| |
| |
| |
Bibliographie.
Ph.C. Visser. Naar onbekend Midden-Azië. Tusschen Kara-Korum en Hindu-Kush. Nijgh & Van Ditmar's Uitgevers-Mij., Rotterdam, 1926. 255 blz., 60 illustraties naar fotografieën en 6 schetskaarten.
De lectuur van een ontdekkingsreis wint aan waarde, indien de gevonden route op een kaart kan worden gevolgd en daardoor tevens begrepen wordt. Hiertoe stelt Visser ons in staat door een zestal duidelijke schetskaartjes. Wat zou het verhaal der vermoeiende tochten eentonig worden, wanneer niet de kaarten ons in staat stelden elken dag het bereikte resultaat te begrijpen, de nog onopgeloste problemen te voelen en met den leider der expeditie te wenschen, dat het moge gelukken de geografische vraagstukken op te lossen. Nu het woord eentonig mij ontviel, moet ik er dadelijk op laten volgen, dat de schrijver alles behalve vervelend is. Maar wanneer hij vertelt van zijn tochten van maanden, steeds voortzwoegende over rolsteenen, puin, moraines en gletschers en weer terug over gletschers, moraines, puin en rolsteenen, om de volgende week weer soortgelijke ongebaande gebieden te betreden, om weer, ondanks vermoeidheid, ondanks koelie-zorgen, te genieten van bergen van 6000 en 7000 M. hoogte, dan ligt de eenige waardevolle afwisseling in de bereikte resultaten en in de daaruit voortvloeiende nieuwe plannen.
Er bestaat een prachtige nieuwe uitgave (1925) van Stielers Handatlas, die in het algemeen de beste hulp biedt bij het volgen van reisbeschrijvingen. Kaart No. 69 bevat het door Visser bereisde gebied, maar laat ons in den steek; de schetskaarten van Visser zijn met geen mogelijkheid in te passen. Dat wil echter zeggen, dat door de tweede expeditie Visser (1924) inderdaad ontdekkingen zijn gedaan, die zelfs op een overzichtskaart 1:7.500.000 belangrijke wijzigingen eischen. Moeilijker te exploreeren gebied is slechts in de poolstreken denkbaar en wel in verband met het klimaat, de voedselvoorziening en het transportvraagstuk aldaar, vermoedelijk niet wat de specifieke moeilijkheden van het terrein betreft. De enkele maanden waarop in den Karakorum en tusschen deze keten en den Kwen-Lun geëxploreerd kan worden, noodzaakte de expeditie reeds aan het einde van den winter te vertrekken en gedurende den geheelen duur der ontdekkingstochten bloot te staan aan lawinegevaar. Wanneer men den kranigen Indischen topograaf Khan Sahib hoort zeggen: ‘Sir,
| |
| |
God was very kind to us’ dan voelt men, dat dat zeker de eenvoudigst denkbare uitdrukking is, die ook het gevoelen van den lezer weergeeft als antwoord op de vraag: hoe is het mogelijk, dat de expeditie nog thuis kwam? Het was eigenlijk niet de kwestie om door het oog van een naald te slippen, maar om zich door de oogen van een dozijn naalden heen te wringen. En dat dit gelukte, is zeker voor een belangrijk deel te danken aan de onwrikbare wilskracht van den leider. Voor mij was bij de lezing van de reisbeschrijving een der belangwekkendste vraagstukken de psychologische zijde van het geval. Mannen met zulk een doorzettingsvermogen, physisch en psychisch zijn er niet veel; en met deze eigenschap van den leider staat of valt het welslagen eener ontdekkingsreis waarbij de moeilijkheden opgestapeld liggen, zooals in en ten Noorden van den Karakorum.
‘Either don 't attempt it, or go through with it’ klinkt misschien wat overdreven als motto dezer reisbeschrijving...., vóórdat men het boek heeft gelezen, maar bij het omslaan der laatste bladzijde, is men wel volkomen overtuigd, dat slechts met een dergelijk devies gewapend, de tocht kans van slagen had.
Een der moeilijkste vraagstukken was de transport-kwestie. Hoe is het mogelijk menschen die er niets voor voelen om tientallen van kilometers over gletschers af te leggen, die ook niet de portée van een dergelijke expeditie kunnen begrijpen, er toch toe te krijgen ondanks hun tegenzin, dag in dag uit hun bundel op te nemen en den reiziger te volgen over gletschers en passen? Ik ben overtuigd den leider niet te kort te doen wanneer ik schrijf, dat het voorbeeld van Mevrouw Visser - Hooft de koelis door inspiratie zeker evenveel kracht heeft gegeven vol te houden als de dreigementen van den leider en zijn staf. In de annalen der ontdekkingsreizen staat voortaan naast Mevrouw Bullock - Workman de naam van Mevrouw Visser - Hooft.
Vraagt men nu naar de wetenschappelijke resultaten dezer expeditie, dan wordt een moeilijk terrein betreden. Beschouwt men het vaststellen van een tot nu toe onbekende waterscheiding als een wetenschappelijk resultaat - ik voor mij doe dat niet - dan is er inderdaad veel wetenschappelijk werk gepresteerd. Laten wij de zuiver topografische aanwinsten buiten beschouwing, dan konden uit den aard der zaak de wetenschappelijke resultaten der tweede Karakorum-expeditie niet groot zijn, eenvoudig omdat er geen wetenschappelijk gespecialiseerd persoon lid der expeditie was. Intusschen zijn op de tochten planten en gesteenten verzameld en aanteekeningen gemaakt over het weer en over gletschers. Die aanteekeningen en die voorwerpen worden nu uitgewerkt, onderzocht en wetenschappelijk bewerkt, zoodat ook deze expeditie wel zuiver wetenschappelijke winsten te boeken zal hebben.
Het is echter de vraag of het mogelijk zou zijn op een dergelijke ontdekkingstocht meer te doen dan nu gedaan is. Den staf uit te breiden met een geoloog en een bioloog is reeds zeer bezwaarlijk en wel ten eerste om finantieele reden, ten tweede in verband met de voedselvoorziening en het transportvraagstuk. Laten wij ook niet vergeten, dat die wetenschappelijke leden tevens physiek in uitstekende conditie zouden moeten zijn en liefst ook getrainde alpinisten. Verder zouden de vakgeleerden wellicht veel meer materiaal willen verzamelen en meenemen, hetgeen vermoedelijk onoverkomelijke bezwaren zou meebrengen. En eindelijk is het de vraag of,
| |
| |
indien bovengenoemde bezwaren overwonnen waren, die vakmenschen geschikt zouden zijn als leden eener expeditie en zich zoo noodig en welgemoed zouden neerleggen bij de beslissingen van den leider.
Daarom meen ik, dat wij tevreden moeten zijn met de bereikte resultaten. Het volledig wetenschappelijk onderzoek der nu ontdekte gebieden zal nog lang op zich laten wachten, omdat er veel expedities noodig zijn om een gebied wetenschappelijk te bewerken, dat nu voor het eerst in hoofdtrekken bekend is geworden.
B.G. Escher.
| |
Het vijftigjarig bestaan van het Noordzee-Kanaal, door J.J. van der Velde; N.V. ‘Ontwikkeling,’ Amsterdam, 1926.
Wij - van De Gids - denken bij het lezen in geschriftjes als dit niet zonder trots aan onze December-aflevering van 1848, met Vissering's ‘uitstapje naar Y-muiden.’ Maar ruim een kwart-eeuw later en het verdichtsel was werkelijkheid geworden, Vissering's naam-keus bevestigd.
Van der Velde's boekje brengt het voornaamste, waaraan hier de herinnering viel op te rakelen.
Het voornaamste, niet alles. Het had, met winst voor zich en den lezer, een paar bladzijden méér kunnen geven dan de ruim dertig, die het beslaat. Iets meer moeten vertellen over het nog in de eerste helft der zeventiende eeuw met het denkbeeld der doorgraving van Holland-opzijn-smalst concurreerend plan van een doorsteek bij Katwijk: de redenen, die Leiden hebben belet, zeehaven te worden, wil men nog wel eens vernemen. De bij het tegenwoordig geslacht ten onrechte vergeten Laurens Brandligt had verdiend, voor het voetlicht te komen, waar van de opkomst van Den Helder aan het eind der achttiende eeuw wordt verhaald. En nu wij doende zijn, de Zuiderzee van visschersplas tot bouw- en weiland te maken, had men de vermenigvuldiging, vele malen, van welvaart, die zulk een onderneming belooft, nog wel eens becijferd willen zien aan het voorbeeld van de Y-polders, de landwinst ter gelegenheid van het Noordzeekanaal in aanleg.
Deze opmerkingen zijn in vriendschap bedoeld. Het boekje wekt verlangen naar meer, juist doordat het, zonder den minsten onzakelijken opsmuk, de beteekenis van het werk van een halve eeuw geleden zoo goed uiteenzet. Met een paar woorden herdenkt het den wegen-en-kanalen-Koning Willem I, die einden verder gekeken heeft dan zijn slaperige onderdanen en op de kaart al de potloodstreep trok van het Y pal westwaarts. Het teekent de winst, die Amsterdam, maar die ook Haarlem en Zaandam te boeken kregen na 1876. Het vergeet niet, de schade te vermelden, die verderop in Holland's Noorderkwartier, vooral in Den Helder, maar ook in Alkmaar bijvoorbeeld, werd aangericht door de degradatie van het Noordhollandsch Kanaal. Noch verzuimt het, het grootsche ingenieurswerk, dat thans in Ymuiden zijn voltooïng tegemoet gaat, den bouw der nieuwe sluiswerken die schepen willen schutten van honderdduizend ton, te schetsen en te zetten in zijn wijde economisch perspectief. Met zulk een werk wordt zulk een halve-eeuw-feest nog het waardigst gevierd.
v. B.
| |
| |
| |
Antoon Thiry - Mijnheer Pastoor en zijn Vogelen parochie (Amsterdam, Querido).
Sedert zeven honderd jaar is Franciscus van Assisi de vriend der dichters, Franciscus de vreugdvolle arme, de heiligste der dichters, de dichterlijkste heilige wiens Zang aan de Zon nog altijd klinkt als zuiver goud. Geen wonder dat dees jaar de Vlaamsche letteren vol van hem zijn. Wel hoefde zijn schoone dood niet te verjaren om hem populair te maken, vermits al zoo lang zijn leven en zijn kunst poëten, schilders, beeldhouwers en muzikanten inspireeren, wat in de laatste vijftig jaar ten overvloede bewezen wordt door de geheele Franciscaansche Kunst, die gaat van Gezelle, langs Tinel, tot de Loflitanie van Marnix Gijsen, - maar thans is het een gejubel en geprevel en geredeneer zonder einde over den heilige: gedichten, aesthetische essays, ethische en sociale bespiegelingen, tot tooneelstukken toe, die aanzwellen tot een concert over den Poverello, het Minnestreelken, het Hovenierken van O.L. Heer, den apostel van het rijke louter leven, het schoonste teeken van ‘de zuivere heldhaftigheid des gemoeds.’ En niet alleen de catholieke schrijvers halen hun aas op aan Franciscus: Prof. Vermeylen opent het dubbele Franciscus-nummer van de Dietsche Warande met een opstel over den heiligne in de Kunst.
Het kon niet anders of wij moesten ook met een Franciscaanschen roman begiftigd worden. Weinigen waren beter daartoe aangewezen dan Antoon Thiry. Of deze nog jonge maar vruchtbare auteur, - geen vreemde in Holland - de artistieke tweelingbroeder is van Felix Timmermans, kunnen wij hier veilig in het midden laten. Of het onthaal van sommige zijner werken geleden heeft door het imponeerend succes van Timmermans, heeft in hooger instantie geen belang. Zeker is het dat Thiry's werk hem in luttel jaren een plaats in 't voorste gelid onzer schrijvers heeft ingeruimd.
Na zijn eerste gemoedelijke, geestige verhalen ‘voor simpele lieden’, na zijn bruisenden pantheïstischen Carolus, het sympathieke boek van zelfbevrijding, is A. Thiry met Pauwkes Vagevuur, Meester Vindevogel en vooral met zijn Droomer, van een Novalis-achtige innige teerheid, meer eenvoud gaan bestreven, en zijn laatste verhaal is gelouterd van de soms wat dik-aangelegde schilderachtigheid die bij zijn vroeger werk doet denken aan de koleuren van Jugend-prenten. De Kempische pastoor waarvan hij ons thans vertelt is een echte Franciscaansche ziel. Met wat gekuischten eenvoud spreekt hij van dezen armen discipel van Broeder Frans! Hoe hij het armste donker Kempen-dorpken van zeven-en-vijftig huizekens in 't herte draagt, hoe hij in armoe leeft onder ‘de stille gebogen menschen met de ronde ruggen en de moede, naar de aarde hangende gezichten’; hoe de dorpelingen binst den oorlog stillekens allemaal ‘het kalfken Mozes’ gaan aanbidden en den weg naar 't kerksken vergeten; hoe er de vogeltjes in dat verlaten kerksken komen wonen en den Pastoor dichter brengen bij Franciscus, - tot de koster ze verjaagt, het eenige wat er van zijn parochie nog overblijft.
Het is haast zonde aan het verhaal te raken. Het is saamgesteld uit kleine, preciese en pittoreske toetsen, kunst van nuances die, de eene achter de andere, u in een Franciscaansche stemming brengen. Wij zien niemand die hem dat zal nadoen, zelfs Timmermans niet, die daarvoor te schalksch is, die het in rake vlugheid van Thiry zal winnen, maar de rustige bezonkenheid van zijn tweelingbroeder mist. Merkwaardige
| |
| |
wereld van die beide auteurs! Zij hebben een nieuw gewest voor de Vlaamsche letteren gewonnen: de kleine stad, met haar goedige, sprookjesachtige, archaïeke gezelligheid. Lier, met zijn door Ernest Staes ontdekt Begijnhof, is het romantische decor waarin zich een heel speciale bevolking beweegt: allerlei simpele menschen, stamineebazen, schouwvagers, houtsnijders, gelegenheidsdichters, kuipersgasten, hoveniers, muzikanten, maar vooral een zwerm van pastoorkens, kwezelkens, begijntjes, maseurkens, noviskens, marollekens, oude wijfkens en peekens. Het leven staat in het teeken van joviaal optimisme en wij mogen graag lijden dat zij allemaal deugd hebben van al de goeie dingen die O.L. Heer heeft uitgevonden om het leven plezant te maken - de donkere kanten van ons bestaan worden heusch vaak genoeg uitgediept, opdat wij ons niet zouden verheugen over deze natuurlijke, niet-opzettelijke en frissche reactie. Timmermans en Thiry hebben het leven weer smakelijk gemaakt. Ook in letterlijken zin, want wat er gegeten en gedronken wordt in hun boeken is ongelooflijk. Hoe vaak doen zij denken aan het imaginaire leven van die dikke bruurs, die den edelen wijnstok kweeken en de roemers klinken op de wanden der Ratskellers. Eigenlijk gaan wij terug naar de herderspoëzie, - ik zeg het zonder woordspeling. Het is het eeuwig verlangen - rhytmisch weerkeerend verschijnsel na oorlogen en in tijden van overbeschaving - om simpel te gaan leven, zonder ons hoofd te breken over de groote raadsels, en thans, meer dan ooit, de behoefte om zich te verschuilen voor den greep van het voortrukkende leven.
A. Cornette.
|
|