| |
| |
| |
Gedichten.
Het Eiland Kau lung Soo.
Een wereld die hier ouder, wijzer werd,
Kent niet meer de uitersten van winter, zomer
't Getijde der seizoenen golft niet hooger
Van groene lente naar vroeggrijzen herfst.
En alles wordt gebracht tot heilige rust;
De zee nog eerlang woedend in cyclonen,
Komt hier de kreeken glimlachend bewonen,
Zijn golven krenken nauwelijks de kust.
Zwerfblokken uit den tijd der bergverhuizing
Zijn in het landschap gastvrij opgenomen,
Ze liggen midden in de bloementuinen,
Vertrouwelijk beleund door oude boomen.
De huizen heffen rankgehoornde daken
- Door booze geesten nimmermeer gestoord,
Niet meer bewaakt door roode toorn'ge draken, -
Uit open gaarden, bloeiend immervoort.
Gelukkige grijsaards liggen lui en lezen
Het boek bestreken door hun waaierbaard,
Zij hebben voor herdachte driften, vreezen,
Een grijns dat alles tot den dood bedaard.
| |
| |
Al zien ze uit hun schemer door de schermen
Hun dochtren in de zon bij vijvers staan,
De wind te vragen wie zich zal ontfermen,
't Bebloemd gewaad wanhopig openslaan,
Zij leiden niet voordat het zwellend wee
Drijft naar het hart de vastomknelde dolken,
Ze naar de koepel die verrijst aan zee,
Hen wijzend op de graven, op de wolken.
En voelen zij, bij 't streelend troostgebaar,
De jonkvrouw voor berusting reeds te rijp,
Dan wenden ze het dreigend lijfsgevaar
Af met een minnaar, of een opiumpijp.
Bij 't duistren zien ze al rustig in den spiegel,
Van 't nietmeer somber heimlijk vijvervlak,
Gestreeld door het neerbuigende gewiegel
Van een bevogelden oranjetak.
De avond geeft den dag naar de oude nacht
Geleide, als een oude een jonge bruid,
En glijdt behendig tusschen beide uit
Als de bezwijming wordt teweeg gebracht.
Dan dwalen wij ook, zonder een verlangen,
Als binnen veilig ingekrompen kimmen,
Tusschen de vochtige muren, zachte gangen,
Geruisch-, gestalte- en schaduwlooze schimmen.
Dit eiland door de goden werd bedoeld
Met afgezworvenen te zijn bewoond,
Door een tot meer vermoeide zee omspoeld
Door 'n duizend eeuwen oude steen bekroond.
| |
| |
Poolreis.
De zon zinkt nooit terneer
't Bestendig licht wordt steiler
En stralender, toch ijler
Sneeuw en ijsvelden flonkren,
Wij zijn de eenige donkren
Waar een volstrekte vrede
Door honden mannen sleden
Naar het einde der aarde.
| |
| |
Fête Galante.
De boot drijft, moe van het varen.
Lucht, wolken alles wordt stiller
Aan lust'loos verstooten guitaren
Ontspringt een laatste triller.
De vrouwen laten de handen
Langszij in 't water vlieten;
Hun witte wrevele handen,
Van de donkere koelte genieten.
Smeekend om wellusts genade
Zij laten hun veroov'ring
Varen, na 't eerst beginnen,
Vertwijf'lend aan de betoov'ring
Van hun versleten zinnen.
Leven heeft alle geheimen,
Niets kan hun meer bezwijmen
Geen wonder wordt gehoopt
Door hunne jeugd, van oud
Verlangen vroeg versmacht.
De maan schenkt, wit en koud,
|
|