zijn leven genoeg aan heeft, naar niets anders verlangt en nooit verlangen zal. Het woud was hem de weldoende omheining, het schutsel dat hem voor de menschen onzichtbaar miek, waar hij den vollen weister had en leven zou in gezelschap met de vogels. Lander bekommerde zich niet om zijn makkers, noch om thuis, noch om iemand van den Waterhoek; Mira zelfs stond heel in de verte, en al hare bekoorlijkheden hadden geen vat meer op zijn gemoed - de zinnelijke drift was gebluscht - niets dan het dierlijke besef der vrijheid, 't vermogen om naar eigen wil en inzicht over doen en laten
| |
| |
te beschikken, vrij en los in 't bewegen, lucht en wind om de ooren te voelen, - al 't ander had voor hem zijne beteekenis verloren; van hieruit, in zijne verbeelding beschouwd, kwam het hem klein voor en nietig, ellendig gepeuter. Het leven zonder meer, bevrijd en ontdaan van alle kommernis in toekomst of in 't verloop van alle gebeurtenis, overweldigde Landers zinnen met een jubel die hem dronken miek. Boven zijn hoofd ging het geruisch der sparren - de breede ademhaal van het levende woud, iets als het eeuwig zwalpen eener kalme zee - dat versmolt met den harteslag van zijn eigen breed-uitgezette wezen; hij voelde het ruischen alsof het in zijn eigen hoofd opwelde, - zijne persoonlijkheid loste zich op, vloeide open in 't geen hem omgaf. Als wildstrooper had hij menigen nacht in de bosschen omgezworven, maar toen stonden zijne zinnen geheel op de vangst en daardoor was hij voor al 't ander ongevoelig gebleven. Nu bleek het woud hem een wereld waar hij voor 't eerst inkwam. Hij wiegde mede op het deinen van den wind, liet zich opgaan in de vervoering van het oneindige....
Zijn slaap was rustig en verkwikkend; het ontwaken hernieuwde in hem hetzelfde breede welbehagen; de helderheid van den morgen deed hem aan als een onbekend geluk. Vrij en onbevangen, fier en zelfbewust wandelde hij door het bosch, voelde zich heer en meester over alles, tevreden gelijk de eerste mensch na de schepping. Hij verlangde naar niets, kende geen begeerten, droeg de bevrediging in 't diepst van zijn wezen. In die wereld zonder grenzen, met niets dan boomen bevolkt, kwam al het menschelijk gedoe hem miezerig voor en van luttel beteekenis. - Wat moesten ze daar zoo'n belang hechten aan een vechtpartij waar een paar heertjes het water ingevlogen waren! - Hij doorschouwde het leven in zijn breeden, oorspronkelijken vorm, ontdaan van alle bijkomstigheden, - waar ieder port en kampt en bijt om boven te blijven.
Geen schepsel te ontwaren hier, zoo eenzaam en verlaten oekerde plant en struik in wilden groei; dàt stelde Lander gerust. Moe van 't drentelen ging hij weer liggen op den rug, staarde in de kruinen der sparren, telde uur noch tijd - er was eind noch begin - zwaaide met een wisse of speelde met
| |
| |
de vingeren in 't zand. Maar toen kwam de honger, en de leegte in de maag bracht zijn zinnen tot het werkelijke weer - het eten had hij uit zijn bestaan geschakeld, en nu wierd hij gewaar dat de nooddruft hem aan de menschen gebonden hield, - die onverbiddelijke wet zou hem dwingen de afzondering op te geven.... dàt was eene leelijke breuk in de geestdriftige opvatting van zijn nieuw bestaan, iets dat als een pekel, den bitteren smaak naliet in den mond, - de ontgoocheling van zijn al te voorbarig, argeloos opzet, met 't vooruitzicht van den droeven nasleep der gevolgen....
Waar hij hierover te tobben stond, van uit de rode op de helling, lag heel de Oost-Vlaamsche landstreek vóór zijn blik open: een wijde, onafzienbare vallei, met andere heuveling verwaasd tegen den einder, - in een schijn van vreedzame rust, onwetend en buiten 't verband van alle bestaande dingen; de huizen en hovingen tusschen de bebouwde akkers, zoo kleintjes en pietluttig in de verhouding van het wijduitgestrekte geheel. Het kwam hem voor als eene vreemde wereldstreek, waarvan hij de dichtsbije dorpen slechts aan den vorm van den kerktoren onderscheiden kon en enkel bij naam kende. Dat gaf hem weer moed en zijn besluit was gauw genomen: wie van de bewoners ginder wist er iets van 't geen aan den overkant van den berg en de Schelde gebeurd was? Door die zekerheid gerustgesteld, waagde hij zich schroomvallig naar beneden, ging de eerste de beste woning binnen en schooide er den kost. Hij verzadigde er den honger aan een schotel pap met roggen stuiten, en sloop in de schuur waar hij slaping zocht in 't hooi. 's Morgens voor 't klaren was hij verdwenen.
Weer veilig tusschen de boomen, lag hij na te denken over 't geen hij gewaagd had, en kreeg de overtuiging dat zijn bestaan verzekerd was; nu wist hij hoe het boschleven in te richten: bij dage hier verscholen blijven en 's avonds kost en slaping zoeken bij menschen die hem niet kenden, - zoo was het te doen, en kon hij het voor onbepaalden tijd uithouden. Daarmede bleek zijne groote verlegenheid voorbij, en de kwestie opgelost. Nu kon hij zich gerust en onbekommerd overgeven aan een bestaan in 't wilde, en aan niets denken. Hoe den tijd te dooden bracht Lander geen zwarigheid
| |
| |
mede: afleiding had hij hier in overvloed - 't was hem alles nieuw en merkwaardig, het bosch kwam hem voor als eene lustwarande waar hij de heer en meester was. Voor 't eerst schafte hij en schonk zijne aandacht op de duizend verschillende geluiden van het woud: met genoegen ging hij het geronk na van de tortel, 't geschreeuw van eksters en kraaien, 't zot gefluit der merels. Eens dat hij uitgemijmerd was en moe van luierikken, en doelloos omdolen hem verveelde, kwam de jagersaard weer boven, - hij bespiedde het wild en legde er zich op toe met de handen konijntjes te vangen. Dat bleek wel eene uitkomst, want een stuk wild kon hij aan den man brengen waar hij den kost ging zoeken, en alzoo gerocht hij gekend als de wildstrooper van den Kluisberg.
Nu vergingen de dagen eentonig en zonder er iets gebeurde of voorviel. Van al den tijd dat Lander in 't bosch verbleef had hij nog geen mensch ontmoet of gewaargeworden. Zulk een leven in volslagen eenzaamheid herbracht de rust in zijn gemoed - het bruischen en zieden was lang reeds opgehouden, de schuwheid uit zijn blik verdwenen; enkel wanneer het gedacht aan 't gerecht of aan gendarmen hem deed opschrikken, onderging hij het onbehaaglijk gevoel van 't geen gebeurd was. Voor 't overige leefde hij het bestaan der dieren, voor wie tijd verluieren de gegeerde bezigheid uitmaakt, zonder dat verveling hen bekend is. Den dag lang verdeed hij beurtelings met rusten en daarna weer aan de drift der jacht. 's Avonds begon zijn bewogen leven, met den angst en de aantrekkelijkheid van het avontuur. Telkens in eene andere richting daalde hij langs den overkant de helling af, wrocht en wrong door struikgewas tot aan de dichtstaanpalende woningen en sloop er binnen gelijk pensejagers en wildstroopers doen. Kortwoners en boerkes ontvingen den wildeman, gaven hem te eten en lieten hem slaping zoeken in schuur of tas. Daar hij elken avond in eene andere woning aanklopte, wekte het geen opzien of argwaan, - bij boschkanters was men ten ander aan zulke bezoeken gewend, en niemand ondervroeg de landloopers, men miek er zoo weinig mogelijk gemeens mede, doch uit vrees, dorst men hun thuis niet ontzeggen.
| |
| |
Na eenigen tijd was het Lander alsof hij in 't bosch gekweekt en geboren, nooit anders geleefd had en er voorgoed in aarden zou. Daarenboven bleef er hem altijd nog eene uitkomst: eens dat 't hem vervelen ging, kon hij langs den overkant naar 't Walenland trekken, waar hij als onbekende onder de menschen komen mocht en er werk aanvatten met kerels van zijn soort. Doch een heimelijke aandrang weerhield hem de streek te verlaten; hier dichtbij had hij zijn maagschap, zijne woonplaats, bekenden waar hij wist van ieder hulp te mogen verwachten als 't nood deed. In de lange uren dat hij uitgestrekt op den rug, den hemel aan te staren lag, gingen zijne gedachten soms naar den Waterhoek. Toen kwam hem telkens 't figuur van Krabbe Merliere voor den geest. Het gebocheld kleermakerke dat bij de menschen ten huize naaien ging en nooit sprak, was hem het beeld en de samenvatting, vertegenwoordigde er het leven in zijn normalen loop der uren van den dag op het gehucht. Hij zag er tot in de bijzonderheden elke uitwendigheid, ademde er den geur der dingen, deed er elken indruk weer op uit zijne vroegere aanwezigheid. Hij wist hoe er, onder 't gewoon uitzicht en de stemming, zonder er over gesproken werd, ieder met hem bezig was, hoe elk een er zijn best deed om de speurders te misleiden, hoe allen eensgezind, met hem waren. Die overtuiging gaf hem moed om sterk en koppig vol te houden; van ginder uit klonk het hem tegen als de galm eener bekende stem - de waarschuwing uit de gemeenschap: ‘Niet laten vangen!’
Wat hij echter niet weten kon en ook niet vermoedde: dat de menschen van den Waterhoek elken morgen op 't zelfde uur, in hun deurgat, op 't land of over d' haag stonden uit te kijken om de vier gendarmen te peerd te zien voorbijtrekken door den meersch, op weg naar den Kluisberg, - dat ze 's avonds met nog meer benieuwdheid en angst, de terugkomst der gewapende ruiters afwachtten om te zien of ze ook ‘gevangenen’ medebrachten. Telkens weer, als de gendarmen, bezweet en vuil van 't stof en modder, maar zonder ‘buit’ terugkwamen, ging de waarschuwing in 't geheim uit hun hart op, die Lander door de luchtkringen in het ruim op zijn hoogen ontvangpost bereikte: - ‘Laat
| |
| |
u niet vangen!’ Het deed hem deugd, maar hij loech er wel mede. Geen nood, laat ze komen! riep hij overmoedig. Hij dacht zelfs niet aan de mogelijkheid dat het gebeuren kon. En zoo viel het verraads voor: een uchtend dat hij doelloos rondzwierf, vernam hij plots heel dichtbij, doffe hoefslagen in 't zand; terzelfder tijde verscheen de gendarm bachten den omdraai van den diepen weg, en eer Lander er aan denken kon te vluchten, stonden ze vlak vóór elkaar. Ze schrokken allebei om ter meest en bleven boutstil. Lander kreeg den slag alsof de bliksem vóór zijne voeten in den grond ware neergevallen, had alle bezinning verloren, en bleef den man te paard, die in zijn donker uniform vóór hem overeind rees, met wijd opengespalkte angstoogen aanstaren. De eerste drang gaf hem een schok in de beenspieren, met 't instinct om den vijand op te vliegen en hem de keel te wurgen. Doch hoe vlug ook, het was te laat, want toen zag hij den revolver op hem gericht, en kreeg meteen 't besef dat bij de minste beweging, de kogel hem neervellen zou. De kans was verbeurd, - hij voelde zich weerloos. Met alle spieren in spanning, bleef hij 't noodlot uittarten, beraamde niets, want zonder zich rekenschap te geven van de oorzaak, schoot de woede hem naar 't hoofd, met eene redelooze drift om dien man te dooden.... uit wraak. Het moment dat die twee elkander met vlammenden blik, die beurtelings angst, razernij, haat en vrees uitdrukte, kon evengoed een halven dag geduurd hebben: geen van beiden had notie van tijd - maar in die weerdij was het figuur met de politiemuts, den opgekrulden knevel en de donkere oogen, Lander voorgekomen en bekend als de gendarm waarmede Mira in den laatsten tijd minning miek.... Als een zwalp bloed kwam de jaloerschheid zoo plots en geweldig op, dat Lander dien vent met de handen wilde verscheuren; hij knarzetandde van spijt om daar ijlshands
te staan zonder zijn wrok te kunnen uitwerken. Hij bleef nog altijd in gebukte houding, den kop vooruit, de vuisten gebald, gelijk de verrassing bij hem 't gebaar van bespringen had gewekt. Die revolver hield hem echter in bedwang, besluiteloos. Lander vreesde den kogel niet, maar 't gedacht te zullen vallen zonder op dien gendarm zijn wraak te koelen, hem vrij te laten gaan, dat was hem eene
| |
| |
foltering. Eindelijk kwam hij tot beraad, en overtuigd het te moeten opgeven.
‘Nu niet, maar een naasten keer, sloeber!’
Te ontsnappen was voor Lander kinderspel. Gelijk eene veer die losspringt, wipte hij den barm op, en weg in de sparren. Daar keerde hij zich om en grijnsde den gendarm aan, was dan in één vlucht verdwenen. Op denzelfden stond weergalmde een fluitgil die den anderen gendarm moest verwittigen. Daar veegde Lander nu de hielen aan: hij wist dat geen ruiter hem hier tusschen de boomen achtervolgen kon. Toch liep hij gelijk iemand die achtervolgd wordt, sprong over grachten de steile helling op, de diepten neer, zoolang tot de adem hem ontbrak, hij uitgeput neerzonk, en onder de varens schuilen ging. Jaagbalgend snaarde hij 't gehoor, wantrouwig of er achter 't geritsel der sparren niets te onderscheiden viel.
Het leed lang eer hij gerustgesteld, dieper in de varens onderdook en den kop neerleggen dorst. Na een verkwikkenden slaap was de ontroering voorbij, maar de fleurige onbevangenheid kende Lander niet meer; 't gedacht aan de mogelijkheid om door eene bende omsingeld en gevangen te worden, kon hij niet verdrijven, en het feit dat ze hem zitten wisten, verstoorde zijn schoone rust. De eenzaamheid die hem zoo behaaglijk geweest was, kwelde hem nu - hij voelde zich hulpeloos. Daarenboven had de verschijning van den kerel die Mira's gunst genoot, de vlam van den minnenijd im hem doen oplaaien. Hij voelde den brand daarbinnen, en meteen spookte Mira in hare duivelsche verleidelijkheid hem voor den geest. Zijn eerste besluit was: aanstonds terugkeeren naar den Waterhoek, Mira van haar bed weghalen, en geern of noode, naar hier medebrengen. Hij wilde haar in zekerheid, en uit hunne handen! Aan dat opzet droomde hij verder, en aangedaan door de stilte rondom kwam de verteedering in zijn gemoed, overschouwde hij zijn geluk om hier met Mira de heele wereld te vergeten. Hij moest haar hebben, zij hoorde hem toe; en al was 't niet om haar te bezitten, dan toch om haar aan anderen te onttrekken. Zonder haar zou hij rust noch duur meer hebben....
Maar toen hij, in de helderheid van den dag, tegen- | |
| |
over de werkelijkheid stond, en de opwinding bedaard was, zag hij het roekelooze in van zulke waaghalzerij, die onmogelijk ten uitvoer kon gebracht worden. Nu ging hij de dingen met kalmte overleggen; met de oogen dicht ontwierp hij een ander plan. Hier was hij niet meer veilig, ze konden hem verrassen in zijn slaap, - hij moest zien weg te komen terwijl er nog kans was, want hij vreesde dat er eene klopjacht in regel zou gebeuren.... In 't donker zou hij het wagen naar 't gehucht te sluipen, en Mira 't voorstel doen samen naar Amerika te vertrekken.... maar dan moest hij geld hebben - met geld was àlles te doen! - vader zijn erfdeel vragen.... en eens over zee, mocht de rest der wereld voor zijn part gestolen worden; met Mira droeg hij zijn schat, zijn geluk, zijn eigendom meê; met Mira was 't hem om 't even wààr de zon hem beschijnen zou, waar hij leven moest. Maar nu verdomde hij 't weer als een hulpelooze zeeker tegenover dien gendarm gestaan te hebben; spijt en razernij doorvraten hem bij 't gedacht dat die levend uit zijn handen gerocht was, en nu misschien bachten een hoek of kant, met Mira te vrijen stond! ‘Ware ik maar niet alleen geweest! Met Tette en Cloet, hier aan de hand, - 't was toch dwaasheid hier alleen te dolen, - met huns gedrieën konden ze om 't even welken gendarm te lijve gaan en hem op zijn kop zetten.’ Landers gemoed gerocht zoodanig opgehitst dat hij aldoor bleef razen en luidop overleggen, zonder den slaap te kunnen vinden. Zijne gedachten stormden mede op den maatgang der deining van de sperren, die als het rot eener bewogene zee, onstuimig, in breede zwalpen boven zijn hoofd wiegde. Dit bracht hem een vreemd en onbekend genot, - hij voelde zijn wezen uitwijden, opengaan, oplossen in het algemeene leven der wilde natuur. Van hier uit overschouwd, waar hij medegedreven werd in de drift
der voorbijzeilende wolken, voelde hij zich van den aardbodem ontheven; heel het menschelijk bedrijf zag hij ineenkrimpen tot een schamel ding zonder tel of beteekenis, niet weerd er op te spuwen....
Met 't aanbreken van den dag echter keerde alles weer in zijn gewonen stand terug, alles nam zijne gewone verhoudingen weer aan. Er bleef Lander nog alleen de knagende onrust in 't gemoed, de angstklop in 't hart die nadreunde
| |
| |
uit de ontmoeting met den gendarm, en 't besef der onzekerheid van zijn toestand. De onbevangenheid van den eersten mensch, het dierlijk genot van 't wilde woudleven was vergaan, en de gejaagdheid in de plaats gekomen. Het onbekommerd verluieren van den tijd bestond niet meer; Lander werd voortdurend gedreven om eene uitkomst te vinden, en dat zette zich nu vast in 't opzoeken van de twee makkers, - hij had nood aan gezelschap. Tette en Cloet moesten hier ook ergens verdoken zitten, er bestond dus alle kans hen te ontmoeten; huns drieën zouden zij honderduizendman sterk zijn. Lander wilde 't zich zelf niet bekennen, maar hij was bang, bang gelijk een schijtende hond, - hij daverde van vrees. Bij de onverwachte ontmoeting had hij dien schrik opgedaan, 't was hem aan 't hart geslagen en bleef hem bij als eene koorst. Hij voelde nergens veiligheid meer, de boomen waren hem niet langer de zekere waarborg; overal meende hij stappen van peerden te hooren; het nietigste gerucht dreef hem op den loop. Den dag lang bracht hij over met zoeken als een speurhond, snuffelde en overstampte varens en bramen, onderzocht heele partijen laag hakhout, doorkruiste planterijen van jonge sperren, en waar het heel stil was, waagde hij het op de vingers te fluiten om zijne makkers op te roepen. De eenzaamheid die hem zoo weldoende geweest was, woog hem nu; telkens hij stilgevallen, aan 't mijmeren sloeg, schoot hij weer op om verder te zoeken. Sedert den avond van den vorigen dag had Lander niets meer gegeten, niet uit het bosch durven komen, en 't was maar toen hij dreigde flauw te vallen en de honger praamde, dat hij besloot om bij de menschen te gaan.
Met alle mogelijke voorzorg gleed hij sluipend langs den zoom van 't bosch naar beneden, vandaar in voren en grachten, langs eene elshaag tot aan de krottige woning van een houthakker. Gelijk een hond die uitgevast is, slokte hij 't eten binnen dat hem voorgezet werd, dronk eene groote hoeveelheid water, en wilde haastig weer weg om in 't hout te gaan schuilen. Maar een plotse inval weerhield hem: de gruw voor de eenzaamheid in het bosch was sterker dan zijne vrees. Om er in de elementen op te gaan, één te worden, bleek voortaan onmogelijk, - die elementen waarmede hij
| |
| |
placht bevriend te zijn, stonden nu vijandig tegenover hem, - hij voelde zich uit hun kring gesloten, zoodat hij den schrik op 't lijf kreeg met er aan te denken. Hier was een warme polk in het schuurke, dat paste bij de menschelijkheid beter aan, kwam hem verlokkelijk voor, en hij gaf toe: gelijk een beest naar zijn nest, sloop hij er heen, duffelde zich diep in den mok, met 't aangenaam gevoel dat hij er weeldig en veilig liggen zou, gelijk thuis. Hij sliep als eene roos, vergat alle onrust, dat hij achtervolgd en opgejaagd werd, kende weer 't geluk om overal vrij 't gelaat te mogen vertoonen, en voelde zich weer opgenomen in 't gewone leven.. Dat bracht hem 't besef van 't geen hij voortijds nooit gewaardeerd had, om er van genoten te hebben gelijk een visch in 't water. Hij was weer ‘onze Lander’ overal welkom, bevierd en befeest en bewonderd! Bij 't ontwaken bleek hij er geheel door opgefrischt, flink, vol moed om den dag in te zetten. Toen hij de oogen opende schrok hij voor de klaarte - hij had zich overslapen! Daar beving hem den angst om zonder dekking den weg door 't bloote veld te moeten afleggen, en in zijne luiheid bleef hij beraadslagen: of het niet beter ware hier heel den dag verscholen te zitten? Voor een tijd was zulks wel uit te houden, maar toen kwam een heele dag hem te lang voor, schold zijn eigen vrees als overdreven, en besloot het toch te wagen.
Toen Lander buitentord stond daar, op eene boogscheute afstand, een gendarm, pal op zijn peerd als een schildwacht, naar hem toegekeerd. 't Instinct van het zelfbehoud gaf Lander gedachten in die, rapper dan de weerlicht, boven den schrik uit, en zonder tijd tot redeneeren of inzicht te krijgen over zijn toestand, reeds uitgevoerd waren. Met den eersten oogopslag wist hij dat de gendarm hem opgemerkt had, te laat dus om terug in de schuur te sluipen (dat ware zich op zijn nest gevangen geven!) Eén enkele uitweg stond voor hem open: naar 't bosch! tusschen de boomen zien te geraken, dààr was redding! Rap lijk de bliksem den hoek om, achter thuis weg. Maar toen had de gendarm reeds zijn maat met het fluitsein verwittigd - daar stiet Lander op een tweeden ruiter, en die had het reeds in de gaten langs waar de scheuvel zijne redding wilde zoeken. Met een paar
| |
| |
sprongen had het peerd hem den doortocht afgesneden. Nu nam Lander het op in strijd voor leven of dood, een waanzinnige worsteling als voetganger tegen twee bereden mannen. Hij spande al zijne krachten in, sprong vooruit als een razende, wipte over hagen en voren, liep door gelabeurd land, met 't inzicht de peerden hunne pooten te verlammen; keerde met korten omdraai uit den weg, in kruisende richting, altijd maar om tusschen de twee ruiters door te slibberen en in 't bosch te geraken. De eene was een dikke brigadier, een Waal, die aldoor geweldige gebaren miek en luide bevelen uitschreeuwde, of den vluchteling dreigde in eene taal, die hij niet verstond. Zijn peerd was sterk en vurig, doch de ruiter blijkbaar te zwaarlijvig en te kort van adem, te driftig om het rijdier te dwingen waar hij het hebben wilde. Gelukkig voor hem, was de tweede gendarm een jonge, gladde kerel en een bekwame ruiter; deze was telkens den vluchteling voor om hem den pas af te snijden. Bij elke mislukte poging herbegon het opjagen een eind verder. Eens dat zij hun man weer in 't veld kregen, gaven zij zich niet veel moeite, wilden hunne peerden sparen, en den vluchteling liever afmatten tot hij zich overgeven zou. Zij wisten dat hij niet ontsnappen kon - twee tegen één, en dan nog te peerd, leek de strijd hun al te ongelijk en alle kansen in hun voordeel, - en als ze den sloeber heelemaal 't hart afjoegen, zouden ze te minder tegenstand ondervinden om hem te pakken en op te leiden. De dikke brigadier was er ten ander geen postuur naar om met een paling van dat soort handgemeen te geraken en hem op den beganen grond aan te pakken. Lander echter scheen het nog zoo gauw niet te zullen opgeven. Hij liep gezwind en gemakkelijk, verspilde niet nutteloos zijne krachten, die hij in 't begin al te buitensporig had aangewend; miek altijd maar onverwachts korte zwenkingen, en 't gelukte hem zelfs tusschen de gendarmen door te glippen,
maar tot aan het bosch was het te ver af om het tegen de peerden te halen, - en telkens werd hij in de verkeerde richting gedreven. Waar ze hem meenden te genaken, sloegen de gendarmen met hunne lange sabels, maar Lander was hen te vlug; hij sprong over dijken en afsluitingen, en waar een uitweg te bespeuren was, liep hij door boomgaarden en
| |
| |
lochtingen, en dan moesten de peerden soms een grooten omweg maken. Het leek er wel naar of Lander zelf voorgenomen had de ruiters het hart af te jagen; de peerden hoorde hij naar adem zwoegen, zag dat ze in schuim en zweet gerochten, en al meer van de spoor moesten krijgen om hem achterna te zitten. De brigadier was woedend, vloekte en dreigde als een bezetene, en zou het moeten opgeven hadde de ander niet kalm en bedaard, doch bedreven en sluw den vluchteling kortbij gehouden.
Op het gerucht kwamen de landlieden van alle kanten bijgeloopen om die vreemde menschenjacht te zien gebeuren, doch wat de brigadier ook roepen mocht en hulp opeischte om den vluchteling tegen te houden - ze begrepen niet wat hij wilde, verroerden geen poot en staken geen hand uit; ze waren veelal benieuwd naar den uitval, berekenden de kansen, en in den wanhopigen kampstrijd ging hunne belangstelling en voorkeur eerder naar den opgejaagden man dien zij wenschten te zien ontsnappen. Er waren er zelfs die juichten telkens hij een voorsprong kreeg....
Maar Lander viel. Doch eer de naaste gendarm van zijn peerd gestegen was om hem te grijpen, sprong Lander weer te been, en wèg! Het bleek wel een list en met inzicht gedaan, zoo vlug verliep het. Een eindweegs ging het goed, maar zij bemerkten dat hij mankte - hij moest zich in 't vallen verstuikt hebben. Ineens veranderde hij van richting: van 't bosch weg nu, en naar de Schelde toe, met 't inzicht eene uiterste kans te beproeven en in 't overzwemmen van den stroom de ruiters met een neus te zetten? Doch nu moest hij in den meersch de wijde grachten overspringen; hij struikelde en bleef liggen. Op den stond zaten de gendarmen hem op 't lijf, en nu ging het in verwoed worstelen, handgemeen. In een paar wrongen zat Lander boven, maar nu kreeg hij rechts den kolf van 't geweer, links de matrak over kop, armen en lijf, tot hij verblind door 't bloed, blamot geslagen, geen lid meer heffen kon en de bezinning verloor. Toen hij weer bijkwam, had men hem de handen met een lederen riem toegesnoerd en het lange eind aan den zadelknop vastgemaakt. Zijn geest was verdoofd, hij wist niet wat er gebeuren moest, lag als een gewond dier dat den
| |
| |
godsklop verwacht, te grollen met 't schuim op den mond, in onmachtige razernij. Het was de wanhoop, de vertwijfeling die onbewust in hem bleef nawerken, het instinct dat nog altijd tegenstand bieden wilde. Daarop volgde eene diepe, algemeene onverschilligheid, het besef dat al het mogelijke gedaan was, en hij zich van de rest niets meer behoefde aan te trekken. - Kome nu wat wil, 't is afgeloopen! De opwinding miek Lander ongevoelig voor pijn, van de kneuzingen werd hij niets gewaar, tenzij de lamheid in den kreupelen voet. De dikke brigadier triomfeerde, maar het was tijd ook. De twee stonden te hijgen, ze waren àf, en geheel besmeurd, beslijkt en bezweet, en de peerden van 't zelfde. Zij moesten uitblazen en tot adem komen, eer zij een woord uitbrengen konden, maar dat zij hem hielden was 't voornaamste!
Nu zouden zij de voldoening smaken hun gevangene binnen te leiden.
Lander hinkte achteraan de peerden, en nu ontwaakte de wrok weer in zijn hart; hij knarzetandde, schuimbekte gelijk een dier dat zich niet te weer stellen kan, maar zijne woede uitwerkt omdat het zich overmand voelt, en tegenstand blijft betoonen, fier en hooghartig tot in de nederlaag. Die twee ruggen boven op het peerd recht overeind, terwijl hij zelf in hopelooze ellende geboeid werd voortgesleurd, wekten zijne drift op, met eene razende begeerte om die kerels van achter te bespringen en naar beneden te trekken. Maar telkens hem het nuttelooze van zulk eene poging voorkwam en hij zijn toestand inzag, vloeide de gramschap die in bruischende zwalpen opgesteigerd was, weer open in gelatenheid en overgave. Nu was hij nog enkel de booswicht, de boef die ten aanschijn van heel de bevolking, als een gevangen beer zou rondgeleid worden. Alzoo moest hij de intrede doen op het gehucht en voor zijne kennissen komen. De vernedering doorschroeide zijn gemoed bij 't gedacht daar als een overwonnene, een stommerik die zich heeft laten vangen, te verschijnen.
Zoo gauw zij de groep in 't zicht kregen, - zoo gauw zij bemerkten dat er dezen keer een ‘gevangene’ bij was, ontstond eene geweldige opschudding; het volk kwam van alle kanten bijgeloopen om te weten ‘wie’ het zijn zou. Op den
| |
| |
Knok hielden zij stand, bij de ander vier gendarmen die daar juist aangekomen waren, en even gauw het volk in bedwang en op een afstand hielden. De brigadier en zijn gezel sprongen van hun peerd, om ten eersten werke een glas bier te drinken. Bespetterd en beslijkt, bezweet en afgejakkerd lijk ze waren, kregen ze veel beziens.
‘Il s'est debattu comme un lion!’ riep de brigadier op overmoedigen toon, terwijl hij nog altijd het zweet van zijn hoogrood, opgezwollen gelaat afdroogde. ‘Je suis fourbu,.. mais nous le tenons, le cannibale!’
Alhoewel zij den booswicht nu gevangen en weerloos in hunne macht hielden, was er toch iets als schroom in den grijnsmonkel waarmede zij hem aankeken.
Lander was ten toon gesteld als een beeld der bespotting - onkennelijk geworden in zijne leelijkheid - uitgemergeld en vermagerd, met verwilderden blik, blootshoofds, de haren verborsteld en verplakt, 't gelaat besmeurd, al bloed en zweet; van hoofde te voete onttakeld, haveloos in de gescheurde kleeren, met modder beplakt, de handen gebonden, scheef op één voet gesteund, gelijk een afgejaagd beest, weerloos als een slachtkalf; - hoegenaamd geen betrek of gelijkenis meer met den Lander dien ze gewend waren: ‘onze Lander’ die vrij en zwierig van leden, loech en gekte, danste en zong en naar elk end een geestigheden riep, - den flinken kanonnier, slank van lijf, net in de kleeren, monter, fleurig en welgezind....
Heel de bevolking - mannen, vrouwen, meisjes en kinders, 't stond al in dichten troep op een afstand, den ellendige aan te gapen; ieder was geslagen met ontzetting voor zulk een schrikwekkend verschijnsel.
‘Hij glariet gelijk een zwijn in den wind!’ fluisterde Klette Demus, geheel verbauwerd. Geen die roerde of sprak. Maar Leme's wijf die nog met 't schenkbord in de hand stond waarmede zij de gendarmen bediend had, kon den drang van haar gemoed niet weerstaan, - zonder te vragen of het ‘mocht’, haalde zij Lander een groote pint bier; en daar hij zich zelven niet verhelpen kon, hield zij hem 't glas aan den mond dat hij gulzig en met groote teugen uitdronk. De gendarmen bleven ondereen in 't Fransch staan praten,
| |
| |
en de brigadier haalde nu zijn hart op, om te vertellen wat moeite zij met den kerel ondervonden hadden in 't opjagen. Lander stond er te wachten. Het deed hem allemaal niets; de menschen bezag hij met afwezigen blik, zonder iemand aan te kijken of teeken te doen. Het kwam hem voor alsof hij nog op den Kluisberg was, en het spektakel met zijn dubbelbeeld, uit de verte ontwaarde. Bij beurten slechts kwam hem het bewustzijn van 't geen hem te wachten stond - de nasleep -; het vooruitzicht om terecht te staan vergruwde hem zoozeer dat hij niet eens dacht aan 't geen er op volgen moest, - om alleen met zich zelf, gerust gelaten, in 't gevang te zitten, kon hem niets schelen, - kwam hem eerder voor als de verlossing. Meer dan de deernis over 't verlies zijner vrijheid, onderging hij het schandegevoel tegenover zijne makkers, die hem zouden bespotten omdat hij er in geloopen was - de stommerik! - zich had laten pakken - de schande hier te staan in de macht van loeriassen die hij had willen verscheuren! Dan weer nam hij het in onverschilligheid op, gelijk iemand die alles op 't spel gezet en de partij verloren heeft, dus ook gereed is er de gevolgen van te dragen. Het deed Lander deugd te zien dat de mannen niet flauw vielen, de wijven niet jankten; - zij hielden zich kloek als bij een ongeluk waar 't met jammeren niet te verhelpen is. ‘Wat mij betreft zal ik het wel uithouden,’ meende hij. Opeens overviel hem eene diepe treurnis bij 't gedacht en de overtuiging dat het met hem.... voorgoed uit was! Dat het leven onder vrienden en makkers, de gezelligheid in de herbergen, spel en zang, lust en leute, drink- en danspartijen - dat alles hier op 't gehucht zijn gewonen loop zou nemen, zonder hem, - dat het zijn zou alsof hij er nooit geweest was. De haan kraaide in Witte Kerlo's lochting, en hij was afgunstig van het beest dat niet verjaagd werd, en hier ongestoord zijn wegen gaan mocht.
Hij keek in de menigte om Mira te ontdekken - hij verwachtte van haar dat ze nu op dit oogenblik, ten aanzien van al de menschen, iets wonders zou uitrichten, iets kranigs, gelijk het in haar wezen lag - de gendarmen uitjouwen, of iets anders - een middel maar om met hem opgebracht te worden, en hem den troost en de gerustheid mede te geven: dat ze voor altijd van hier
| |
| |
wegkwam, en er zonder hem niet blijven wilde. Als dit nu maar gebeurde, zou hij niets geven om de rest en er met goeden moed vandoor trekken, - dan mochten ze hem de haren uit den kop, de tanden uit den mond rukken, hem van honger en dorst laten creveeren, hij zou het alles uitstaan zonder verpinken. Dat hij haar op dit moment niet te zien kreeg, was een teeken dat ze hem reeds had opgegeven, de ruffe! dat ze 't zonder hem stellen zou, en voorhad met anderen minninge te maken.
‘De onnoozelaar die ik ben: gelijk zoovelen voor mij, heb ik bij haar mijne beurt gekregen - aan anderen nu het plezier! Waarom voor zoo iets treuren?’ Het bracht hem alevenwel een bitterheid bij in zijn hart, en hij kreeg het voorgevoel dat het zijn torment zou blijven in de eenzaamheid van 't prison, iets dat hem ginder knagen moest, en dat hij nooit zou kunnen van zich afwerpen.
Terwijl die gedachten hem bezighielden, bleef zijn blik op de waschte gericht, op de witblekkerende hemden en slaaplakens die in Kleppe Smets boomgaard te wapperen hingen. Heel ver, in de laatste woning van 't gehucht, speelde een straal der zon als een klonter vuur in de ruit van het dakvenster; dat bracht hem de herberg ‘De Galgenstake’ in 't geheugen, waar hij zoo menigen avond plezier had gemaakt met de drie dochters.... Onbewust vormden die verschillende bijzonderheden, samen met den indruk dier vooravondstemming, het beeld van den Waterhoek, gelijk het hem levend en op zijn geheel in 't visioen stond. 't Verwonderde hem dat de huizen hier in 't rond op den Knok, hun gewoon uitzicht behouden hadden, dat de verandering alleen in hem zelf gebeurde, - dat niets er zich scheen van aan te trekken.... Hoe was het nu gekomen? Aan de oorzaak, aan den landmeter, dacht hij niet eens - die bleek maar eene bijkomstigheid in de heele zaak; spijt over 't geen hij gedaan had, gevoelde hij evenmin; - de veronderstelling dat het ànders had kunnen zijn - dat hij zelf daar onder de menigte kon staan kijken op een gevangen moordenaar - kwam niet tot zijn begrip. Dat hij de gevangene was, beschouwde Lander als iets dat hij niet ontgaan kon, dat zoo behoorde. Het was zijn eigen zaak, had er niemand rekenschap over te
| |
| |
geven - met er voor te boeten was immers alles in orde....
‘Als 't nu maar gedaan was en hij hier wegkomen kon?’ Hij verlangde om alleen te zijn, om niet meer te denken - om te rusten.
Ha, daar schenen de gendarmen nu toch uitgepraat, het zou gang worden. Zij sprongen inderdaad te peerd. De dikke reed voorop als de generaal in een paradeoptocht, en Lander stapte hinkend tusschen de gendarmen. Hij vertrok zonder naar iemand om te kijken, en geen van de aanwezigen - vrienden of bloedverwanten - die teeken of gebaar miek om afscheid te nemen, of vaarwel te zeggen. De stilte alleen gaf iets plechtigs aan de gebeurtenis.
‘We zullen hem nooit weerzien, hij komt hier nooit meer terug!’ dat waren de gedachten die een ieder achter het strakke gelaat naar huis mededroeg.
Op het dorp herbegon het spektakel, - daar ook kwamen de inwoners toegeloopen om den moordenaar te zien. Lander toonde enkel verachting en misprijzen voor de bende die hem uitjouwen dorst omdat hij gebonden was en niet te duchten. Hij werd in de gemeentegevangenis gestopt, en eer hem van de boeien te ontdoen, haalden de gendarmen nog eens ter dege hun hart op om het den bandiet betaald te zetten voor al 't slameur dat hij hun had veroorzaakt. Hij liet zich mishandelen zonder een kik te geven, en toen ze hem naar behooren toegetakeld hadden, viel hij ineen gelijk een zak, wist niet hoe hij uit de boeien en in slaap was gerocht. Bij 't ontwaken verdomde hij den heelen boel.
In de vroegte werd de gevangene met de bakkerskar, tusschen gendarmen naar Kortrijk gevoerd en daar in 't prison opgesloten.
Dezelfde week nog werden, Tette eerst en daarna Cloet, opgejaagd, binnengebracht en naar 't gevang geleid. Nu begon het verhoor, en eindelijk de plechtige zitting voor 't gerechtshof der gezwoornen te Brugge.
Dat werd eene heele gebeurtenis op den Waterhoek, want de helft der bevolking was opgeroepen om te gaan getuigen. Deken Broeke met de oudsten beraadslaagde, niet over 't geen ze ginder zouden zeggen, maar over de manier om naar Brugge te reizen. Er werd besloten dat Jan Petrol voor een
| |
| |
koppel peerden en een camion zorgen zou, om heel den kluts gezamenlijk te voeren - dàt bleek wel het profijtigst en ook het plezierigst. 't Meerendeel beschouwden het ook maar als een feestreisje, eene gelegenheid om de groote stad te zien, en onderweg veel leute te maken, want in den tusschentijd was de ontsteltenis reeds vergeten, en 't geval beschouwd als iets dat afgeloopen en voorbij is, - de veroordeeling gold nog enkel als eene plechtigheid die er achteraf bij te pas komt, maar niets aan de zaak verandert. Op de reis ging het er dus luidruchtig toe, in gezelschap langs de baan op een wagen kon dat ook niet anders. In Brugge was het een gapen en bewonderen, maar eens in 't gerechtshof, kwamen de eenen gelijk de anderen onder den indruk, voelden er zich ongemakkelijk en vielen stil. Doch eens op de aangewezen plaats, en toen zij zich daar in bende samenvoelden, herkregen zij de vrijmoedigheid en wachtten gerust af wat komen ging. Eerst als ze afzonderlijk geroepen, in het plechtig omhein kwamen waar rechters en gezwoornen in volle staatsie zetelden, kregen zij het benauwd en stonden er vermijd. Maar toen zij Lander, Tette en Cloet daar gebonden zagen, door gendarmen bewaakt, in het houten sliet opgesloten, kropte de woede hen in de keel, en bij de eerste vraag van den rechter, hield ieder zich stokstijf, stonden er als steenen beelden, onberoerbaar, den mond gesloten en den wilden blik schichtig en schuw rondvliegend. Geen woord was er uit hen te krijgen. Van 't vrouwvolk stelden sommigen zich onnoozel aan, anderen nijdig, kwaad, doch elk op zijne wijze, wisten ze van niets, gaven dwaze antwoorden, van de werke weg, of babbelden er op los zonder eind. Elk die zijne beurt gekregen had, ging op de aangewezen plaats, en keken onverschillig hoe de zaak verder verliep. Lander was afgevallen en vermagerd, zag doodsbleek, doch had weer zijne houding van kanonnier te peerd aangenomen en keek vrijpostig,
opgemonterd en benieuwd de makkers aan gelijk ze om beurten voorbijkwamen. De twee ander beschuldigden ook stonden onverschillig en roerloos, koppig en verstokt, het hoofd rechtop den strakken hals, onbeweeglijk alsof ze voor hun portret poseerden. Van 't geen er rond hen gebeurde, van 't geen gevraagd en geantwoord werd, schenen zij zich niets
| |
| |
aan te trekken; deden als figuranten die aan het schouwspel niet meedoen en gerust zijn in den uitval.
De getuigen trokken regelmatig voorbij; Broeke stond er gelijk een eikene vent, met gramstorig gezicht, het kinnebakken gesloten, - schudde den kop bij elke vraag. Mira verscheen in haar slanke gestalte, gelijk een lievevrouwbeeldje, deed schuchter en bedeesd, maar keek met oogen gelijk sterren en hield den mond toegeknepen als een mes. Manse, Loden, Sarepta, Farielde, Dikta, Nette, Sieper - al Landers broers en zusters, hunne venten en wijven, - heel het maagschap, met geburen en makkers - ze kwamen elk aan de beurt, deden elk op zijn manier; maar wat de rechters en advokaten ook aanwendden en strikvragen stelden, geen van allen die er inliep of eenigen uitleg geven wilde. Het geding werd dan ook afgespeeld zonder dat zij er in tusschenkwamen. Eens het verhoor geëindigd, begonnen de magistraten van het openbaar ministerie het requisitoir, de advokaten gingen aan 't pleiten - voor en tegen - tot het laatste woord aan de beschuldigden gegeven werd, met de vraag: of zij nog iets in te brengen hadden? Zij volhardden echter in koppig zwijgen en keken minachtend op heel het vertoon, dat hen blijkbaar de botten uithing. Hof en gezwoornen verlieten de zaal; er werd beraadslaagd, en na korte tusschenpoos keerde heel de stoet langs beide kanten plechtstatig weer binnen, namen plaats en in de indrukwekkende stilte werd het vonnis afgelezen. Leander Broeke, Charles Cloet en Aloïs Plancke, bijgenaamd ‘Tette’, waren als daders aan den dubbelen moord schuldig bevonden en ter dood veroordeeld, - 't geen levenslangen dwangarbeid beteekende.
Geen gerucht, geen beweging in de zaal, geen woord of kreet onder het publiek. Broeke zelf had het vonnis van zijn zoon aangehoord zonder verpinken, gelijk iemand die 't vooruit wist en berust in 't onvermijdelijke. De zitting was afgeloopen: de veroordeelden werden weggebracht, zonder dat één van de drie een blik in de zaal wierp om afscheid te nemen. Van de aanwezigen had, buiten een paar meisjes - het lief van Tette en Cloets zustertje - niemand een traan gelaten; en die twee waren dan nog beschaamd hunne
| |
| |
weekhartigheid te laten zien, verkropten hunne droefheid en trachtten zich kloek te houden gelijk de anderen. Hetgeen gebeurd was, werd door een ieder opgenomen als het onafwendbaar noodlot, iets dat als een ongeluk op de hoofden van deze drie neergevallen is, doch waar medelijden of treurnis echter niets aan verhelpen kan, dus niet bij te pas komt. Bloedverwanten en kennissen verlieten de gerechtszaal gelijk ze 's Zondags na de mis uit de kerk komen, ontlast en tevreden dat 't afgeloopen is, omdat ze er te lang ingehouden en op hun ongemak gezeten hebben, - met den lust om weer eens vrij adem te halen, de leden uit te rekken, en met 't verlangen naar een groote pint bier. In groep trok heel de bende naar de afspanning waar Jan Petrol zijne peerden gestald waren. Elk haalde er den kost uit dien ze medegebracht hadden, en onder 't eten en drinken, met druk gekout, gerocht de aandoening geheel vergeten, en kwam de lustigheid weer boven. Geen van allen dacht er aan dat de drie jonge mannen voor hun leven lang de vrijheid en 't aanschijn van de opene lucht zouden derven, - dat zij zich misschien nu reeds aan wanhoop overgaven, en de waanzin hen te pakken kreeg. Deernis en medelijden was er wel, maar 't werd iets gelijk op eenen rouwmaaltijd waar men de afgestorvenen gedenkt, uit beleefdheid, maar die van de gevoelens niets meer kunnen gewaarworden. Hunne daad alleen zou nu in vereerend aandenken bewaard blijven, omdat zij door die daad het gezag van den Waterhoek hadden hooggehouden, - dat men ver en bij weten zou dat vreemden er niet gedoogd werden, en zij zelf meester wilden spelen op hun erf. Iedere jonge kerel van 't gehucht achtte zich gerechtigd en deelzaam in de verdienste van die daad, - ze waren bereid hetzelfde te begaan als 't nood deed. Hun nuchtere zin was te zeer op het werkelijke gesteld, hun inzicht te eenvoudig opdat zij behoefte aan symbolen hebben zouden, anders moest de geestdriftige vereering
zich op de nagedachtenis dezer drie helden vastzetten en er het zinnebeeld der onbaatzuchtige burgerdeugd voorstellen. Iets in dien aard voelden zij, zonder het te kunnen uitspreken of gestalte geven. Enkelen, gelijk Broeke, de ouders van Tette en Cloet, bleven nog onder den indruk, verorberden zwijgend hun eten
| |
| |
en staarden afwezig in 't rond. Hunne gedachten gingen naar de gevangenen.... die er hun tijd - dat was hun schoon, jong leven - zouden ‘uitzitten’....
Op den terugtocht hernam de leute voorgoed, en 't leek wel een jan-plezier die ergens van eene kermis naar huis reed. Onderweg moest men aan de herbergen stilhouden, en door 't vele drinken gerocht heel 't gezelschap ten volle in den kwei. 't Was laat in den nacht toen de wagen op 't gehucht aanlandde; de thuisblijvers zaten er gereed in de Meerschblomme, benieuwd te vernemen hoe 't ginder afgeloopen was. Onder groot gelage werden de gebeurtenissen daar verteld en besproken. Al 't geen men zoolang opgekropt en ingehouden had, mocht nu vrij losgelaten worden, - er waren geen gendarmen of laaiers meer in 't spel te vreezen, - elk kon zijn meening uitspreken zonder gevaar afgeluisterd te worden, en zij deden er zich deugd aan! Onder 't drinken gerochten de gemoederen opgehitst en driftig; er werden stoute besluiten genomen, uitdagingen en onzin verkocht, gewauweld, tot het in twisten verliep en in algemeene baloorigheid, met roepen en schreeuwen waar niemand rechterkant aan vinden kon. Dat leed tot de eenen tenden gebriescht, de anderen hun geld op was en geen drank meer kregen; toen trok elk naar huis, tevreden en in de overtuiging dat het een goede dag was geweest.
Nu er geen gendarmen meer te zien waren, en men niets meer verduiken moest, en alles den gewonen gang hernemen kon, kreeg de Waterhoek zijn gewoon uitzicht van voorheen. Die rust bleek wel iets nieuws voor de bewoners.
Den eerstvolgenden Zaterdagavond vergaarden mannen, wijven en kinders, als naar gewoonte bij de kapel van den heiligen Rochus. Voor het beeld brandden drie keersen meer dan anders, en Zale Klet, die luidop de gebeden voorlas, voegde er drie Onze-Vaders en Wees-gegroeten bij, ter intentie van Lander, Tette en Cloet, die voortaan in de reek der afgestorvenen zouden herdacht worden. Daarmede meende men aan den plicht voldaan te hebben.
‘En wàt zal het nu worden?’ vroeg deken Broeke zich af.
Den eersten keer echter dat Manse over Lander aan 't lamenteeren ging, stopte Broeke haar den mond met een
| |
| |
snauw: ‘dat hij er niet meer van hooren wilde! ze 't hart niet voeren mocht Landers naam nog uit te spreken of over 't geval te ruiten.’ De oude man liep met 't aangezicht gesloten rechtop, en aan geen spier van zijn wezen was het te raden of het wrok was, of spijt, deernis of verdriet, 't geen hij onder de borstelige haarkruine zitten had.
‘Wat zal er nu komen?’
Die vraag herkauwde hij; ze kwam hem als een ongeduur zijne rust doorvreten. Hij troostte zich echter met de heimelijke begoocheling dat geen van de heeren uit den vreemde het nog wagen zou op den Waterhoek te komen. Als men er dàt mede verkrijgen kon, was 't ongeluk van zijn jongen die er voor te boeten zat, niet te duur betaald. Broeke zou liever de vingers afbijten dan te klagen over 't geen zijn zoon was overkomen.
Zijn gezag van deken moest er door stijgen. Nu stond hij eigenlijk met eene gewichtige taak tegenover de bevolking - het besluit om meester te blijven aan de Schelde hield hij vaster dan ooit in den kop. Nu had hij de stellige verzekering dat de mannen bereid waren een slag te wagen als 't noodig bleek; den nacht van de terugkomst uit Brugge hadden ze met vijftig en meer verklaard te doen gelijk Lander, Tette en Cloet. Het stoute stuk door deze drie begaan, had ieders geestdrift wakker geschud - de daders werden als helden bewonderd. Hunne macht, hunne behendigheid, hunne kranige houding tegenover de gendarmen, hunne verachting voor de heeren van 't gerecht werd opgehemeld en tot in 't onwaarschijnlijke aangedikt. Dat ze er voor de rest van hun leven, hunne vrijheid aan verbeurd hadden, werd hun aangerekend als een vrijwillig offer, dat hen verhief tot den rang van martelaar. Lander, Tette en Cloet vormden voortaan het driemanschap waarbij de Waterhoek eene vermaardheid verworven had over heel de streek, die er 't ontzag en 't aanzien in brengen zou voor altijd. Ieder voelde het alsof hij er zelf aan geholpen had, en gerechtigd was er in mede te spreken. Broeke grinnikte in zijn eentje vol trots en zelfgevoel, omdat de zaken zulk eene wending genomen hadden. 't Verdriet om de straf die zijn jongsten zoon had opgeloopen, gerocht er door op het achterplan; - 't is voor de goede
| |
| |
zaak der gemeenschap, zegde hij - en met dien troost werd de deernis verdoezeld, de meewarigheid gedekt die hem tegen eigen wil soms in de keel kropte.
Alhoewel hij 't tegendeel beweerde, en zijne meening aan God en de menschen verkondigde, droeg hij inwendig den twijfel en de onrust; hij trachtte zich de zekerheid op te dringen, maar gerocht niet overtuigd dat hij 't voorgoed gewonnen had - dat de brug er niet komen zou. Tegen elkander riepen zij het zoo luid, beweerden het zoo sterk en met zooveel overmoed, dat ze 't van elkander geloofden als iets dat ze door eigen wil, met den schrik er in te jagen, opdringen konden. Broeke echter was een man die met de twee beenen op den grond staat, die nuchter nadenkt over de dingen, - tot nog toe ontbrak hem dus ook een doorslaand bewijs, de bevestiging van 't geen hij zoo geern als de waarheid hadde aangenomen. Er was alleen het feit dat er sedert den moord op den landmeter, niets meer aan de Schelde verricht werd, geen vreemde ziel in den omtrek opdaagde, en men dienvolgens besluiten mocht dat het werk stilgelegd of voorgoed opgegeven was. Waar zou nog iemand te vinden zijn die het wagen dorst met zulk kwadiet in aanraking te komen?
Stijn Streuvels.
(Wordt vervolgd.)
|
|