De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Hoe is ekonomie mogelijk?‘..weil die systematische Einheit dasjenige ist, was gemeine Erkenntniss allererst zur Wissenschaft, d.i. aus einem blossen Aggregat derselben ein System macht....’ Wetenschap zoekt naar het algemeene. Dat is datgene wat staat boven de verbrokkeling, boven de schijnbaar toevallige en zelfstandige afzonderlijkheid waarin de dingen zoowel in de ruimte (het naast-elkaar) als in den tijd (het na-elkaar) zich aan ons voordoen. Het is, naar het boven aangehaalde woord van Kant, pas de systematische eenheid die uit de afzonderlijke ervaring wetenschap kan maken. Eerst in het systeem is het toevallige, betrekkelijke der waarneming uitgebannen en worden de verschijnselen beschouwd vanuit het gezichtspunt van het blijvende, het algemeen-geldende. Is het nu wel mogelijk de samenleving, de maatschappij in een dergelijk systeem te vatten, in dezen zin een wetenschap omtrent haar te hebben? Het is dikwijls, en schijnbaar niet zonder recht, betwijfeld. Immers in het systeem gaat het leven niet in, het is verstarring. En de samenleving is voor alles een samen-leven, en meer nog dan dit: een uit het samenleven der enkelingen ontstaan eigen leven. Dus een collectief leven, berustend op de individueele levens van alle samenstellende deelen. En waar alle leven groei, wording, eindelooze | |
[pagina 120]
| |
verandering is, moet dit in nog sterker mate van de samenleving gelden. Het individueele leven heeft voor ieder individu nog zijn eigen concreten vorm en zijn bepaalden inhoud, die daaraan continuïteit kunnen geven in die mate dat alles ons als blijvend voorkomt.... totdat wij bij een terugblik over grooter tijdsverloop plotseling kunnen bemerken hoezeer ook dit alles anders werd. Maar in dit alles bleef toch het eigen ik, het centrum van bewustzijn waaromheen al het andere zich groepeerde. Maar de samenleving mist deze innerlijke eenheid, zij leeft buiten den individu en daarmede ontbreekt haar de eenheid van bewustzijn die haar in al haar menigvuldigheid, in haar verleden, haar heden en toekomst, tot één geheel zou kunnen samenbinden en in diepste wezen steeds dezelfde weten. En evenzeer mist zij de enkelvoudigheid en onveranderlijkheid die ons haar in een gegeven, concreten, continuen vorm kan doen zien. Integendeel, wat wij waarnemen is slechts verandering. Verandering in alle bewust vastgestelde regeling die de verschillende publieke organisaties, als de staat enz. beheerschen, en verandering in al die spontaan opgekomen vormen waarin de gemeenschap tusschen menschen zich uit en die allen te samen de samenleving uitmaken. Hier gaat de verandering in sneller, daar in langzamer tempo, maar overal werkt zij. En wanneer we meenen te kunnen constateeren dat er niets nieuws onder de zon is, komt dit doordat de voortdurende strooming toch den mensch zelf niet zoo kon veranderen dat niet in en door veel ongelijks telkens een oude gelijkheid doorschijnt. De oude spreuk dat ‘alles vloeit’ lijkt nog steeds de meeste waarheid te bezitten en het bewustzijn van dit eeuwige anders-worden schijnt wel het eenig mogelijke gezichtspunt dat inzicht kan geven ook in de bonte werkelijkheid van het maatschappelijk leven. Daarom zou het naar veler meening alleen kennis der steeds wisselende verschijnselen, kennis der ‘feiten’ zijn, die ons kennis zou kunnen verschaffen omtrent de ‘werkelijkheid’ der maatschappij; historische beschrijving (zoowel van het vroegere als van dat jongste verleden dat nog ‘tegenwoordige tijd’ heet) zou dan de eenige methode zijn die ons ‘wetenschap’ kan geven omtrent de maatschappij, en ver- | |
[pagina 121]
| |
zamelen en ordenen van feitenmateriaal haar voornaamste of eenige taak. Het is niet toevallig dat dit ‘historisme’, deze verabsoluteering van het historisch-relatieve tot het eenige waaraan ‘werkelijkheid’ toegekend kan worden, van de historische beschrijving als de eenig mogelijke methode om deze werkelijkheid ‘weer te geven’, dat deze overschatting van de waarde en het karakter van ‘feiten’ steeds nauw verbonden is geweest (en nog is) met meer radicale richtingen in de politiek. Immers vanuit dit gezichtspunt lijkt de werkelijkheid vooral gevormd te worden door een toevallig naast- en na-elkaar, door een bonte mengeling der meest verschillende verschijnselen, die niet slechts even goed, maar zelfs beter anders hadden kunnen zijn. Voor wie haar zoo zien moet de maatschappij vóór alles object van praktisch handelen zijn. Het kan er niet om gaan blijvende kennis omtrent haar te verkrijgen - heden is zij een andere dan ze gisteren was en morgen zal ze weer anders zijn. Het moet vóór alles taak zijn om haar te bearbeiden, haar te vervormen naar een gesteld ideaal, opdat de onvermijdelijke verandering niet overgelaten worde aan de duistere machten van het toeval of van groepsbelangen, maar bewust geleid worde, zoodat het anders-worden tevens een beter-worden zij, de ontwikkeling doelbewuste vooruitgang. Slechts door den daad, door actief ingrijpen in haar ontwikkeling, kan de maatschappij voor ons zin krijgen, doordat wij haar vervormen naar onzen (particulieren) zin. Zoo is de wil om in den ‘chaos’, in het ‘toevallige’ door- en naast-elkaar der maatschappelijke verschijnselen bewuste regelmaat te brengen, deze naar (willekeurig) voorop gesteld doel te ‘organiseeren’, de praktische tegenzijde van de theorie die in deze verschijnselen slechts verandering, slechts willekeur of toeval kan zien, alleen vatbaar voor historische beschrijving. Beide meeningen spruiten voort uit een sensualistische opvatting van ons kennen die slechts waarde hecht aan wat wij onmiddellijk kunnen waarnemen, wat wij telkens weer als gegeven ‘feiten’ meenen te kunnen constateeren. Een opvatting die gelegen is op intellectueel gebied maar die, als zooveel dat zuiver intellectueel schijnt, toch voortvloeit uit een dieper | |
[pagina 122]
| |
gelegen overtuiging, uit een instelling tegenover het leven die meer geneigd is tot het waarneembare, het concrete, tot den daad, dan tot het boven-empirische, het abstracte, tot de beschouwing. Taak der geschiedschrijving kan het echter nooit zijn uitsluitend een massa feitenmateriaal te verzamelen en dat naar zekere uiterlijke kenteekenen te ordenen. Deed ze alleen dit, ze zou met wetenschap niets te maken hebben. Ook de geschiedschrijving moet zoeken naar het algemeene, en zij vindt dit in de algemeen erkende kultuurwaarden die in de geschiedenis verwerkelijkt zijn of wier gelding de geschiedenis heeft beïnvloed. En ze geeft zin aan de individueele verschijnselen die ze vond, door ze om deze algemeene ‘waarden’ te groepeeren, ze daarop te betrekken en in betrekking daarmede te beschrijven. Slechts door zoo boven het empirische uit te gaan vindt ze het leidende beginsel dat haar tot wetenschap maakt en dat haar tevens de onmisbare leiding kan geven bij het opzoeken en schiften van haar feitenmateriaal. Zoo is de geschiedenis de wetenschap van de samenleving in haar verandering, in haar voortdurende wording, waarbij echter deze verandering en wording, dit voorbijgegane, alleen begrepen kan worden, voor ons pas belang kan krijgen, door het te betrekken op iets blijvends, n.l. op begrippen met algemeene gelding; begrippen die niet, als die samenleving zelf, nu een geheel anderen inhoud en beteekenis hebben dan vroeger, doch die vroeger evenzeer hebben gegolden, al was het ook op wat andere wijze, en die daardoor dit vroegere gebeuren voor ons begrijpelijk kunnen maken. En zoo is zelfs de wetenschap van het voortdurend veranderende slechts mogelijk door middel van het algemeene, onveranderlijke. Doch de maatschappelijke werkelijkheid heeft (als iedere werkelijkheid) nog een andere zijde dan dit steeds veranderende, zij bestaat nog uit iets anders dan deze voorbijgaande verschijnselen, n.l. uit datgene waarvan deze (mede) verschijning zijn. En verschijning zijn zij, als maatschappelijke verschijnselen, van de maatschappij. De meening dat verandering het eenig wezenlijke zou zijn, lost de verschijnselen op in een beteekenislooze vergankelijkheid en | |
[pagina 123]
| |
vergeet dat zij in hun komen en gaan allen deel hadden aan één algemeen begrip, dat der gemeenschap; dat hun karakter juist hierin was gelegen dat zij van deze gemeenschap deel uitmaakten, of beter: deze juist vormden, zoodat zij dus bij alle verandering tevens deel hadden aan het blijvend-algemeene. Dit blijvend-algemeene, dat alle maatschappelijke verschijnselen als zoodanig gemeen hebben, moet dus het gezichtspunt, het algemeene begrip vormen van waaruit een algemeene wetenschap der maatschappij deze verschijnselen zou beschouwen, zou ordenen en verder bewerken. Welk dit moet zijn, hoe dit mogelijk is enz., dit behoort niet tot ons onderwerp maar tot de logica der sociologie. Ons onderzoek betreft een speciale wetenschap, die een bepaalde categorie dezer maatschappelijke verschijnselen tot object heeft, n.l. de ekonomische. Alleen van deze zal verder sprake zijn.
Object van de wetenschap der ekonomie is het geheel der ekonomische verschijnselen. Wat hieronder, in de ervaring, gewoonlijk verstaan wordt, weet iedereen wel ongeveer. Maar wat, nauwkeurig gedefinieerd, het object der wetenschap, haar ‘kenobject’, is, dit laten wij voorloopig nog in het midden, dit kan pas uit de wetenschappelijke begripsvorming, uit de toe te passen methode blijken. Slechts een nadere bewerking der verschijnselen kan aantoonen welk het algemeen geldende begrip is dat hen tot ekonomisch stempelt en dat dus het leidende begrip der wetenschap moet zijn. Twee wijzen van beschouwing, twee methoden zijn ook hier, als bij ieder ander onderdeel der empirische werkelijkheid, mogelijk, die waarbij het doel is kennis van het individueele, bizondere, en die waar dat gelegen is in kennis van het algemeene. Het was de grondlegger van de moderne ekonomische wetenschap, de Oostenrijker Karl Menger (1840-1921), die het eerst dit methodisch inzicht formuleerde en tot uitgangspunt maakte van zijn werk over de methode, waarin hij een oplossing trachtte te geven aan den toen fel woedenden strijd over methode, die de vertegenwoordigers van het ‘historisme’, die voor hun historische methode het alleenrecht opeischten, hadden aangebonden tegen het klassieke systeem der ekonomie. | |
[pagina 124]
| |
Menger's boekGa naar voetnoot1) begint aldus: ‘Die Welt der Erscheinungen kann unter zwei wesentlich verschiedenen Gesichtspunkten betrachtet werden. Entweder sind es die konkreten Phänomene in ihrer Stellung in Raum und Zeit und in ihren konkreten Beziehungen zu einander, oder aber die im Wechsel dieser letzteren wiederkehrenden Erscheinungsformen, deren Erkenntnis den Gegenstand unseres wissenschaftlichen Interesses bildet. Die erstere Richtung der Forschung ist auf die Erkenntnis des Konkreten, richtiger des Individuellen, die letzte auf jene des Generellen der Erscheinungen gerichtet, und es treten uns demnach, entsprechend diesen beiden Hauptrichtungen des Strebens nach Erkenntnis, zwei grosse Klassen wissenschaftlicher Erkenntnisse entgegen, von welchen wir die ersteren kurz die individuellen, die letzteren die generellen nennen werden.’ Dit logische, formeele onderscheid tusschen de twee gezichtspunten van waaruit de werkelijkheid kan beschouwd worden om haar om te vormen tot wetenschap, is in nieuweren tijd vooral uitgewerkt door de Badener richting der neo-Kantianen. Het vormde de leidende gedachte voor het systeem dat vooral Rickert met groote uitvoerigheid heeft ontvouwd, en die hij aldus formuleert: ‘Die empirische Wirklichkeit wird Natur wenn wir sie betrachten mit Rücksicht auf das allgemeine, sie wird Geschichte wenn wir sie betrachten mit Rücksicht auf das Besondere und Individuelle.’Ga naar voetnoot2) Het begrip natuur (evenals Geschichte) is hier dus uitsluitend formeel bedoeld en heeft met het materieele begrip (‘die Wirklichkeit abgesehen von allen Wertbeziehungen in Unterschiede von der wertbezogenen und sinnhaften Kultur’Ga naar voetnoot3) slechts dit verband, dat deze natuur gewoonlijk op deze generaliseerende wijze, met het oog op het algemeene, d.i. volgens natuurwetenschappelijke methode behandeld wordt, het andere, de kultuur, de historische verschijnselen | |
[pagina 125]
| |
der samenleving, daarentegen gewoonlijk individualiseerend. Vandaar de onderscheiding in natuur- en kultuurwetenschappen. Evenals echter sommige deelen der natuur ook historisch beschreven kunnen en moeten worden, zoo kunnen bepaalde verschijnselen die onder de ‘kultuur’ behooren - waaronder samengevat wordt datgene wat object kan zijn der z.g. geesteswetenschappen (welke term echter al even weinig bepaald is als het begrip ‘geest’) - generaliseerend behandeld worden, d.i. in logischen zin natuurwetenschappelijk. En voor bepaalde doeleinden, n.l. wanneer het gaat om het formeel-algemeengeldende, om de wetmatigheid, is dat zelfs de alleen mogelijke methode. ‘Natur’, aldus Kant, ‘ist das Dasein der Dinge, sofern es nach allgemeinen Gesetzen bestimmt ist.’Ga naar voetnoot1) In dezen formeelen, logischen zin is het dat de natuurwetenschappelijke, of beter: generaliseerende methode ook toegepast kan worden op een categorie der maatschappelijke verschijnselen om de wetmatigheid te vinden waardoor deze beheerscht worden en die hun eigenaardig karakter bepaalt. Dit heeft dus niets te maken met naturalistische tendenzen die de samenleving als mechanische ‘natuur’, de mensch als deel daarvan voorstellen; het bevat geen oordeel over den materieelen aard der samenleving, doch slechts over haar formeele structuur, n.l. dat deze toelaat een aantal verschijnselen te rangschikken onder algemeene begrippen, waaruit algemeene wetten voortvloeien. Hier is het verschil gelegen met de klassieke methode der ekonomie. Deze ontleende haar begrippen aan de mechanische natuurfilosofie, en zag een natuurlijke wetmatigheid in de dingen, uitgaande van de natuur van den mensch, die vooral gekenmerkt zou zijn door een universeel streven naar materieel voordeel. Het was waarneming waarop dit laatste oordeel berustte, en als alle waarneming dus slechts betrekkelijk waar, van even beperkte gelding als de waarneming reikte. Om aan dit waarnemingsoordeel de algemeene gelding te geven noodzakelijk voor het wetenschappelijk begrip werd het door middel van een hypothese verabsoluteerd. Zoodat het klassieke stelsel der ekonomie eenerzijds niet berustte op waarneming, maar op een hypothese daaromtrent waarin | |
[pagina 126]
| |
een belangrijk deel der waarneming: het betrekkelijke daarin, was geëlimineerd; en anderzijds niet beheerscht werd door een leidend begrip van noodwendige, doch slechts van hypothetische algemeene gelding. Het voordeel dat hiermede verkregen werd was haar exactheid, zij gaf een enkelvoudig beeld van het mechanisme eener samenleving door dit eene motief bewogen, bevrijd van andere, storende invloeden. Het bezwaar was echter dat dit systeem pas op de werkelijkheid paste na het toepassen van allerlei correcties die de hypothese, welke het systeem van de werkelijkheid scheidde, weer moesten overbruggen. En dit was het zwakke punt: welke deze correcties moesten zijn vloeide niet voort uit het systeem; zij waren niet logisch bepaald, maar willekeurig. Het gevolg was dat de waarde van de klassieke ekonomie voor de werkelijkheid dikwijls slechts gering was: aan de eene zijde werd het hypothetisch karakter over het hoofd gezien en meende men de theoretische oordeelen zonder meer op de werkelijkheid te kunnen toepassen, aan de andere zijde werd zoozeer den nadruk op dit abstracte hypothetische karakter gelegd, dat iedere gelding voor de werkelijkheid ontkend werd. Het hypothetische uitgangspunt wreekte zich in het ontbreken van een noodwendig, door het systeem zelf bepaald verband met de werkelijkheid. Is het echter wel mogelijk een andere methode te vinden die wel haar uitgangspunt heeft in de waargenomen, de empirische werkelijkheid, en waar toch een noodwendig algemeen geldend begrip het systeem beheerscht?
Aan den oppervlakkigen, ongeschoolden toeschouwer komt de werkelijkheid voor te zijn een toevallig naast- en na-elkaar van een onoverzichtelijk aantal verschijnselen. Zelfs wanneer wij ons beperken tot diegene die wij gewoonlijk ekonomisch noemen is zij nog een onoverzichtelijk geheel, onoverzichtelijk zoowel om het onbegrensde aantal der steeds wisselende verschijnselen dat we in deze categorie waarnemen, als om het samengestelde van al die verschijnselen die ieder op zich zelf weer uit een geheele reeks van waarnemingen zijn opgebouwd en talrijke zijden hebben. Wanneer we eens zouden trachten om de ‘ekonomische’ verschijnselen in hun wer- | |
[pagina 127]
| |
kelijkheid waar te nemen, zouden we niets anders kunnen opmerken dan de bonte verscheidenheid die iederen dag de wereld om ons heen vult. Waaraan we niets specifiek ekonomisch, en nog veel minder eenige regelmaat zouden kunnen waarnemen. Doch wanneer een meer systematische waarneming - het begin van alle wetenschappelijk onderzoek - over de verbizondering van al deze verschijnselen heen ziet en ze gedurende langeren tijd beschouwt van hun speciaal ekonomische zijde, dan worden (althans in normale tijden) daarin zekere regelmatigheden ontdekt die gewoonlijk als vanzelf sprekend aanvaard worden doch dat toch allerminst zijn, d.w.z. dit pas zijn wanneer voor dit ‘van zelf’ een verklaring gegeven is. Men ontdekt b.v. een merkwaardige regelmaat in de hoeveelheid en de soort van goederen die verkocht worden, in de prijzen die daarvoor betaald worden, in de loonen, in de wisselkoersen. Regelmatigheid in den in- en uitvoer, in arbeidsgelegenheid, in de productie, kortom in al datgene wat tesamen het ekonomische leven vormt. Men ziet verder hoe b.v. een groote stad iederen dag weer verzorgd wordt met al die levensmiddelen en andere zaken die daar voortdurend noodig zijn, hoe dit alles zonder ophouden van tallooze zijden en door allerlei personen wordt aangevoerd en door anderen gedistribueerd die dit allen geheel zelfstandig, zonder onderling overleg, zonder eenig vooruit beraamd plan, zonder eenige leiding van boven af doen, terwijl er toch niet nu eens een teveel, dan weer een tekort blijkt te wezen, maar ieder steeds regelmatig zijn deel krijgt. Men kan aan de rechtmatigheid van dit deel twijfelen, doch de regelmatigheid in dit alles kan men niet ontkennen. Zoo heeft ook de voorziening in de behoeften van een geheel land onophoudelijk plaats met een merkwaardige regelmaat, die ontstaat uit het samenwerken van alle individuen en die het typische is van dien spontanen, autonomen, niet doelbewust opgebouwden levensvorm der maatschappij die Volkshuishouden heet. En nog ingewikkelder en nog merkwaardiger is de regelmaat die het wereldhuishouden beheerscht. Het is de boven-individueele kracht in het ekonomisch leven die, hoewel ieder in schijnbare zelfstandig- | |
[pagina 128]
| |
heid, slechts voor zich zelf werkt, toch al dit individueele werken regelt en tot één groot geheel samenvoegt als in een groot organisme; een kracht die Adam Smith metafysisch verklaarde als de merkwaardige, in de ‘natuur’ gelegen band die op geheimzinnige wijze de menschen samenbond, waardoor ze met onzichtbaren hand geleid werden tot het samenwerken aan één doel, dat zij geen van allen bedoelden. Metafysische hypothesen behooren niet meer in de wetenschap thuis, maar enkele constateering van empirische regelmatigheid kan al evenmin bevredigen. Niet dat er zekere regelmatigheden zijn interesseert den wetenschappelijken onderzoeker, maar waarom deze er zijn; niet dat zij er zijn, maar waarom zij noodwendig zijn. Het interesseert de wetenschap niet dat zekere ongeveer gelijke verschijnselen meermalen gelijktijdig of na elkaar waargenomen zijn, maar zij zoekt naar datgene wat bewerkt dat deze verschijnselen noodwendig steeds verbonden moeten zijn. Zij zoekt het verband, niet tusschen bizondere, waargenomen verschijnselen: dit verband is even individueel, even ‘eenmalig’ als die verschijnselen zelf, maar ze zoekt het verband dat zoo algemeen is dat alle verschijnselen van een bepaalde categorie daaronder vallen en noodzakelijk moeten vallen. Ze zoekt het algemeene begrip dat noodwendige algemeene gelding heeft en het karakter van de bedoelde verschijnselen bepaalt, hun wetmatigheid beheerscht. Deze noodwendig algemeen geldende begrippen zijn de uitdrukking voor datgene wat de werkelijkheid aan zekere vaste vormen bindt, vormen die in iedere bizondere ervaring tot uiting komen en dus slechts een deel zijn van deze, maar die als het algemeen geldende ook iedere bizondere ervaring te boven gaan en dus tevens meer zijn dan deze. Deze vorm is de boven-empirische wetmatigheid die de schijnbaar toevallige werkelijkheid ordent tot zekere regelmaat en die in deze empirische regelmaat het onveranderlijke, het algemeene en noodzakelijke element uitmaakt. Dit boven-empirische element, dit algemeene en noodwendige, is voor velen een steen des aanstoots. Geboeid als zij zijn door wat zij als werkelijkheid waarnemen, zijn zij zich niet bewust hoeveel boven-empirisch, hoeveel a priori | |
[pagina 129]
| |
gegevens reeds in deze ervaring is verwerkt. Zij aanvaarden - terecht - deze ervaring als ‘vanzelf’, maar vragen niet of dit ‘vanzelf’ misschien nog problemen inhoudt, en verwerpen alles wat boven de ervaring uitgaat als hypothese. Het moge een hypothese zijn, maar dan is het toch een hypothese waar al ons denken, al ons handelen, ja ons geheele leven op berust. In het ekonomische is erkenning van dit boven-empirische element voorwaarde voor ieder oordeel over de naaste toekomst, en daarom voorwaarde voor iederen arbeid, voor alle leven. Immers leven en werken is steeds op de toekomst gericht, is gebaseerd op zeker vertrouwen omtrent die toekomst, omtrent de gevolgen die alle arbeid, alle handelen in die toekomst moet hebben. En dit vertrouwen is niet mogelijk op grond van het feit dat men in het (zij het ook jongste) verleden onder andere omstandigheden zekere regelmatigheden heeft waargenomen, maar uitsluitend op grond van de overtuiging van de noodwendigheid, van de blijvende algemeengeldigheid van deze regelmaat, dat is van een boven het waarneembare uitgaande wetmatigheid, die die toekomst even zeker moet beheerschen als ze het verleden beheerscht heeft. Het is de taak der wetenschap de fundeering te geven voor dit vertrouwen, waarvan iedereen onbewust voortdurend uitgaat, aan te wijzen welke de grond is van deze regelmaat, welke haar werking is, waar haar grenzen gelegen zijn. Zoo is het zoeken naar de wetmatigheid der verschijnselen niet anders dan een poging tot bewustwording van die fundamenteele overtuiging, waarop wij allen, onbewust, onze verwachting en onzen arbeid, ja ons geheele leven bouwen, zoowel ons individueele als het maatschappelijk leven, voor zoover dat op de toekomst is gericht.
* * *
De wetmatigheid die de verschijnselen beheerscht wordt veelal voorgesteld als gelegen in die verschijnselen zelf. Ook de klassieke ekonomen waren op dit punt over het algemeen niet duidelijk. Zij maakten geen voldoende scherp onderscheid tusschen het ekonomische moment in het handelen, dat alleen in het subject kan gelegen zijn, en het materieele substraat | |
[pagina 130]
| |
van dat handelen, het object. Vandaar hun objectieve waardeleer, die de prijs, en daarmede het grootste deel der ekonomische verschijnselen, trachtte te verklaren door analyse van dat object. De dingen zijn echter niets anders dan object van het begeeren en handelen van den mensch, en de wetmatigheid die hen in dit verband beheerscht kan dus ook nergens anders gelegen zijn dan in het handelend, d.i. denkend, subject. Dit beginsel, aanvaard en toegepast als de leidende gedachte in de ekonomie, heeft deze een principieel ander karakter gegeven dan zij vroeger had. Het was in de eerste plaats weer Menger die door dit te doen de ekonomie op een vasten wetenschappelijken bodem plaatste.Ga naar voetnoot1) Uitgangspunt kan, zoo toonde hij aan, alleen zijn het feit dat de mensch een aantal behoeften heeft, n.l. aan al datgene wat noodzakelijk is voor ‘de instandhouding en de harmonische ontwikkeling van de menschelijke natuur in haar volheid.’ Dit zijn natuurlijk evenzeer behoeften van geestelijken als van materieelen aard. De middelen die noodig zijn om in de bevrediging van deze behoeften te voorzien zijn de goederen waarmede de ekonomie heeft te maken. Als middelen voor menschelijke doeleinden hebben deze goederen nut, doch dit karakter van ‘goed’ en van nuttigheid is geen eigenschap der dingen, doch uitsluitend een relatie tusschen mensch en ding. Wat aan eenig concreet goed waarde verleent is alleen het bewustzijn van de beteekenis die dit voor ons heeft voor de bevrediging onzer behoeften. Die waarde kan dus uitsluitend bestaan in het individueele bewustzijn, zij is niet anders dan een oordeel dat de individu zich vormt over de beteekenis die de beschikking over eenig goed voor hem heeft. Dit is de leer der subjectieve waarde, die door de Oostenrijksche school ontwikkeld, en na Menger vooral door von Wieser en von Böhm-Bawerk verder uitgewerkt is. Dit logische uitgangspunt: de subjectieve waarde die de goederen hebben voor het individu, bleek de verklaring te kunnen geven voor het gelden der prijzen en zoo voor alle ekonomische verschijnselen, die immers allen door het centrale probleem der prijsvorming beheerscht worden. Is dit geen individualisme (men spreekt zelfs van ‘ato- | |
[pagina 131]
| |
misme’), waarin het sociale, maatschappelijke karakter der ekonomische verschijnselen miskend en weggewerkt wordt, zooals hiertegen veelal aangevoerd is en wordt? Ongetwijfeld zijn de ekonomische sociale verschijnselen, is het ekonomische een bepaald deel van het maatschappelijke. Doch wat is de beteekenis van deze termen? Maatschappij is een abstract begrip, waarmede bedoeld wordt dat geheel van verhoudingen dat ontstaat door het samen-leven der individuen in een geordend verband. Dat deze collectiviteit iets anders, iets meer is dan de som der individueele levens die haar samenstellen, kan niemand betwijfelen. Doch alles wat in de maatschappij leeft kan alleen een uiting zijn van individueel leven. Niet de maatschappij heeft bewustzijn, doch slechts de individu. Denken en handelen kan slechts de individu. En wanneer wij in de samenleving de werking van boven-individueele machten waarnemen (b.v. de mode, een volksbeweging of, op ons gebied, de prijsvorming) dan zijn dat geen uitingen van een onbestaanbaar boven-individueel bewustzijn, doch dan is dat de uiting van de gelijke reactie van een groot aantal individuen op bepaalde omstandigheden, of wel een gevolg van onderlinge beïnvloeding en suggestie, of ook het collectieve gevolg van een groot aantal, op geheel andere doeleinden gerichte, individueele handelingen. Het punt van uitgang van al deze werkingen kan alleen gelegen zijn in den individu. Maar deze individu is niet een op zich zelf bestaand, in zich zelf besloten ‘atoom’, doch een sociaal wezen. De ‘absolute’ individu, het volkomen zelfstandige, van alle maatschappelijke banden losse wezen bestaat niet alleen niet, maar is zelfs niet denkbaar, is zelfs als fictie onbestaanbaar. Wanneer we ons een geisoleerd individu denken, dan is dat nog steeds een maatschappelijk wezen, een wezen dat denkt, gevoelt en handelt zooals ieder ander individu onder den invloed van lange eeuwen van maatschappelijk verkeer heeft leeren denken, voelen, handelen, en welks bewustzijn en bewustworden in dat verkeer gevormd is. En daarom is de fictie van het geisoleerde individu die de ekonomie gebruikt om enkele harer problemen duidelijk te maken, en waarvan zij in haar waardeleer ook uitgaat, niet een fictie | |
[pagina 132]
| |
van iets onbestaands of onbestaanbaars, maar niets anders dan een concentratie van de aandacht op het eenig mogelijke punt van waaruit het maatschappelijke leven zijn oorsprong vinden kan: het bewustzijn van den individueelen mensch. Welke individueele mensch, zelfs al wordt zijn historische omgeving ook een oogenblik weggedacht, van nature toch niet anders zijn kan dan een sociaal wezen. Door de theorie te baseeren op het bewustzijn van den individueelen, waardeerenden mensch, is aangeduid dat ook alleen daar het beginsel der wetmatigheid kan gelegen zijn die de ekonomische verschijnselen beheerscht. Doch nog niet is daarmede aangetoond waarin deze wetmagt heid bestaat, hoe zij tot uiting komt, welke de waarborg is voor haar noodwendige en algemeene gelding. Moet deze wetmatigheid soms gezocht worden in het beginsel der causaliteit? Kan de wetmatigheid in de verschijnselen verklaard worden door haar, zooals Stuart Mill dit deed, terug te voeren op een algemeene z.g. causaliteitswet? Hiermede zou nog weinig bewezen zijn. Immers wat hier onder causaliteitswet verstaan wordt is niet anders dan het algemeene beginsel dat alles een oorzaak heeft, dat ieder verschijnsel causaal bepaald moet wezen. Ook wie de wetmatigheid der ekonomische verschijnselen zou willen ontkennen, zou toch aan het causaliteitsbeginsel niet kunnen twijfelen, zonder aan het denken zelf een grondslag te ontnemen. Ook de individueele historische verschijnselen, die niet ‘verklaard’ kunnen worden door ze terug te voeren op een algemeene causale wetmatigheid, zijn daarom toch niet minder causaal bepaald. Het beginsel der causaliteit is dan ook niets anders dan voorwaarde voor alle denken, voor iedere wetenschap, voor iedere wetmatigheid, en het kan dus zelf nooit een wet zijn. De vraag moet zijn wat het beginsel is dat alle bizondere causale verbanden die tot deze bepaalde groep behooren gemeen hebben, hoe er een algemeene wetmatigheid kan zijn die, door middel van de categorie der causaliteit, de ekonomische verschijnselen beheerscht. Deze op te zoeken is de taak van de logica, de kennistheorie der ekonomie; uiteen te zetten welke deze causale verbanden zijn, behoort tot den inhoud van de ekonomische wetenschap. | |
[pagina 133]
| |
En bij het zoeken van het beginsel der wetmatigheid voor het ekonomisch gebeuren blijkt nog een nawerking van de utilitaristische afkomst der ekonomie, waar dit gelegd wordt in 's menschen streven naar voordeel, in wat wel genoemd is zijn ‘verlicht egoisme.’ De formuleering hiervan is het z.g. ekonomisch motief, krachtens hetwelk de mensch bij zijn ekonomisch handelen steeds gedreven zou worden door het streven om met zoo gering mogelijke opoffering zoo groot mogelijk voordeel te behalen. Dat dit streven dikwijls, of zelfs gewoonlijk, aanwezig is, kan toegegeven worden. Maar niet dat hiermede een beginsel zou gegeven zijn dat de wetmatigheid van het ekonomisch handelen zou kunnen beheerschen. Immers het is niet meer dan een constateering, in het geheel niet van dwingend logischen aard. Er zijn dan ook vele gevallen, waar de mensch niet door dit rationeele motief geleid wordt, waar voor- en nadeel zelfs niet tegen elkaar af te wegen zijn, en die toch tot de ekonomische behooren, b.v. handelingen uit andere motieven, als schenkingen; gedwongen handelingen, als belasting betalen; bij de bevrediging van geestelijke behoeften komt dit motief, zoo het al geldt, toch pas op de tweede plaats. Zoo geldt het niet algemeen. Maar bovendien: het is òf een speculatie omtrent de menschelijke ‘natuur’, en dan behoort het niet thuis op ekonomisch terrein, kan de ekonomist als zoodanig zich hieromtrent geen oordeel vormen en kan het hier dus ook nooit algemeene gelding hebben - òf wel het is gegrond op waarneming, maar dan kan het ook slechts beperkte empirische gelding hebben en slechts waar zijn voor zoover het waargenomen is (in zooverre dan nog een motief kan waargenomen worden), zonder eenige logische waarborg voor gelding ook in de toekomst, ook onder andere omstandigheden. Een wetenschap die hierop gebaseerd is zou dus slechts tot hypothetische waarheden kunnen komen, maar niet tot wetmatigheid met dwingende algemeene gelding. Deze moet op andere wijze gevonden worden dan door speculatie of waarneming. Wil er werkelijke wetmatigheid zijn, dat is wetmatigheid met noodwendig-algemeene gelding, dan kan deze alleen a priori gegeven zijn, d.w.z. onafhankelijk van de ervaring | |
[pagina 134]
| |
- al kunnen wij ons haar natuurlijk alleen a posteriori, dat is aan de ervaring, bewust worden. Maar de wijze van bewustwording, dit is het psychische proces waarbij dat geschiedt, is bijzaak. Het gaat alleen om den inhoud van het bewustzijn, d.i. de hierin tot gelding komende rede. Deze bepaalt de wetmatigheid, het psychische is niet meer dan het instrument waardoor zij tot uiting komt. En bovendien gaat het niet om een oordeel met materieelen inhoud, maar om een formeel oordeel. Ieder materieel oordeel - als dit, dat de mensch naar voordeel streeft - is slechts beperkt waar; blijvende en algemeene gelding kan slechts een formeel oordeel hebben, d.i. een oordeel waarin niet iets gezegd wordt over den (bizonderen) inhoud, maar over den (algemeenen) vorm van het denken. En een oordeel, formeel van aard en a priori gegeven, kan slechts berusten op de structuur van den menschelijken geest, de wetmatigheid van ons denken, de formeele logica waaraan ons denken gebonden is. Is aan te toonen dat uit deze logica een bepaalde (materieele) logica moet voortvloeien ten opzichte van het ekonomisch handelen, dat wij krachtens deze formeele logica noodzakelijk op een bepaalde wijze moeten reageeren op een bepaalde categorie der waargenomen verschijnselen, dan is hiermede het beginsel der wetmatigheid gevonden dat met abslute, noodwendig-algemeene gelding, de verschijnselen beheerscht voor zoover zij ekonomisch zijn en dus aan deze wetmatigheid deel hebben. Welk is nu dit beginsel, en welk is het deel der empirische werkelijkheid dat hierdoor beheerscht wordt? M.a.w. welke is die ekonomische wetmatigheid en wat is de nauwkeurige omschrijving van het ekonomische object? Deze twee vragen staan niet los naast elkaar, doch zijn ten nauwste verbonden: wetmatigheid en object bepalen elkaar. Zoodat men ook kan vragen naar dat algemeenste begrip ‘ekonomisch’ waaruit zoowel de bepaling van het object als de wetmatigheid moeten voortvloeien.
De ekonomie is een ervaringswetenschap, d.w.z. een wetenschap die (anders dan b.v. de wiskunde) in de ervaring gegeven verschijnselen tot object heeft, en dus uitgaat van | |
[pagina 135]
| |
deze empirische werkelijkheid. Haar karakter van wetenschap kan ze alleen ontleenen aan het wetenschappelijk denken, dat is wat boven-empirisch, a priori gegeven is, maar haar karakter van ervarings-wetenschap kan ze alleen ontleenen aan de ervaring, d.w.z. dat haar empirische object alleen uit de ervaring afgeleid kan worden. Een begripsvorming als bij de klassieke ekonomie die het ekonomisch karakter der empirische verschijnselen meende te kunnen afleiden uit een algemeen, vooropgesteld abstract begrip, is logisch onjuist, en leidt praktisch tot het ontbreken van scherpe afperking met andere gebieden van het weten, die veelal dezelfde verschijnselen beschouwen vanuit ander gezichtspunt. Het ervaringsobject der ekonomie kan dus alleen in de ervaring gevonden worden. Nu is de meest algemeene stem dezer ervaring zeker wel het spraakgebruik. Het spraakgebruik is de meest algemeene, de minst opzettelijke begripsvorming, waarmede de ‘spraakmakende’ gemeente de verschijnselen aanduidt, en dat dus bij het onderzoek der ervaring niet verwaarloosd mag worden. Natuurlijk zijn begrippen die we hier vinden nog primitief en allerminst objectief of logisch. Voor wetenschappelijk gebruik moeten deze begrippen in het allereerste stadium gezuiverd worden, waardoor het ken-object der wetenschap kan gevonden worden: een begrip dat empirische algemeene gelding moet hebben, d.w.z. dat nog tot de ervaring behoort doch alleen datgene bevat wat alle verschijnselen van een bepaalde soort als essentieel kenmerk gemeen hebben. Dit object wordt dan door de wetenschap verder bewerkt, wier doel het is hieruit te vormen het begrip in het laatste stadium dat boven-empirische, noodwendig-algemeene gelding heeft en zoo de ekonomische verschijnselen beheerscht. Het spraakgebruik nu verbindt het woord ekonomisch bijna altijd met geld. Ekonoom is iemand die geldzaken of geldswaarden behandelt; onekonomisch handelt iemand die meer uitgeeft dan noodig is, die geld verspilt, ekonomisch degeen die het tegenovergestelde doet, die op redelijke wijze geld uitgeeft of zuinig omgaat met wat geld waard is. In het algemeen wordt dus onder ekonomisch verstaan: een redelijk omgaan met geld. | |
[pagina 136]
| |
Schijnbaar zijn hier twee verschillende begrippen vereenigd: geld en redelijkheid. Doch de spraakmakende gemeente is nooit geheel objectief, zij waardeert graag, vooral in afkeurenden zin: de mensch kan het nu eenmaal niet laten zijn medemensch te bekritiseeren. (Vandaar dat men ook vaker het afkeurende: onekonomisch kan hooren gebruiken dan het tegenovergestelde prijzende begrip). In al deze begrippen nu ligt opgesloten het oordeel dat men met geld redelijk behoort om te gaan, een oordeel dat ook inderdaad op algemeene gelding kan aanspraak maken, omdat geld waarde, waardevolle goederen vertegenwoordigt en omdat men met wat voor den mensch waardevol is, redelijk behoort om te gaan. Waarom? Omdat velen aan deze goederen gebrek hebben, omdat er een voortdurend en overal waar te nemen tekort bestaat aan waardevolle goederen, aan al datgene wat, volgens de uitdrukking van Menger, onmisbaar of wenschelijk is ‘voor de instandhouding en de harmonische ontwikkeling van het leven in al zijn volheid.’ En hier zijn wij gekomen bij een essentieel element in de ekonomie: het tekort aan ekonomische goederen. Ons geheele ekonomische leven (en daarmede een groot deel van alle leven) wordt beheerscht door dit tekort. Een tekort niet in verhouding tot datgene waaraan de menschheid physiek voldoende zou hebben in een gefantaseerden natuurtoestand (dan zou trouwens het tekort pas nijpend zijn, of beter dan zou er slechts voor een zeer gering getal menschen bestaansmogelijkheid zijn), maar een tekort in verhouding tot wat de menschheid in den kultuurtoestand waarin zij verkeert, feitelijk noodig heeft, en dientengevolge feitelijk begeert. Een tekort dat voor de menschheid in haar geheel en voor de groote meerderheid der individuen nijpend is en hen dwingt tot voortdurend arbeiden en zwoegen (waaraan een andere verdeeling der goederen, in zooverre die mogelijk is, al heel weinig zou kunnen veranderen), maar dat evenzeer voor de in materieel opzicht meer bevoorrechte individuen moet gelden, omdat de drang tot leven, die bevrediging eischt, blijvend is en zich steeds weer opnieuw doet gelden en in zijn alzijdigheid bevrediging eischt op alle levensgebieden; en juist de bevrediging van geestelijke behoeften, die bij zekere | |
[pagina 137]
| |
materieele welvaart het dringendst kan gevoeld worden, vereischt dikwijls de kostbaarste middelen. Zoo is het voortdurende tekort aan deze middelen, waarin slechts kan voorzien worden door arbeid en door opoffering van andere, eveneens beperkt aanwezige goederen, de oorzaak dat aan de beschikbare goederen waarde gehecht wordt en de grond die het geheele ekonomisch handelen beheerscht. Wat, blijkens de ervaring, een goed tot ekonomisch stempelt, is dus dat het, wegens een ervaren tekort, ‘op prijs gesteld’, in geld gewaardeerd wordt (of kan worden: of het al of niet feitelijk geschiedt doet niet ter zake, het kan ook weggeschonken of tegen een ander goed geruild worden). Deze conclusie, die wij ontleenden aan de ervaring, loopt geheel parallel met die, waartoe van te voren geheel andere overwegingen, van kentheoretischen en logischen aard, ons leidden, n.l. dat datgene, wat de qualiteit en de wetmatigheid van het object bepaalt alleen in het individueele bewustzijn, in het denken kan gelegen zijn, een relatie is tusschen subject en object. Wat de ervaring ons kon leeren was niet anders dan de wijze waarop dit denken, deze relatie, tot uiting komt. Zoodat we dus als ekonomisch kunnen qualificeeren die verschijnselen die in geld gewaardeerd worden of kunnen worden. Hiermede is gevonden een algemeen geldend, formeel criterium, dat in het midden laat den aard der verschijnselen en het motief waaruit zij mogen geboren zijn - tot bevrediging van materieele of geestelijke behoefte, al of niet voortgesproten uit een streven naar zoo groot mogelijk voordeel. Met dit begrip: het ekonomische als het in geld waardeerbare, is meer gevonden dan een algemeen ervaringsbegrip, in zooverre het tevens logisch noodzakelijk is. Het is het begrip dat met noodwendige algemeene gelding het ekonomische beheerscht, omdat het datgene bevat wat alle ekonomische verschijnselen niet slechts gemeen hebben, maar noodzakelijk gemeen moeten hebben, willen ze ekonomisch zijn, en dat dus tevens dat element inhoudt waaruit de ekonomische wetmatigheid met logische noodwendigheid moet volgen. Immers ‘in geld waardeerbaar’ kan een goed alleen zijn wanneer het de qualiteit heeft een menschelijke behoefte | |
[pagina 138]
| |
te kunnen bevredigen, maar wanneer er tegelijkertijd aan goederen van deze soort een tekort bestaat, wanneer zij in geringer hoeveelheid beschikbaar zijn dan ze begeerd worden, waardoor veroorzaakt wordt dat het den mensch wat ‘waard’ is over concrete goederen van deze soort te kunnen beschikken, dat hij er iets anders, eenige opoffering voor over heeft, een opoffering die in het maatschappelijk verkeer in geld uitgedrukt wordt of kan worden. Immers geld heeft op en om zich zelf nog geen waarde, doch slechts omdat daarvoor waardevolle goederen gekocht kunnen worden, het is de algemeene vertegenwoordiger voor al deze verschillende goederen. Dat het geld zelf, dat de talrijke problemen van het geldwezen ook onder deze omschrijving vallen, het spreekt wel van zelf. Wanneer nu het essentieel ekonomische gelegen is in het ‘in geld waardeerbaar zijn’ der goederen, wil dit zeggen dat aan het handelen, dat is aan het denken van den mensch, dat dit handelen bepaalt, tot object wordt gegeven goederen die de mensch begeert, maar waaraan tevens een tekort bestaat. Die goederen begeert de mensch uit zijn wil tot leven, omdat zij het onmisbare middel zijn om dezen levenswil, deze sterkste en algemeenste van alle drijfveeren, te verwerkelijken en zoo volledig mogelijk te verwerkelijken. Even noodwendig als het doel moet ook het daarvoor vereischte middel begeerd worden. Wanneer nu die middelen in geringer quantiteit beschikbaar zijn dan ze begeerd worden, is het noodzakelijk logisch gevolg dat zij daar worden aangewend waar zij het meest kunnen bijdragen tot verwerkelijking van het gegeven doel, en op die wijze dat hun qualiteit: het zijn van middel tot dit doel, zoo volledig mogelijk benut wordt. Dit volgt uit de algemeenste formeel-logische beginselen van het denken, n.l. hieruit dat een mensch niet tegelijk hetzelfde doel wel en niet kan willen. Is ‘de instandhouding en de harmonische ontwikkeling van het leven in al zijn volheid’ het gegeven doel dat wij, krachtens onze natuur, door onzen levensdrang, absoluut en altijd moeten willen, dan volgt hieruit logisch dat wij ook de hiertoe noodige middelen moeten willen, d.i. moeten streven naar een zoo ruim mogelijke bevrediging, naar het meest redelijke gebruik dat van de beschikbare middelen gemaakt kan worden. | |
[pagina 139]
| |
D.w.z. dat het normale individu ze noodwendig, krachtens eisch der voor allen geldende logica, moet besteden ter voorziening in de door hem, dit subject, voor meest dringend gehouden behoeften - wat natuurlijk nog niet zijn eigen behoeften behoeven te zijn; welke subjectieve behoeften ook voor anderen veel minder dringend of nog in het geheel niet dringend kunnen zijn. Doch het gaat niet om de gemotiveerdheid, doch om het feitelijk doen gelden der behoeften. De wetmatigheid der ekonomische verschijnselen ontstaat dus door de logisch-noodwendige, objectief bepaalde wijze van reactie van den mensch op twee elkaar onderling bepalende ervaringen: eenerzijds een (subjectieve) behoefte aan allerlei goederen (dit woord in den ruimsten zin), en anderzijds een (objectief) tekort daaraan. Iedere handeling of gebeurtenis nu, die de beschikbare quantiteit goederen, de onderlinge verhouding of de verdeeling daarvan, merkbaar beïnvloedt, beïnvloedt daardoor tevens de ervaringsinhouden ‘behoefte’ en ‘tekort’ voor een groot getal individuen, en daardoor tevens hun reactie daarop, wat beteekent dat ten gevolge hiervan hun handelen in eenig opzicht anders zal worden dan het voor dien was. Naarmate dus de beschikbare quantiteit goederen, of haar samenstelling of verdeeling, sterker wijziging ondergaat, kan ook de niet voorziene of, bij bewuste handelingen, niet bedoelde reactie daarop elders sterker zijn, d.w.z. dat deze veel verdere, wellicht ook geheel andere, gevolgen kan hebben dan voorzien of bedoeld waren. En daarom kunnen verschijnselen die van ekonomischen aard zijn, voor zoover ze dit zijn, ook niet willekeurig geregeld, ‘georganiseerd’ worden. Dat wil zeggen, men kan ze beïnvloeden, wijzigen, veroorzaken zooveel als men wil, maar men kan niet verhinderen dat ze gevolgen hebben. Men kan die gevolgen ook weer wijzigen, beïnvloeden, naar elders afwenden, maar ze niet voorkomen: voor zoover de verschijnselen ekonomisch zijn, zijn ze onderwopren aan deze noodwendig algemeen geldende wetmatigheid die, onverschillig wat de bedoeling van de handeling moge zijn, bepaalde oorzaken noodwendig verbindt met bepaalde gevolgen die, hoe en waar dan ook, tot uiting moeten komen in de werkelijkheid. | |
[pagina 140]
| |
Want het is in de werkelijkheid dat deze wetmatigheid, deze algemeene begrippen der wetenschap, verwerkelijkt worden, daar zij toch ook aan deze werkelijkheid ontleend zijn. Hun inhoud is niet anders dan het algemeene dier werkelijkheid, de algemeene vorm die deze beheerscht. Maar juist omdat het het algemeene is, kan het in het individueele, het steeds wisselende bizondere, op zich zelf genomen, niet verwerkelijkt worden, niet volledig tot uiting komen. Dit laatste is ook niet de werkelijkheid, maar slechts een heel klein deeltje daarvan, een enkel moment, een schakel uit tal van reeksen oorzaken en gevolgen, die door dit eene geval heen gaan. Tal van invloeden werken op ieder individueel geval, wier gezamenlijk gevolg veelal zoo samengesteld is, dat niet meer geconstateerd kan worden welk gevolg aan welke oorzaak moet toegeschreven worden. En wat als oorzaak hier en nu werkt, kan ginds en later als gevolg tot uiting komen. Daarom is in de afzonderlijke gevallen der werkelijkheid de wetmatigheid, die het al bepaalt, ook niet te herkennen, deze kan alleen tot uiting komen in het geheel der werkelijkheid, waarin zij dan ook absoluut geldt. Daarom kan ook in de volkomen vrijheid van den mensch, om naar eigen individueel goedvinden te handelen en den gang der dingen te beïnvloeden, in geen enkel opzicht eenige tegenwerping gevonden worden tegen de algemeene gelding dier wetmatigheid, het gaat niet om het individueele handelen, om het veroorzaken, dit is eenvoudig genoeg. Het gaat uitsluitend om het constateeren van een noodzakelijk verband tusschen bepaalde verschijnselen als oorzaken en andere als gevolgen. En in het samengestelde, onoverzichtelijke der empirische werkelijkheid kan onze gebrekkige en beperkte waarneming het bestaan van dit verband niet aantoonen, nog veel minder het noodwendig bestaan ervan. Dit kan alleen de meer dan empirische wetenschap doen die in haar algemeen geldende begrippen formuleert niet wat ‘werkelijkheids-vreemd’ is, maar wat een even essentieel deel dier werkelijkheid is als alle afzonderlijke verschijnselen die onze waarneming ons daarin doet kennen. Zij leert ons kennen het verband dat al deze afzonderlijkheden tot één geheel samenbindt, het algemeene en noodwendige dat boven de | |
[pagina 141]
| |
afzonderlijke verschijnselen staat maar dat de werkelijkheid beheerscht. Zij geeft ons begrip van die werkelijkheid en brengt ons nader bij den zin die deze heeft, doordat zij haar doet zien als object van het menschelijk denken, dat, krachtens zijn eigen wetmatigheid, deze ‘werkelijkheid’ ordent en zin geeft. J. Bierens de Haan. |
|