| |
| |
| |
De teleurgang van den Waterhoek.
I.
Over de uitgestrekte meerschvlakte spreidt het zonnelicht en de stilte, één geworden in het tijdelooze van den zomernamiddag. Door de ruimte hoog en wijd - tusschen 't blauwe hemelveld en 't groen van den bodem - wiebelt de aamlooze lucht als de deining van groot water, en op de zonnesnaren gonst het leven als een verre droomzang. Alle dingen blijven aan hun zelf overgelaten, in zware rust, broeiend in 't stoken der felle hitte.
De vent die stapaan den gerswegel volgt, ontwaart eerst de Schelde wanneer hij vlak bij den oever staat. Tusschen de toegetrechterde handen roept hij luide naar den overkant:
‘Aho! Aho!’
Na een tijd wachtens verschijnt de veerman, maakt de pont los en trekt, de handen beurtelings overslaand, bij den ketting de boot naar den anderen oever toe. De reiziger springt in, en onder 't varen meent hij iets te moeten zeggen, om de stilte te breken.
‘Warm weer.... Eens dat de brug er ligt, zal het toch veel gemak meebrengen.’
Op dat woord snakt den veerman den kop om:
‘Brug? Welke brug?’
‘'k Heb mij laten gezeggen dat hier eene brug over de Schelde komt.’
‘Er zal nog veel water voorbijstroomen eer dàt gebeurt, man.’
‘Ik heb het alevel voor de waarheid gehoord - van menschen die 't beweren te weten....’
| |
| |
‘Da'k wist dat ge waarheid spreekt, 'k smeet u hier bij uw verdommenis in 't water!’
De man keek verwonderd op, onthutst, reikte vreesachtig het veergeld en zoo gauw de pont tegen den oever stiet, sprong hij aan wal, den barm op, en ging zonder om te kijken.
‘Zeg aan uwen bruggemaker dat hij met deken Broeke zal te doen hebben.’
In dien vreemden reiziger zag Broeke ineens de verpersoonlijkte macht die uit 't onbekende, hier het werk der destructie zou komen verrichten; dat stookte zijn wrok aan, en met die dreiging meende hij 't kwaad dat hem beangstigde, te kunnen afweren. Met een grol en een knuf trok hij - de ontzaglijke vent, met geschoren kop en breede schouders, statig en zwaar van gestalte - over 't wegeling naar het kleine huis, waar het scheen dat hij rechtstaande, nooit langs het lage deurgat binnen kon. Hij bleef dan ook buiten, ging onder 't afdak der schuur, in 't lommer aan zijn netten breien. Uit de woning galmde dan de nijdige vrouwenstem die ineens uit de stilte opschoot:
‘Ei! luizevel! dat ligt hier midden klaren dage en nietsdoen! Al hadt gij den duivel in, we zullen eens zien of ge zult blijven de konte scheren, en een ander laten den kost verdienen!’
Daarop kwam een rijzig meisje in 't deurgat staan - bloote beenen, de donkere haarbos verward om 't hoofd - keek verbijsterd in de zon, rekte de armen uit in de hoogte en trakelde zachtbeenend weg, langs den muur, gelijk eene kat.
Broeke trok zich van de schrobbeling niets aan; zelfs toen het wijf in een gramte naar buiten schoot en het meisje, om zijn uitdagend treuzelen en moedwillige houding een stamp in zijn gat kreeg, wrocht hij zonder opkijken voort. Hij wist er anders àlles van, en gromde binnensmonds:
‘Den duivel in!.... 'k geloof het verdomd - de duivel kan haar wel als vader gediend hebben! - Geen spit mee te winnen: ze zal denzelfden weg opgaan gelijk haar moeder.
Waar hij hier in de stille eenzaamheid aan zijn netten wrocht, overschouwde hij heel het verloop van het voorval gelijk het in zijn geheugen uitgebeeld stond en opnieuw gebeurde, - als eene noodlottigheid die met geen menschelijke macht af te keeren viel. Gelijk een landschap waarvan
| |
| |
men in één blik al de bijzonderheden opneemt, spreidde het verleden daar voor hem open: het huiselijk leven en bestaan - zes dochters en vier zeuns - oekerend als een nest viggens over den huisvloer, of stoeiend in den meersch lijk jonge geiten, te plonzen in 't water van de Biesbeek, morsend in den pappot, knagend aan den broodkant, te ravotten en te vechten ondereen gelijk wolvengebroed, - met Romme, zijn wijf daar midden in, heesch geschreeuwd, de handen blamot van 't slaan en kletsen op hun harden kop, dag en nacht in de weer en bezig om die bende op te kweeken en den bek vol te stoppen, - zoolang en zooveel tot de lummels haar boven 't hoofd gegroeid waren, een eigen wil gekregen hadden, elk zijn zin zocht te doen, en eer iemand 't voorzien kon, hun eigen weg opgingen; gelijk in een vogelnest waar de jongen vlugge worden en uitvliegen, waren ze korts naar een getrouwd - de zeuns met eene deerne uit 't gebuurte, de dochters van 't zelfde - gelijk hunne weerga - met een kerel van den Waterhoek - waar zij nu, op hunne beurt een eigen nest jongen aan 't kweeken gingen, en strange werken moesten om aan den kost te komen. Middelerwijl was Romme versleten en op, en had het laten liggen, - gelijk een oude tronk die vermolmd uiteen valt nadat hij een aantal jonge twijgen heeft uitgeschoten.... Broeke beschouwde dit als ‘de gewone gang’ zonder meer; tot dààr was alles in orde: hij had vijf en twintig jaar hard labeur als steenbakker en eerdewerker achter den rug, dertig jaar als ploegbaas met de bende uitgetrokken, - en woonde nu in bij zijne dochter die met Sieper getrouwd was, maar nog gedurig voelde hij zich de baas in huis, gelijk hij zich, als deken, de baas wist op den Waterhoek. Doch er kleefde eene zwarte vlek op zijn bestaan - iets dat hem knaagde, en met geen middels uit den kop krijgen kon: eene zijner dochters was uit de matte gesprongen, en zijn strenge wil,
noch zijn sterke vuist had er iets tegen vermocht. Gitta had zich misgaan, tegen alle wet en gebruiken in, moedwillig 't ongeluk gezocht. Als kind had zij reeds den duivel in 't lijf: geen werkenszin, vol zotte kuren, tegen stroom in, koppig als een os, valsch als eene kat, met voeren en manieren gelijk eene vreemde, - preusch in de kleeren, wild, driftig, kittelachtig van bloed, te snel en te fijn uitgegroeid, met iets
| |
| |
in hare doening waarvan geen mensch weten kon wààr ze 't gedeeld had, of uit welke oorije het mocht ontstaan zijn. Broeke herkende er zijn aard niet in, en van Romme's kant was het in heel hare familie niet te achterhalen. Wat ze op die fotse geslegen en gestampt hadden om er dat ‘vreemde’ uit te krijgen, maar als welster zoo taai was zij, en zonder een kik te geven, kwam zij telkens onder hun vuisten; koppig en trotsch, met rechten hals en opgeheven hoofd, ging zij, heupwiegend van tred, als eene stadshoere, de uitdaging in heel haar zwak serpentenlijf, liet hun misprijzend den rug zien, uittreiterend die haar geslagen hadden, en bleef ongetemd. In zijn jongde had Broeke, als proefstuk, menigen stier omgekanteld, maar met dat broos, rilde meisseding had hij geen weg geweten. In vervaarlijke, woeste gramschap hadden zijn grove polderspooten soms geslagen om dood, tot het kind gelijk een slunse ineen viel en bleef liggen, - maar naderhand bleek het toch gebarenspel geweest te zijn: de ruffe was ongedeerd, sloop weg als eene visse, en keek hem verachtelijk aan, met groen in de oogen. Hij had er den kluts bij verloren, en het eindelijk opgegeven. Met broers en zusters kon Gitta evenmin aarden, zij leefde afgezonderd in huis, als eene vreemde, met trek om buiten en weg. Aan vijftien jaren was zij een pijlde, lang opgeschoten keeste, lenig en plooibaar van lijf, zwak als een wisse, 't heet vier in de oogen, in alle deugnieterij opgeleerd, en uitgeslapen om een ouden pastor te verleiden. Zonder God of mensch te verwittigen was zij op een schoonen dag naar Frankrijk vertrokken om er als meid te dienen, en na 't tweede jaar had zij er een aap gevangen. Zoogezegd om ziekte naar huis gekeerd, wist zij tot 't laatste oogenblik 't affront te verduiken, zoodat 't vrouwvolk zelf er bij bedrogen was. Eerst toen zij in de pijne kwam, brak het onweer los. In zijne verbolgenheid wilde Broeke zijne
verloopen dochter den nek omwringen als zij niet onmiddellijk uit zijne oogen wegkwam. In een trog op twee aalstokken moesten de broers heel den kluts buiten dragen. - Hij had hen niet eens nagekeken - maar nu nog bleef het hem bij als een begrafenisstoet - een lijk op eene berrie. Ergens bij een gebuur had Gitta een dochtertje ter wereld gebracht. De schande voelde Broeke niet zoozeer om het onwettig kind, want zulks gebeurde
| |
| |
meer op den Waterhoek - maar omdat ze 't op den vreemde gehaald had, en het niet met een kerel van 't gehucht was goed te maken; omdat die ‘onbekende’ uit Frankrijk, aan de wraak ontsnapte, verwekte de misstap de algemeene veroordeeling, en wierd Gitta voor altijd het ouderlijk huis ontzegd. Als deken der visschers hield Broeke aan de zeden en gebruiken vast, en 't gold er onder de inwoners van 't gehucht als een strenge wet: bij huwelijk en bij geboorte wierden geen vreemdden geduld. De deken onderging den smaad, beschouwde het als eene schandvlek op zijn ambt, en met eene dreunende vermaledijding had hij zijne dochter voor altijd uit het huis gebannen, - ze mocht nooit meer onder zijne oogen komen.
Te koppig om te smeeken, was zij dan ook met haren bastaard vertrokken, zonder nog ooit naar den Waterhoek om te zien; maar drie jaar later, bracht eene onbekende op een schoonen morgen het kind terug, en wist niet anders te zeggen dan dat het meisje Mirabelle hiet. Omdat geen der broers of zusters er van weten wilde, had Manse het in 't ouderlijk huis opgenomen en met haar eigen kinderen opgekweekt. Broeke was er niet tusschengekomen, maar had het vreemd gespuis altijd met een kwaad oog aangekeken, en nu en dan eens zijne dochter gewaarschuwd voor de toekomst: dat er geen goed uit zulk ding te verwachten viel....
Dat was nu alles lang geleden - jaren erover heengegaan, doch het bleef hem nog versch in 't geheugen alsof het van gister was. Heel het visioen overschouwde hij opnieuw - het stond er verkort uitgebeeld - de bijzonderheden zag hij figuurlijk voor zijn geest, en alles wat er rond gepraat geweest was, hoorde hij nog onderscheidelijk met den klank der stemmen. Met één jaar teenegader had zijn bestaan een verloop gekregen en was nu ten naasten aan stil gevallen in de rust van den ouden dag. Sedert hij niet meer mee kon met de bende werkers, voelde hij zich aan den kant gezet, en met onverschilligheid zag hij het zomerseizoen naderen, omdat hij met de oude patjakkers, de wijven en kinderen op 't gehucht moest blijven heutelen, terwijl ‘de mannen’ op den travaux hun campagne deden. Hij was gelijk een gevelde boom, stijf en stram, met jicht in de beenen, goed nog enkel om 's winters vuur te stoken in den heerd, en 's zomers dienst te doen aan 't
| |
| |
veer van de Schelde. Spijt en onnucht kende hij niet; de jaren vlogen voorbij gelijk het water in den stroom, met 't komen en gaan der seizoenen, in den wentel van den tijd, waar elk zijne beurt krijgt.... Er bleef hem echter het behagen om 't gezag als ouderling; - nu meer dan ooit en dan iemand, was hij de deken, de opperman van den Waterhoek, die eene niet omschreven, vast bepaalde, en nooit uit te voeren macht bezit, doch leeft in 't besef dier macht, als de drager van een heilig voorrecht.
Het gedacht aan de brug wekte bij Broeke het bewustzijn en de verantwoordelijkheid van die macht. Het ontwerp van die brug bleek nu wel een ijdel droomspook, te dwaas om er aan te denken, maar eene misdaad die de destructie van den Waterhoek zou voor gevolg hebben, - en daarom bleef het gedacht als de dreiging van een onweer in zijnen geest huizen, iets als het voorgevoel eener wereldramp. Dit meende hij te kunnen afweren, eensdeels door er niet aan te gelooven, anderdeels door zich de overtuiging op te dringen dat geen man van den Waterhoek het gedoogen zou. En in zijn diepste binnenste fluisterde eene geheime begeerte om aan 't hoofd zijner ‘mannen’ den strijd tegen de macht uit den vreemde aan te gaan, en de onbekende ‘heeren’ den kop te bieden.
‘Zoolang ik leef, zal het niet gebeuren! Dat zwoer hij, en 't vernooide zijn gemoed, bij 't vooruitzicht hoe er zou gevochten worden, zoodat geen steen op den ander zou blijven staan.
Dit alles meumelde Broeke met halfluide woorden, terwijl de nokken der draden zijn net deden groeien. Onder den notelaar waren de kinderen - jongens en meisjes, met Mira, in 't stroo, beest aan 't spelen, en Manse die er aan en bij was, merkte er niets van, omdat het werk haar geheel beslommerde. Wanneer zij er moe van waren, liep de bende uiteen, en Mira ging in een hooiopper liggen, en staarde in de grenzenlooze ruimte.... Het gonzende leven kwam als een stille zang uit ongekende verten naar hier aangeruischt, en bij poozen schalde de kreet van den geheimzinnigen lokvogel er boven uit.
Aan het eind van dien gouden zomerdag doofden alle dingen stilaan in den eenvoud van het deemster, en alle leven ging nu schuilen in de rust van den nacht.
| |
| |
Daarop volgde een nieuwe dag, met verschgeboren licht dat al de vier gewesten den einder opende voor andere mogelijkheden en gebeurtenissen. In 't donker van dien nacht had Mira een plan beraamd: terwijl Broeke naar de Schelde was om zijn netten op te halen, en Manse in den stal de koe aan 't melken, de kinders nog sliepen, stond zij gereed en gekleed, met 't geld uit haren spaarpot op zak, haar goeds ingebundeld, reisveerdig. Treute, de lamme, die de oogen nooit dicht deed om te slapen, was de eenige in huis die Mira's opzet gadesloeg. Dien gaf zij nu, voor te vertrekken, en uit loutere boosheid, twee ferme muilperen tegen den puppekop, omdat zij haar wraak op hem wilde uitwerken, en lucht geven aan het nijdig gevoel dat op 't laatste oogenblik in haar opbruischte.
“Dààr, dat is voor de keeren....”
Het angstige noodgeschrei van den weerloozen jongen gaf het signaal dat de heele keutelbende uit den morgenslaap wakker riep, en Mira haastig het huis ontvluchten deed. Manse vond er alles in astrabansie en wist niet wat doen om den jongen te sussen die lijk een slunse voorover in zijn kakstoel hing, en niet zeggen kon wat hem deerde. Later kwam het uit: dat Mira met pak en zak vertrokken was.
Broeke vernam het nieuws zonder op Manse's woordenvloed iets in te brengen; hij wist dat het zoo komen moest, - dat het jonk den kwaden drang in 't lijf droeg en toch eerst of laatst in 't wilde loopen zou. Er was geen tegenhouden aan, en wie gaf er om dat het zondekind weg was? Niet meer aan denken; doen alsof “die” dochter nooit bestaan had, en geen kind had voortgebracht. Om zich zelf en zijn gemoed te luchten, en Manse, die er bleef over zagen en zotte onderstellingen miek, te doen zwijgen, wilde Broeke er een eind aan stellen.
“Een schoone vernetting dat die hagepuid van 't hof is. Verdolen zal ze niet, wees gerust: ze gaat op den reuk van haar moeder.” En daarmede trok hij naar buiten.
Doch Manse was geheel overstuur, - alle slag tegenstrijdige gedachten overrompelden haar: welgezindheid om van die koppige fotse ontslagen te zijn, - deernis om 't arme schaap dat zoo jong de wereld inliep, - maar bovenal: spijt om 't
| |
| |
geen de geburen zouden praten, en uitstrooien dat zij 't kind van haar zuster gedwongen had op den vreemde een daghuur te doen verdienen. Op den stond was zij aan 't verzinnen hoe 't geval een aannemelijken uitleg te geven, om haren naam goed te maken, - daar het volgens de gebruiken enkel toegelaten was dat een meisje bij den boer in daghuur ging arbeiden, maar ten strengste afgekeurd wierd als er eene in stad ging dienen of er zich als meid besteden.
“Wat miserie men al tegenkomt met andermans kinderen, - en of ik er iets van wist, of eenige schuld in heb, kan ik voor God getuigen, maar wie zal het gelooven, al schreeuw ik het tegen de boomen uit,” gromde zij. Van de kinderen wist geen hoe 't gebeurd was, en uit Treute, was er vanzelf geen woord uitleg te krijgen, de jongen was nog bedwelmd door de slagen die hij tegen den kop gekregen had.
“Als ik ze hier onder mijn vuisten had! dat rossegoed!”
De dag verliep verder als naar gewoonte, en die luttele gebeurtenis had aan 't uitzicht der dingen niets gewijzigd. Op den bovenrand der glooiïng stonden de huizen, elk met zijn omtuinden vrijdom, den open kant naar de meerschvlakte gekeerd; eene tweede rij beneden, vlak tegen de Biesbeek, en de overige woningen, samengetroppeld rond den knok, of noesch en dwars verzaaid, dicht tegen elkaar, doorsprieteld met wegelingen die er omheen en er tusschen kronkelden, met de straat die van den knok uit, aan den eenen kant naar 't veer van de Schelde leidde, en langs den anderen naar den steenweg van 't dorp. Van op den hoogkouter gezien, lag de Waterhoek daar als een uitwas der gemeente, op zich zelf gegroeid en sedert alle menschelijke heugenis in zijn onveranderden vorm en voorkomen - eene langwerpige schroode evenwijdig loopend met de groote staatsbaan, door breede kouters er van afgescheiden in de hoogte, en naar beneden toe den rand van den meersch afzoomend, - een dorp in 't klein, dicht bevolkt, waar alle woningen grillig en zonder algemeen plan dooreen gezaaid, nergens gereekt stonden, elke hutte afzonderlijk, alle door een omsloten erf met lochting of lapke lands, een eigen doening uitmieken. De huizen met lage leemen wanden, puntig stroodak, met aangetrekken, schuur en stalling, elk geschikt naar eigen gerief en gebruik van grond,
| |
| |
- alle in denzelfden trant, verschillend van vorm en fatsoen, bouwvallig, verweerd maar net onderhouden, witgekalkt en geschilderd. Mede met den stand der huizen en de ligging van den bodem liepen stegen en paden - nu eens als eene kloof tusschen twee diepe oevers, dan weer hoog, bovenop den barm, reis met de vorst der huizen, - altijd met plotse wendingen, den loop volgend van elshagen en grachten, al naar gelang de erven en hovingen den rechten doorgang belemmerden. Die wegen openden altijd onverwachte uitzichten, die aan elken omdraai weer afgesneden waren, telkens de steeg vernauwde of sleepte naar beneden liep. Op 't hoogste gedeelte stonden de huizen over heel den buitenrand, met den open binnenwaarts gekeerd, het achterdak tot tegen den bodem neerschietend, en daar vormde die aaneengesloten rij eene omheining waar niemand tenzij door heel nauwe, en meestal overwelfde openingen, naar binnen kon. Langs den meerschkant echter stonden al de woningen met 't gelaat naar de wijde ruimte gekeerd, de onmetelijke vlakte waar de Schelde de beveiligende grenslijn uitmiek, en bachten een andere onmetelijkheid van vlakke meerschen, de Kluisberg opglooide die over heel de zichtbare lengte van den Oosthoek tot het Zuiden, den einder afsloot. De zeldzame reizigers die van ginder uit kwamen, moesten aan 't veer de Schelde oversteken en konden langs een zijpad den Waterhoek ontgaan, en door den meersch op den steenweg geraken die naar 't dorp leidde.
Heel het gehucht, gelijk het aaide en draaide, scheen uit zich zelf gegroeid, door den samenloop der omstandigheden ontstaan en in elkaar gezet voor het uitsluitend gebruik der bewoners, - een vreemdeling moest er in verdolen. De huizen, koeiplekken en kortwoonsten die de middenkom van den Waterhoek uitmieken, stonden onverschillig met den achter- of zijgevel naar of van den weg afgekeerd, - herbergen en winkels zelfs waren niet anders dan langs een zijgang van den gevel te bereiken, en het uithangbord hing soms wel boven de lage achterdeur, of halverwege het stroodak, ofwel tegen den schoorsteen. Van binnen ook waren herbergen en winkels door niets van gewone huizen te onderscheiden: de gelagkamer met toog en lokaris, was in de woonplaats, de winkelwaar lag
| |
| |
in de keuken, met 't een en ander op de kruisreeze van 't vensterraam, ten toon voor de klanten. De knok, met de linde te midden, vormde het hart en de kern van 't gehucht, waar alle paden en wegen op uitmondden, en de inwoners samenliepen als er iets gebeurd of te doen was.
Zoo eigenaardig en oorspronkelijk het beeld en de verschijning van het gehucht, was het innerlijke wezen en het voorkomen der bewoners. Zij behoorden allen tot één en hetzelfde ras, met eigen aard en zeden, waren vooral gesteld op hunne onafhankelijkheid en hielden vast aan de oude gebruiken en geplogenheden die als oervaste overleveringen, door 't een geslacht na het ander, in stand en eere gehouden werden. Onder elkaar hadden zij in hooge mate het gevoel van samenhoorigheid en 't bewustzijn dat zij van één en 't zelfde maagschap afkomstig waren, één geheel uitmieken, en aan zich zelf genoeg hadden. Voor de rest trokken zij zich van de buitenwereld in 't algemeen en van 't dorp waarbij hun gehucht onder bestuurlijk opzicht toebehoorde, niets aan. Zij bezaten een deken die er in zekeren zin, maar meest voor den vorm, de rol van hoofdman oefende en de weerdigheid van burgemeester genoot; voor 't overige werden er als openbare ambtenaren beschouwd, al de vooraanstaande personen die door de eigenaardigheid van hun voorkomen, hunne veerdigheid in het spreken, of de geestigheid van hun karakter, den algemeenen bijval en eene zekere vermaardheid verworven hadden. Dat waren vooreerst de herbergiers, bij wie het tot hun vak behoorde en in hun voordeel lag, den praat in 't land te houden en in de gunst van 't volk te geraken. Dan waren er nog: de kluchtenaars, de potsenmakers, de verzenzeggers, de rijmers, de liedjeszangers, de vertellers, die bij feesten en kermissen het publiek wisten te verzetten. Er waren de bulten, de kreupelen, de twee dwergen, de zeven zotten, welke den godganschen dag hun leven op straat overbrachten, overal te zien waren en in elk huis vrijen toegang kregen; daarbij nog de zoogezegde ambachten die voor hun stiel bij alle menschen in en uit moesten en met ieder in betrekking kwamen. Door geld of bezit van goed viel er op den Waterhoek geen macht of meesterschap,
geen gezag of zedelijk overwicht te verwerven, - al de inwoners behoorden er tot denzelfden
| |
| |
stand en rang, - ieder moest er met werken den kost verdienen, en sparen of vergaren was er onbekend - het overschot wierd in gezelschap verteerd, zoodat men tenden 't jaar den effenaar hield en telkens van voren af aan herbeginnen moest. Jan Petrol was de eenige inwoner die een peerd voerde - en al was het ook maar een schamel dier, meer ezel dan peerd, en mager als hout - toch bracht dit bezit hem eenigszins in aanzien en wierd Jan onder de voorname ingezetenen van 't gehucht gerekend. Daar hij met haring en stokvisch rondleurde en handel dreef in kiekens en konijnen, wist hij overal weg met 't wild dat hij van stroopers en pensejagers afkocht en zelfs in besloten tijd aan den man kon brengen; daarenboven was hij in staat met zijn voertuig menigeen dienst te bewijzen en geen inwoner van 't gehucht of hij had verplichtingen aan Jan; hij was het die 't nieuws van ver en bij naar huis bracht, en in zijn winkel konden de wijven dan ook alles vernemen wat er in den wijden omtrek voorgevallen of gebeurd was.
Op een kwartier afstand van 't dorp vormde de Waterhoek iets als eene onafhankelijke gemeente, iets op zich zelf, waar geene inmenging van vreemden geduld wierd. Met 't eigenlijke dorp kwam men enkel in betrek voor zoover 't noodig was - als er moest gedoopt, getrouwd of begraven worden. Na de mis den Zondag, deden de wijven er hunne inkoopen van 't geen er op 't gehucht niet te krijgen was, de mannen zetten er heel zelden den voet in eene herberg en mieken er met niemand aantrek of vertoef. Allen om 't even voelden zij er zich op hun ongemak, en 't hoorde bij de traditie om gesloten en afkeerig te blijven in hun omgang met de “plaatsenaars”. Zij trokken er zich niets aan van de politiek of het openbaar bestuur, hadden er geen afgevaardigde in den gemeenteraad. Hunne eigenlijke godsvrucht oefenden zij elk in zijn huis, of gezamenlijk bij de kapel op den knok, waar de heilige Rochus in hooge vereering gehouden wierd. Zijn beeld stond er in levensgrootte, met opgeschort kleed, en de gewonde bil bloot, met den pelgrimsstaf en den hond die een brood in den muil hield. Uit aandenken en erkentelijkheid voor den Heilige die in overoude tijden eene besmettelijke ziekte bij mirakel had doen ophouden, wierd er nu nog elken Zaterdagavond licht ontstoken in de kapel en kwam heel de bevolking op 't luiden
| |
| |
van 't klokje daar samen om er in gemeenschap een gebed te doen. Verder was die kapel de gewone toevlucht voor al wie in nood verkeerde of de hulp van hierboven inroepen moest. Als offerande droeg men er klompen boter, schotels gezouten vleesch, die elken Zaterdag publiek en bij opbod verkocht wierden, en 't geld in den offerblok gestort, waarover de deken en de confrerie beschikken mochten om waskeersen en anderen opschik te koopen naarvolgens het hun beliefde.
Alzoo oekerde de bevolking daar gemeenschappelijk, zelfgenoegzaam en in de vaste overtuiging dat zij er 't bestaan voortzetten volgens de overlevering gelijk het er in alle eeuwen geweest was en onveranderd blijven zou. De Schelde, het gras van den meersch, de stand der huizen, met den slinger der wegen, vormden er met de bewoners, die enkelvoudige eenheid welke de Waterhoek hiet.
Op hun eigen gehucht waren zij meester, baas en thuis; de lucht scheen er hun zoeter dan elders; hier konden zij vrij uitleven, ongedwongen, volop in hun weister. Sedert onheugelijke tijden had men er onder elkaar getrouwd, en al de huisgezinnen waren er ondereen vermaagschapt, in verren of nauwen graad verwant, zoodat er onder heel de bevolking amper een half dozijn verschillende familienamen bekend waren, en ieder er een eigen aarnaam droeg - 't geen voor alle gemeente- en bestuurlijke zaken een warboel uitmiek, waar secretaris noch veldwachter, noch gendarmen uit wijs konden geraken. Voor de inwoners zelf gaf hun dit een groot voordeel en de gelegenheid, waar 't noodig bleek, onderhands den eenen persoon voor den anderen te verwisselen of te onderschuiven. Hunne saamhoorigheid betuigden zij bijzonder en onvoorwaardelijk als het gerechtszaken betrof en het tegenover gendarmen en rechters er op aankwam getuigenis te geven. Niet alleen wierden feesten en vermaken, bij geboorten en huwelijken of begrafenissen, in 't gemeen en door heel de bevolking gevierd, maar onder den naam van: “hulp voor wederhulp” sprong men elkander bij in 't werk en moeilijkheden, men leende malkanders alm en werktuigen - tot kleeren toe - men ging er de zieken oppassen, kinderen verzorgen, liep er vrij in en uit bij geburen, en waar 't pas gaf, mocht ieder
| |
| |
zich bijzetten aan tafel. Het ontbrak er echter niet aan schelden vechtpartijen, maar ruzie onder elkaar, persoonlijke twisten wierden er onder de betrokkenen uitgemaakt, tot groot jolijt der omstanders; nadat de eene partij de andere zwart-en-blauw gescholden, verweten of afgerost had, vierde men in 't gemeen de verzoening met eene flesch jenever. Van alle menschen heugenis, zoolang de Waterhoek bestond, had er nooit openbare scheuring, blijvende veete, partijdigheid of tweedracht geheerscht, - men voelde zich van 't zelfde ras, eensgezind van goesting en manieren, als leden van één groote familie. Allen om 't even waren ze fier op hun eigen aard, dien zij trachtten te bevestigen door hunne deugden zoo goed als door hunne ondeugden, in 't voorkomen van hun wezen, in 't kenmerkende hunner kleederdracht, manier van spreken en handelen. Alles wat hen maar van de gewone dorpelingen onderscheiden kon, moest uitgebaat worden om als mannen van den Waterhoek vooruit te komen. Woeste kracht en uithoudingsvermogen bij zwaren arbeid, paste bij hun groote, breede gestalte en mager, lenig lijf; in hun wiegenden gang, in den stouten blik van hun beenderigen kop, lag het uitdagende van bewuste sterkte, waarmede zij zochten te pralen en voor niemand wilden onderdoen. Op het werk dwongen zij vreemde makkers tot een proefstuk, in 't heffen of dragen van vrachten, in 't slaan, steken of duwen met schop of handboom en hamer, om ter zeerst en gauwst een karwei uit te voeren, of om 't langst uit te houden zonder rusten. Op hun meesterschap in 't vak boogden zij zoozeer dat, als een mededinger hen had botgesteld, zij van ergernis en spijt zouden gemeend hebben een ongeluk te moeten begaan - in zulk geval liep het altijd op eene vechtpartij uit. Aangevallen of bespot, sprongen zij als één man elkander bij - en een makker in den steek laten, al moest men er zienlijk de eigen ramp aan halen,
gold als het grootste verraad, onteerde zulk een voor 't heele leven, en tot in zijn nageslacht. Dezelfde praalzucht, eergierigheid, strijdlust en snoeverij kenden zij ook in 't drinken, in 't dansen en in alle woeste uitspattingen, - maar dàt enkel buiten de werkperioden, - eens aan den arbeid, lagen alle andere driften stil, dan beulden de mannen als trekpeerden, grepen naar 't lastigste
| |
| |
eerst, vochten letterlijk met hun gereedschap tegen den weerstand, gelijk een kampstrijder met de wapenen. Gedurende heel het zomerseizoen kenden zij rust noch respijt - in den oogst, aan de steenovens, in de polderwerken stonden zij als baarlijke duivels, deden er hun termijn uit in een jacht en een drift om gedaan, - dachten aan vieren noch drinken, en als er bij ongeluk één zich misging en 't werk liet steken of aan den drank sloeg, dorst hij niet meer onder de makkers terugkeeren - hij droop weg, en dompelde ergens op zijn eentje, als een minderwaardige; bij de gezellen had zulk een het verkorven. Het was niet zoozeer de drang om geld te verdienen, maar veelmeer hun wederzijdsche wedijver, de eergierigheid welke hun aanzette om de faam der gemeenschap hoog te houden, om hunne vermaardheid als werkers, omdat het bij hunne hoedanigheiden hoorde, en zij als de beste en taaiste arbeiders der heele wereld wilden bekend staan. Doch eens het seizoen voorbij, met hun “pree” op zak, kwam de volledige ontspanning; dan gaven zij toe aan die andere eigenschap van hun wezen: de volstrekte luiheid. Den winter lang verleefden zij vadsig, en zij beschouwden het alsdan beneden hunne mannelijke weerdigheid om iets uit te richten, tenzij prutselen uit liefhebberij. 't Geld wierd verteerd met breeden zwaai. In baldadigheid, in slempen en drinkgelagen, tempeesten en batavieren, wilden zij nu ook hunne bedrevenheid toonen. Het wijf die den last van 't huishouden te dragen had, schikte er zich in, zweeg en liet haren vent begaan. Veel vrouwen deden er zelf aan mede, gingen gezamenlijk op schok, en dronken jenever dat de sterren erbij draaiden, - somwijlen verging het in eene algemeene braspartij waar heel het huisgezin aan deelnam, tot ze allen het bestaan der wereld vergeten waren, en smoordronken bleven liggen. Rakerooien, twisten en vechten onder zatlappen wierd nooit ernstig opgenomen,
eens de roes uitgeslapen, waren zij de ruzie vergeten en vrienden als voorheen.
Wedijver of afgunst was onder de bewoners van den Waterhoek onbekend; er waren geen mededingers, - men leefde er niet van malkanders winst, want de inkomsten kwamen uit den vreemde, waar ieder voor zich zelf zijn dagloon verdiende, ruim genoeg om ermede rond te komen
| |
| |
en de kosten van het huishouden te keeren. Bijna allen waren eigenaar van een hoekje grond waarop zij hunne kaveete met stal en schuur zelf hadden gebouwd; buiten kost en kleeren kenden zij geene behoeften, - 't overschot diende om door 't keelgat te gieten. Herbergbazen en winkeliers leefden er van 't verteer der geburen, en dezen moesten maar zien dat zij hunne zaak deden draaien. Van al den tijd dat de Waterhoek bestond, had nooit een inwoner het tot rentenieren gebracht; men wrocht zoolang het ging, en oud geworden, afgebeuld, versleten, tot niets meer in staat, nam de “oude” bij een gehuwden zoon of dochter zijn intrek, waar de plaats bij den heerd hem voorbehouden bleef. Gerocht iemand in nood - door ongeluk of door eigen schuld, om 't even, deed er niets toe - dan kreeg hij hulp en onderstand, eerst van de naastbestaanden, ofwel van de geburen; als 't noodig bleek, van elken inwoner onverschillig. Bij eene openbare ramp, door water of vuur veroorzaakt, sprong heel de bevolking bij om de schade te herstellen, en zonder dat het bekend gemaakt wierd, of er in 't openbaar geld ingezameld werd, of inschrijvings-lijst bij te pas kwam, bracht elk het zijne bij om de getroffenen er weer bovenop te helpen. Evenals in ongelukken en rampen, deelde men ook gezamenlijk en in 't gemeen, de vreugden en plezieren. Van af de thuiskomst der mannen tot hun vertrek, was het eenbaarlijk feest over heel 't gehucht. Buiten de jaarlijksche kermis - die eene gansche week aanhield - en de feesten der patroonheiligen, waren er den winter lang de vermakelijkheden die de herbergiers uitvonden en inrichtten om 't volk aan te trekken, zooals: bolspelen, pirobak, prijskampen met de kaart, vogelpik, kegelspel, en vooral: dans en muziek, waar heel de bevolking en vooral de jonkheid op verzot was, en de ouden van beide geslacht duchtig aan medededen.
Alzoo kreeg het leven op den Waterhoek twee heel verschillende uitzichten. Den zomer lang bleef het doodstil op den Waterhoek. Buiten de gebrekelijken en de heel ouden, was er geen mansvolk thuis, - de eenen zaten in de travaux aan de groote scheierwerken, de anderen deden de campagne in Frankrijk, of wrochten in de steenovens en in de fabrieken, - deze laatsten keerden 's Zaterdags laat in den avond naar
| |
| |
huis, om er heel den Zondag in bed uit te rusten van den slavenarbeid der zes wekedagen, - doch 't meerendeel bleef weg tot 't eind van 't seizoen. 't Werk in huis, evenals de bereddering van stal en beesten en den arbeid te velde, wierd heel dien tusschentijd aan 't vrouwvolk overgelaten. Wijven en dochters waren dan ook overdag verlaan om den akker te bedrichten, terwijl jongens en meisjes hun vermaak zochten in den meersch, waar zij zoogezegd koeien of geiten wachtten, doch in die onmetelijke uitgestrektheid, over een grenzenloos gebied beschikten om er in 't wilde hunne lusten te vieren. Buiten wat gekijf soms van plotse oneenigheid onder gebuurvrouwen, waren het alleen de kinderen die er leven en gerucht mieken.
De tijd verging er in eentonig opvolgen van gelijke dagen, waarvan de werkzaamheden zich opdrongen naar gelang van 't seizoen. De Zondag was er niet uit te kennen buiten de gewone wekedagen; de inwoners trokken naar 't dorp voor de vroegmis, en verder vond elk zijne bezigheid thuis, zoodat de beste kleeren er niet te pas kwamen. De opkomende jeugd alleen miek er gebruik van om in den namiddag gezamenlijk uit te zetten en in de herbergen wat verlustiging te zoeken. Jongens en meisjes speelden ondereen, mieken tochten door den meersch, mooschten in 't water der beek, of hielden zich bezig op den knok.
Eens den oogst binnen, en met 't vallen van 't blad, wierd er uitgekeken naar de thuiskomers. Dan begon de drukte allenthenen: de woonst moest opgeschikt worden, buiten en binnen gewitseld en geverfd, 't goeds gewasschen, versche gordijntjes aan de vensters, den lochting en 't hof in de beste toogplooie gebracht. De landwerkers uit Frankrijk kwamen geregeld de eersten, - paarsgewijze of bij troepen, gelijk ze vertrokken waren; daarna degenen die de beeten-campagne gedaan hadden, en de steenbakkers. Jongens zaten heel den dag op den mik om vader met de groote broers te zien afkomen, en 't gebeurde wel dat huismoeders vergezeld van heel het nest, met boreling en al, hun vent aan 't station gingen afhalen om hem triomfantelijk naar huis te brengen. Als het eenig belangende nieuws werd nu overal vermond: waar en wie er zijn mansvolk thuisgekregen had;
| |
| |
en naarmate zij kwamen, groeide 't gerucht, 't leven en de beweging aan op den Waterhoek, want in elk huis wierd zoo gauw het zwijn gekeeld en stoorde 't door de schouw van gebraden vet en koekentemper. Degenen die in de suikerfabriek wrochten, kwamen later binnen, - en eerst als 't slecht weer voorgoed was ingevallen, verschenen de poldergasten. Beslijkt en besmeurd, tot onder 't vel verbrand door de zon, afgejakkerd en versleten, beladen met hun zwaar gereedschap, deden zij hun intrek, gelijk reuzen die ergens 't uitzicht eener streek veranderd hebben. Ze kwamen in bende, de grond dreunde onder hun zwaren stap waar ze voorbijgingen, en hun groote gestalten, die boven de woningen uitkeken, vulden de nauwe wegen. Nu mocht men de deuren toesperelen, overal zaten de huisgenooten in de hutte, zoo vol dat men er noch roeren noch keeren kon. Nu zou men 't hart eens ophalen en terdege kermissen, - moeder zat met de vijffrankstukken te roefelen in den schoot. Het beulen en slaven was vergeten, - voor onbepaalden tijd zou men den luiaard uithangen; met de beenen wijd uitgestrekt bij 't vuur, pijpen rooken, den buik een zielmisse doen, slapen een gat in den dag, en voor 't overige: rondslenteren, den tijd dooden met jagen en visschen, vogels vangen en vechtershanen kweeken, den Zondag groote pinten en borrels drinken, tuischen, kaartspelen, kegelen, bollen, dansen en zingen. Dat vooral was het leven der jonkheden die voor niemand te zorgen hadden, evenals voor mannen met een huishouden grootgekweekt volk, die er bovenop waren. De venten echter met hun kot vol klein geneuk, waar Zale Klet, de vroedvrouw, om het jaar één of soms wel een paar borelingen bracht, tot ze met zeven, acht, tot twaalf in het nest, alles opvraten wat eetbaar was, - dezen moesten nu eene bezigheid zoeken op 't weefgetouw of in 't zwingelkot, en mochten enkel den Zondag van 't schoonleven genieten.
's Zondags verschenen zij allen gelijk, in de beste kleeren - de wijde, wabberende broek, in hemelsblauwe, parelgrijze of kastanjebruine pane, den purperen of roodwollen singel om de lenden gesnoerd, onder een zwartlaken vest of blauwlinnen kiel; een slappe deukhoed een beetje scheefgetrokken op
| |
| |
den kop. Vrouwen en meisjes van 't zelfde: getooid met wollen of katoenen kleeren die speierden, glinsterende kammen in 't haar, en goedkoope juweelen aan hals en ooren. Alleman trok naar 't dorp voor de vroegmis, doch gauw weer terug, en den Zondag wierd verdaan zonder dat iemand een stroo van den grond raapte, met lanterfanten, staan kouten, tot den middag. Na 't eten zocht elk zijn verzet in de herbergen van 't gehucht - in de Meerschblomme, bij Witte Karlo, in den Dorstigen Ridder, bij Mate Fleeters, in de Galgenstake, bij Luiske Glas, of in den Sleerin op den Knok, bij Leme Demoor. De herbergen wierden over 't algemeen zonder voorkeur bezocht, maar toch had ieder zijn bijzonderen aantrek: Kerlo was een plezierige baas die goed met de klanten kon omgaan, Picavet een eerste muzikant op het trekorgel, en daar wierd gedanst; Luiske had drie avenante dochters bij wie de gunsten gemeten wierden naar 't aantal pinten die er de klanten dronken; Leme's Bellemie had den aantrek van bejaarde liefhebbers. 's Zondagavonds gonsde het op den Waterhoek gelijk in een bijennest - licht aan al de vensters, door de hartenhazen der gesloten luiken, ofwel de gordijntjes voorgeschoven om de onbescheiden blikken van buiten af te weren. Binnen was 't een roezen en ronken, lachen en schreeuwen, waar de menigte samengehokt zat in de nauwe ruimte, onder lage zoldering, omwonden door dikken tabaksrook. De mannen stonden er tegen den disch gedromd te drinken, andere aan 't spel, gevieren rond de kleine tafels. In benden trokken makkers van de eene herberg naar de andere, bralden een lied; de kennissen die men tegenkwam wierden luide aangesproken, om te weten wat volk men voorhanden had. Een vreemdeling, of iemand van 't dorp mocht er zich niet wagen, - indringers wierden den Zondagavond op den Waterhoek niet geduld, - dit beschouwde men als eene uitdaging, eene inbreuk tegen de gebruiken, en elke inwoner
achtte zich gerechtigd de wetten en zeden van 't gehucht te verdedigen, door met den vreemdeling ruzie te maken en hem uitgeleid te doen. Daarin meende ieder eigenmachtig te mogen optreden, en wierd door de gemeenschap bijgestaan als het tot vechten kwam. Voor alle andere zaken van grooter belang, moest men den
| |
| |
deken raadplegen, die, in overleg met eenige der oudste ingezetenen, uitspraak deed en besluiten nam. Zij samen mieken eene soort wetgevende macht uit, waar niemand tegen opkomen dorst. De mannen vooral waren er op gesteld de oude zeden en wetten, die in overgeleverde gebruiken vastlagen, te verdedigen en te handhaven, en elke inbreuk, al ware 't op hun eigen maagschap, te helpen straffen. In het oefenen van wet of gezag kwam verschil van rang of stand niet in aanmerking - ieder had evenveel rechten en plichten - wie talent bezat of eerzucht, wie 't stoutst optreden dorst, 't best praten kon en zijne meening uiteen doen, drong zich naar voren, maar in 't bestraffen eener overtreding der wet, wierd naar den persoon niet omgezien - door zijne daad zelf viel hij in de verachting der gemeenschap.
Voor de inboorlingen was de Waterhoek de oorzaak van allen lust en geluk in 't leven; men oekerde er gelijk in een mierennest, elk deed wat hem lustte, en geen van allen vermoedde dat er eene macht ter wereld in staat was hun gezellig samenleven te storen. Die wirwar van huizen tegen elkander aangetroept, doorkruist en doorsprieteld van wegen en stegen, zoo vast tot eenheid vergroeid, scheen hun een bezield wezen, verbonden met hun eigen leven en bestaan, buiten het verband der tijden, eene noodzakelijkheid in den samenhang van het heelal.
Sieper had zijne thuiskomst aangekondigd voor den Zaterdag van de kermis. Manse met al de kinderen ging haren vent aan 't station afhalen en de heele bende bracht vader in jolijt naar huis. Als ploegbaas moest Sieper echter nog afrekenen, en hij bleef tot laat in den avond met zijne mannen in de Meerschblomme. Tegen zijne gewoonte ging Broeke niet naar bed, zat te wachten, omdat hij verlangde met zijn schoonzoon te spreken over 't geen hem op 't hart lag en verontrustte. Manse had de kinderen in bed gestopt, en ze hield de koffie warm en de koekeboterhammen gereed, voor een welkom. Toen Sieper eindelijk binnentrad, zijne leerzen uitgespeeld, en allen rond de tafel gezeten waren om op 't gemak onder huns gedrieën wat te praten, haalde
| |
| |
Manse vooreerst al het nieuws voor den dag: hoe 't vergaan was bij 't kalven der koe, gesteld was met de zeug en de viggens, met de geit en de konijnen, met den oogst en de aardappelen, en met de kinderen; daarna wierd er opgehaald 't geen er in het huishouden van Miel, Loden, Maarten, Sarepta, bij Schouwel, bij Buschaert, Balius en Foten - broers en schoonbroers - gebeurde en voorviel, - 't nieuws bij de geburen: de geboorten, de sterfgevallen en de huwelijken sedert hij vertrokken was. Al 't geen er tusschen de twee uiteinden van den Waterhoek, in den verleden zomer geschiedde, deed zij, van menigvuldige aanmerkingen voorzien, in één rammel uiteen. Tot Broeke er zijn geduld bij verloor, 't gesnater zijner dochter niet langer uitstaan kon, en haar nijdig in de reden viel, om 't geen hem, boven die beuzelarij en kattemaartjes, veel gewichtiger scheen. Hij vertelde van de brug. Hoe men er op 't dorp over bezig geweest was, gelijk van iets dat vast en zeker te gebeuren stond.
“Van toen ik klein kind was, praatten ze er ook over,” meende Sieper.
“Ja, maar nu is 't in den gemeenteraad dat ze er over bezig zijn; Cies de champetter weet met cijfers te vertellen: hoeveel die brug zal kosten, kant en klaar, - en voor welke som de Staat, de twee Provinciën en de belande Gemeenten er zullen in tusschenkomen.”
“Al zeever.”
Siepers ongeloovigheid deed Broeke eensdeels deugd, - het versterkte hem in zijn eigen twijfel, en verdreef zijne onrust, maar.... dat bracht toch geen voldoende zekerheid, en er bleef 't ergste over, 't geen allen twijfel moest doen verzwinden als ijdele rook:
“Verschillende keeren zijn vreemde heeren met papierrollen, langs de Schelde gekomen, en zijn er lang blijven staan praten....”
Broeke keek al onder uit, benieuwd te weten: hoe Sieper dit “bewijs” zou opnemen.
“Waarom hebt ge die heeren niet in de Schelde gesmeten, - dan waart ge ineens van indringers en brug, al te samen verlost!”
| |
| |
“'k Weet het, ze zullen het niet wagen te komen als de mannen thuis zijn!” zegde Broeke met halve overtuiging, maar met een geheim opzet, waar hij al weken op te broeden zat, namelijk: of de mannen het zouden gedoogen. Met Sieper scheen het alevenwel niet te pakken. Hij scheen lust te hebben naar bed te gaan. Opeens vroeg hij:
“Sei, waar is Mira?”
Nu kreeg Manse weer de beurt en gaf van lint, luider dan noodig was, om 't geval zijn schoonen kant te geven: hoe dat galgenaas, na alle mogelijke deugnietenstreken, in één scheute, en zonder iemands weten, naar Frankrijk geloopen was, en daar voorzeker in een bordeel diende.
Sieper antwoordde er niet op; het geval liet hem blijkbaar onverschillig.
“Kom voort!” snauwde hij, gehaast nu om te gaan slapen.
In haren ijver, en om de bijgeloovige overtuiging, sprak Manse de meening uit: dat er kwaad met dat jonk gemoeid was, - dat Mira voorzeker moest behekst zijn.
“Haar moeder heeft het kind behekst,” bromde Broeke.
't Geen haar nu op den stond inviel, zou haar vermoeden bevestigen:
“Hebt gij haar eens van 's leven hooren zingen of lachen? Hebt gij ooit een kind geweten dat niet zong of loech?”
“Haar moeder heeft ook nooit gezongen of gelachen,” meende Broeke.
Een krakende vloek van Sieper, die reeds de trap op was, miek er een eind aan. De lamp wierd uitgedraaid.
't Geen niemand had willen of durven gelooven, maar door ieder gevreesd wierd, gebeurde. Zekeren dag kwamen de jongens bij deken Broeke in huis geloopen met 't nieuws: dat er menschen bezig waren de Schelde te meten! Al wie tijd had, liep kijken. Vier heeren waren er doende. Twee overstapten de afstanden, en sleepten een stalen ketting, één schreef de uitkomst op een boekje, de vierde deelde de bevelen uit. Jongens niet alleen, maar veel mannen van den Waterhoek stonden er op te gapen, met niets anders dan loutere nieuwsgierigheid, doch geen enkel die de heeren aansprak of om inlichtingen vroeg, - niemand bracht eenig
| |
| |
scheldwoord of verwijtsel uit, niemand spotte, ver van de vreemde indringers met turf of stoppel te gooien, of er maar een in de Schelde te klaaien. Wanneer de landmeters hun werk verricht hadden, trokken zij ongehinderd er van door, gelijk zij gekomen waren.
“Nu is 't stellige zekerheid, de brug komt er,” meende Broeke. De spijt wrokte hem in de keel, omdat die eerste stap gedaan was, zonder dat heel de Waterhoek in opstand kwam. Op den knok, in de herbergen, wierd er tot 's avonds laat geen ander woord gesproken, tenzij over de brug. Voor velen was het eene bloote nieuwsgierigheid zonder meer, de aantrek dien men gevoelt bij 't verwachten eener gebeurtenis. Voor hen had die brug geene andere gevolgen in 't vooruitzicht dan 't verdwijnen van 't veer, en dàt was toch van weinig bedied. Maar Broeke schoot uit:
“Meent ge misschien dat ze eene brug over de Schelde leggen om er onze geiten over te drijven? Waar zullen de vrachtwagens langs hier hun uitweg hebben? 't Was klaar lijk de dag: langs deze zijde zou men een breeden steenweg aanleggen, in verbinding met dezen aan den overkant, die langs ginder naar het Oostvlaamsche dorp en de groote stadsbaan leidde, - de brug zou de aansluiting geven tusschen de dorpen der twee provinciën, daarom moest de nieuwe steenweg dwars door den Waterhoek snijden - en wat zou er dan van het gehucht geworden?”....
“Van 't begin af moesten wij er ons tegen verzet hebben, pooten af van onze Schelde; alles laten gelijk het is op den Waterhoek!”
In Broeke's kop stond het nog altijd als iets dat niet gebeuren kàn; omdat het de schennis was van een natuurrecht, het beweldigen van hun eigendom, iets waar zij alleen over te beschikken hadden. Door 't geen hij als eene schennis van hun natuurrecht beschouwde, voelde hij zich gekrenkt in zijne eer en waardigheid van deken. Waarom hadden die heeren hem niet voorhands geraadpleegd? of om toelating gevraagd? Met zulke redeneering drong de oude kamper zijne zienswijze aan de omstanders op, en te huis voer hij hevig uit tegen zijn groote loeders van zonen, verweet hun voor lafhartigaards en legde hun voor oogen wat er te ge- | |
| |
beuren stond: een heel leger vreemd werkvolk op den Waterhoek die er meester zouden spelen en er alles onderst te boven zetten!
Betrek met vreemden op 't gehucht, inmenging van buiten in de eigen aangelegenheden, wierd door alle inwoners geschuwd en gevreesd als het ergste kwaad, met een nasleep van slechte gevolgen. Ieder was er om 't meest gesteld op hun gezamenlijk meesterschap, om ongestoord en vrij te blijven in doen en laten. Buiten Cies de champetter, omdat deze niet in staat was een puid kwaad te doen, en Free de briefdrager die er maar hoogstzelden en dan nog in den zomer verscheen met een brief van de mannen uit Frankrijk, was er enkel de pastor van 't dorp die er vrij mocht zijn ronde doen en bezoek brengen in de huizen; - alle andere vreemdelingen wierden er als ongelegen indringers en bespieders beschouwd, met kwade inzichten bezield; dat waren dezulke die al onder uit, goesting hadden zich meester te maken van een partijtje land, of die op den reuk, naar een snelle dochter kwamen loeren.
Met die brug nam de groote meerderheid het zoo erg niet op; dat lag nog heel in 't onzekere, - en of de voorbijgangers nu met de pont overvoeren, ofwel over eene brug stapten, wat of wie kon het deren? Van die breede straat dwars door 't gehucht, van onteigening en de rest - daar geloofde men niet aan. Hun Waterhoek overhoop gooien, huizen afbreken, neen, zoo iets kon enkel door eene wereldramp of door hemelsch geweld gebeuren. Enkelen spraken zelfs als hunne meening uit: of zij er misschien voor 't maken der grondvesten van die brug, niet zouden bij te pas komen?
“'t Ware eene aardigheid, een seizoen zoo dicht bij huis en bij moeders pappot, den kost te verdienen.”
Broeke bezag den taarteklaai die zulke reden uitging en schold hem voor uilskieken. Maar van stonden af vreesde hij voor oneenigheid en scheuring, als er nu eenigen hun voordeel zouden in vinden. Dwaasheid! Gelijk één man moesten zij er tegen opkomen: geen brug! Al ware 't maar om te laten zien dat zij meester blijven wilden op den Waterhoek.
In den loop van 't seizoen gebeurde 't nog een paar keeren dat de landmeters kwamen, met stokken en vaantjes nu,
| |
| |
en een koperen mekaniek waar zij door een gaatje loerden om de rooilijn te trekken, - en een karrevracht arduinen paalsteenen om in den grond te planten. Het was bij smoorende weer, zoodat men op korten afstand elkander bijkans niet ontwaren kon, en ommelands heel de meerschvlakte onder een dikken nevel verdoezeld lag. Toen ging er gegek en spotspreuken uit van een bende jongens die de werking gadesloegen; maar als de landmeters gedaan hadden, en hun gereedschap opkraamden, vlogen er natte aardkluiten naar hun hoofd. Zoodanig dat de heeren op de vlucht sloegen, omdat zij meenden dat heel de bevolking hen op de hielen zat. 's Anderen daags, in den helderen voormiddag, verschenen de landmeters vergezeld van twee gendarmen. Op het nieuws kwamen al de mannen van den Waterhoek bij om 't spel gade te slaan. Het opkomen der gendarmen wierd als eene uitdaging beschouwd en hitste de gemoederen op. De mannen stonden in groep en nu en dan ging er eene spotreden, die duidde op het voorkomen of de kleedij van elk der heeren afzonderlijk. Het was de bedoeling een twist uit te lokken en er eens duchtig op los te slaan. Het bijzijn der gendarmen wekte vrees noch ontzag, integendeel: met gendarmen er bij wierd het eerst de moeite weerd. De landmeters verrichtten hunne bezigheid zonder op te kijken, - zij waren blijkbaar gerustgesteld door de aanwezigheid der gewapende macht. De gendarmen ook deden alsof ze de verwijtsels en plagerijen niet hoorden. In de groep wierd er fluisterend afgesproken: als ze er tegen avond nog zijn, moeten de gendarmen 't water in. Waarom t' avond en nu niet aanstonds, wist er geen te verklaren, doch op dat ordewoord stond het bij een ieder vast het voornemen zonder meer uit te voeren. Sommigen beschouwden het als eene gewenschte gelegenheid, en zij grinnikten er bij van genoegen, om wraak te nemen op die laplanders waarmede velen onder hen vroeger reeds kennis hadden gemaakt,
en overmand, met de boeien aan, zwart en blauw geslagen, uit hunne handen gekomen waren. Elk zijn beurt was niet te veel. Bij de gendarmen ook stonden de mannen van den Waterhoek allen om 't even slecht aangeschreven; dat gespuis van pensejagers, belhamels en voorvechters gaf hun veel last, en met die ongelikte beren kregen
| |
| |
zij het soms hard te verduren; om er een aan te houden moest men toegrijpen en niet aarzelen of bang zijn - zij vochten lijk leeuwen liever dan zich overwonnen te geven, - daarom, wanneer zij de kans schoon vonden, lambooiden zij er op met de matrak, om ten minste hunne schade in te winnen voor de keeren dat zij zelf klop gekregen hadden. Alzoo wierd vijandschap en wrok telkens en opnieuw aangestookt, en ging het buiten persoonlijkheden op de gemeenschap over.
In den namiddag kwamen landmeters noch gendarmen terug. 't Was alsof zij 't opzet geroken hadden. Verschillende dagen naar een hervatten zij hunne werkzaamheden in den voornoen, bleven aldus ongedeerd, zonder dat zij wisten of vermoedden waarom zij aan 't gevaar ontsnapt waren, en zonder dat de anderen zich rekenschap gaven waarom de voormiddag ongeschikt was om hun voornemen uit te voeren. Naderhand verschenen ze in 't geheel niet meer, en aan de Schelde bleef het doodsch en verlaten gelijk immer. Buiten een zeldzame reiziger, een marskramer of beestenkoopman die aan 't veer moesten overgezet worden, was er geen levende ziel te bespeuren in heel den meersch. Het gevaar van eene brug zou wel voorbij zijn, - misschien was het plan opgegeven of verdaagd, gelijk zooveel keeren dat er spraak van was geweest. Menige zwetser haalde als reden aan: dat geen ondernemer wagen dorst in de buurt van die wildemannen te komen werken. Die opvatting beviel het best en kreeg overal ingang.
“Ze zitten met den daver op 't lijf, en 't is maar goed dat ze de pooten afhouden van onze Schelde,” knuffelde Broeke tusschen de tanden.
“We zouden die waterheeren een dans geleerd hebben,” stoefte Pruus.
Nu wierd er stout gesproken, met geweldige dreiging, als 't gebeuren moest dat er nog één opdaagde. Want 't geen ieder als het uitwerksel hunner kranige houding uitlegde, verstevigde hun verzet, zoodat het nu algemeen aangenomen was en besloten: niet toe te laten dat iemand aan de Schelde of aan den Waterhoek raken zou, - dat men van geen brug weten wilde.
| |
| |
Toen kwamen de lange winterregens, en gelijk andere jaren sloeg de Schelde en de Biesbeek over, spoelden de grachten vol en stond de heele meerschvlakte eindelijk onder water - - herschapen in een onafzienbaar meer, dat strekte in de lengte, van aan den rand der laagste huizen, tot ginder ver tegen den Kluisberg, en in de breedte, van Oudenaerde tot Doornijk. Vriezeganzen, reigers en wilde eenden voeren voorbij, en de mannen sprongen in hunne snekken op jacht naar waterwild. Met dien eendlijken vloed waarin de Schelde zelf versmoord en onzichtbaar geworden was, bleek alle gedacht aan eene brug nu loutere bespotting. De winter verliep dan ook zonder dat er iets buitengewoons voorviel, en geen mensch repte nog van de mogelijkheid - de brug was vergeten.
Met den uitkomende mieken de mannen zich gereed om te vertrekken; de poldergasten en steenbakkers eerst; de anderen bedrichtten nog hun akker, herstelden of verbouwden 't geen noodig was aan hunne woning; enkelen bleven nog een tijd op 't getouwe, anderen aan 't zwingelen, of hielden zich bezig met vischvangst, in afwachting dat 't seizoen aanbreken zou om naar Frankrijk den oogst te gaan doen, of aan de Leie in de rooterijen te werken. Eens de zomer aangebroken, bleven er op den Waterhoek, buiten Jan Petrol en een paar huisratten, enkele oude mannen, de gebrekelijken en de zotten, 't vrouwvolk en de kinderen. De jonge meisjes en de wijven die thuis konden gemist worden, gingen te boere werken, maar keerden elken avond in bende terug. De Waterhoek had weer het verlaten en gemoedelijk uitzicht van een kamp waar de krijgers uitgetogen zijn, en de kinderen alle wegen en plaatsen vrij hebben voor hun spel. Broeke bevond er zich als de nuttelooze heerscher over eene gemeenschap waarvan het leven en de roering is opgeschorst, - de bewaker eener vesting waar de rust en de veiligheid door niets en door niemand zou gestoord worden. Die slapte viel hem tegen; in zijn gemoed huisde de spijt omdat het gevaar geweken was, en hem niets ernstigs te doen, te regelen, te bevelen of aan te zetten overbleef, waarmede hij zich als deken kon doen gelden.
“Mijne beenen zijn op en versleten, maar mijn vuisten
| |
| |
deugen nog,” gromde hij. Broeke zocht en trachtte enkel naar eene gelegenheid, iets dat al zijne kracht en inspanning vergen moest, om te laten zien dat hij zijn man kon staan, een voorval of eene gebeurtenis waar heel de Waterhoek zou in verwikkeld zijn, om er met zijn gezag tusschen te komen, en door een brutalen duw alles weer op z'n pooten te zetten. Sedert lang broeide de eerzucht hem in den kop, want in zijn dekenschap zag hij iets anders dan de plichtpleging, die bestond in enkel vormelijk vertoon uit eene oude traditie oorkomstig. Bij Broeke ging het ambt verder dan een gewone eerepost die hem als ouderling was te beurt gevallen en toegekend; hij nam zijne waardigheid op als een natuurlijk recht aan zijn stand eigen, - iets dat hem als hoofd van het talrijkste maagschap van 't gehucht toekwam (de Broeke's waren over heel den Waterhoek vertakt, en de gezinnen zijner broers en zusters, neven en nichten, eigen zonen en dochters, mieken er de groote helft der bevolking uit). Zij waren de oudsten en zuiversten van afkomst, zonder één enkelen misgang in de huwelijken, iets als de adel van den Waterhoek, die het in de familie als erfrecht verworven hadden, het dekenschap van vader op zoon te zien overgaan. Hij achtte het beneden zijne waardigheid, evenals zijne voorgangers, slechts in beuzelarijen tusschen te komen - geschillen van twistende gebuurwijven te vereffenen, vechtende straatjongens op den loop te jagen, en met de kermis de eerste bol te werpen, het eerst te schieten, en in de optochten en feestmalen de hooge plaats te bekleeden; - hij wilde zijne macht uitbreiden en opvoeren tot waar gezag, als een echte, wettelijk erkende burgemeester. In heel den tijd zijner regeering had zich nooit een ernstig geval voorgedaan, geene enkele gelegenheid om eens terdege stand te nemen en in te grijpen; nog nooit had hij, als scheidsrechter tegenover twee partijen gestaan,
gelijk het in vroegertijd meer gebeurd was, dat 't behoud van den vrede en 't heil van den Waterhoek aan 't hardhandig en beslist optreden van den deken te danken was geweest, - 't geen dan ook een vaste vermaardheid aan enkele dekenen verleend had. Onder den vorm van overlevering bestonden een aantal legenden waarin de rol van zulk een deken (uit Broeke's familie) iets ge- | |
| |
weest was gelijkend op de houding van een graaf tegenover zijne onderhoorigen - die toch nooit zachte lammeren waren, en minder door de macht van redeneering dan door den daver der vuisten overmeesterd en bedwongen konden worden. Broeke wist zich een onverbasterde telg van het oude ras, maar hij zweeg en hield de eerzucht binnen.
Dat bleek wel eene eigenschap zijner voorzaten - de gelegenheid alleen had hunne gaven en hoedanigheden doen uitschijnen - in 't gewone leven waren zij om 't even norsche zwijgers, geslotene, koppige stieren geweest, met stijven nek en kwaden blik, maar meegaande en gemakkelijk in hun gewonen doen, en daarom door een ieder geëerd en toch ontzien.
Broeke breide neerstig aan zijne netten; de kinderen speelden op de werf; Manse was op den akker bezig, - en in de ruimte boven de eindeloosheid van den meersch, broeide het leven als een zang van veelvuldige stemmen opruischend in de algeheele stilte. Over den ganschen omtrek ging geen ander gerucht, tenzij nu en dan de trompstoot eener sleepboot en de toeter van een schipper, om den ketting aan 't veer te lossen, ofwel den roep van een reiziger die moest overgezet worden.
Het seizoen naderde den herfst, en daarmede ontwaakte het verlangen nog eens om de mannen te zien thuiskomen. Ze keerden terug, de eenen na de anderen, gelijk de vorige jaren, en zij vulden 't gehucht allenthenen met hunne druistige aanwezigheid. Alzoo brak onopgemerkt de winter weer aan, en 't leven binnenshuis hernam, met al de gezelligheid van spel en vermaak, in de vertijloosheid der korte dagen.
Op Nieuwjaarsavond, terwijl Manse druk aan den wafelbak stond, en de mannen bij tafel onder 't lamplicht aan 't kruisjassen waren, ging de deur open en daar verscheen Mira, die sedert twee jaar vertrokken, nooit meer omgekeken of eenig nieuws gegeven had. Zij stond ineens midden den huisvloer, deed heel gewoon - kwansuis om haar pakje weg te brengen, trok zij zonder een woord, de zoldertrap op en bleef er bij de kinderen die reeds te bed waren en sliepen. Omdat de huisgenooten dachten aan een nieuwjaarsbezoek, miek de onverwachte verschijning geen grooten indruk, -
| |
| |
elk bleef aan zijn bezigheid, en over Mira wierd niet gesproken. 's Anderen daags was zij met haar gewoon nukkigen kop beneden gekomen, en zonder een woord uitleg of bescheid, deed zij gelijk iemand die nooit weg is geweest. Zij trok mede met de jongens op nieuwjaarsbezoek bij nonkels en tanten, - een oprechte ommegang over heel den Waterhoek, die den ganschen dag aanhield. Waar Mira verscheen vond ieder het heel natuurlijk dat zij met Nieuwjaar was overgekomen. Men zag dat ze fel gegroeid, snel geworden was, fijn in de kleeren stak, maar omdat zij iets terughoudends had in hare manieren, vermoedden de tanten dat het schuchterheid was en schaamte om haar eigenzinnig wegvluchten, - en vermeden daarom het meisje uit te vragen over haren dienst in Frankrijk. Zij zelve bleef gesloten en loste geen woord. Anders betoonde zij zich vriendelijk en behulpzaam: droeg de kinderen hunne vollaards, kwam met hen naar huis, waar zij samen aan 't spel bleven. Sieper noch Manse gaven er geen nadere acht op, lieten haar begaan; Broeke echter bepierde het schalke ding onder de kleppe zijner muts, bleef vol argwaan, om dat onverwachte bezoek. In het ontluikend meisjes-postuur - half kind nog en half vrouw reeds - zocht hij te raden wat er in die twee jaar mede gebeurd was, hoever ze in 't kwaad bedegen mocht zijn?.... of ze misschien, op hare beurt, het geval van hare moeder zou herbeginnen,.... en dààrvoor naar huis gekomen was? Hij vertrouwde het niet, doch vond geene aanleiding er met iemand over te spreken.
“Ze wordt, lijk twee druppels water, de weersplete van Gitta,” waagde hij te zeggen.
Manse ook vond er veel aan veranderd, maar dat was eigen aan de jaren: overgroeid, opgeschoten tot een langsel, zwak in de leden nog, rilde en mager, zonder vorm of fatsoen, maar altijd iets in de houding, gang en gebaren, in voorkomen en doenwijze, dat tegenstak, omdat het oneigen en vreemd was aan de meisjes van den Waterhoek, - hetzelfde waar Gitta, hare moeder, mede behept was en haar ongeluk aan gehaald had. Het wekte iets als afkeer bij Manse; 't geen zij niet bepalen of uitspreken kon; het “onnatuurlijke”, dat soort aangeboren of ingegroeide voornaamheid, hiet zij,
| |
| |
zonder te weten wat zij ermede bedoelde: manieren van eene kalle, verpierewaaide teute, of vroegrijpe sletse.
In zoover waren Broeke en zijne dochter over dat vreemde gebroedsel eensgezind, maar daar bleef het ook bij.
Wanneer die veronderstelde congé nu reeds acht dagen duurde, sprak Mira nog niet van vertrekken of heengaan; heel dien tijd had zij geholpen aan 't huiswerk, en tusschen in bij de familie geloopen.
“Ze zal uit haren dienst ontslegen zijn, ze wacht op een andere betrekking,” dacht Manse. Omdat zij het nu zoo voorgenomen had, wilde zij geen uitleg vragen, en verdroeg liever het ongemak der nieuwsgierigheid. Alhoewel Manse haar zusters bastaard uitstaan noch verdragen kon, dorst zij Mira niet wegzenden uit vrees voor haar goeden naam, omdat de geburen het haar als een schande aanrekenen zouden, en Broeke ook hield het hatelijk schaveel nog liever in huis dan het op den vreemde te laten loopen. Geen van beiden spraken er nog over en lieten de zaak onverlet.
Naarmate de tijd vorderde, en Mira weer in 't leven van het huishouden vergroeid gerocht, hervatte zij haren draai van voortijds, en richtte van langs om minder uit. Werkenszin kende zij niet, - zij wierd integendeel weer kind met de kinderen, hield zich op met nietigheden en spel. Voor de rest trachtte zij maar zooveel mogelijk om uit het zicht en hare tante niet voor de voeten te loopen. 't Liefst lag zij in bed, of verscholen in 't hooi, op den rug uitgestrekt, in 't ijle te staren. Dat men haar uitschold voor luivel, miek geen den minsten indruk, - waar zij betrapt en verjaagd werd, ging zij wat verder eene betere plaats opzoeken, flokte er zich behagelijk neder, en wentelde er wellustig als eene katin.
Alhoewel Mira nu aan de jaren gekomen was, en een parmantig voorkomen had, bleef ze geheel onopgemerkt - geen enkele knaap van den Waterhoek die naar het meisje omzag of haar aansprak. Eensdeels was het wel hare eigen schuld; preuschheid en behaagzucht scheen zij enkel voor zich zelf te oefenen, om haar persoonlijk genot, - voor de rest was zij niet toeschietelijk, bleef gesloten en norsch, afwerend en nijdig, buiten alle gemeenschap of omgang met vriendinnen of meisjes van haren ouderdom. Tegen alle gewoonte in,
| |
| |
trok zij 's Zondags naar 't dorp, waar niemand naging wat ze er uitrichtte, maar bij een ieder slecht gezien werd; in de week ook was zij soms halve dagen verdwenen, nergens te vinden, en dook dan onverwachts op, gelijk iemand die uit de lucht valt.
“Met die sletse is niets uit te richten,” kloeg Manse. Zij is keeraafsch aangelegd, men kan er geen rekenschap op maken: beveelt gij iets, ze hangt den doove uit, en waar ze aan iets bezig is, laat ze 't te midden moete vallen om iets anders te beginnen.’
Op 't onverwachts kwam het soms tot eene heftige scheldpartij, maar 't geen Manse al uitvinden mocht van verwijtsels, botste er op af, zonder weerklank of uitwerksel. In haar verdraagzaam zwijgen legde het kleine ding al de diepte harer verachting, - met rechten hals en gesloten lippen, onaangedaan, stapte Mira over den vloer als eene prinses. Dat uitdagende in de houding bij zulk een speitkerte, dreef Manse's woede ten top, en deed haar dingen zeggen die zij uitvond louter maar om op te hitsen, om een uitwerksel, om weerstand te bekomen:
‘Rot schaveel waar ge staat, men zou zeggen dat ge van eene rapelijke ziekte zijt aangedaan, de menschen verbieden hunne kinderen bij u te komen, uit vreeze van besmetting! Van toen ge naar school liept, deden de nonnen u alleen op de bank zitten omdat gij 't bederf in uw lijf hadt!’
Om haar heel zeker en dieper te treffen, haalde Manse met wellustigen nijd, de schande op van haar moeder en 't kwaad dat ze overgeërfd had. Ruw en rouw gooide zij 't er uit wat er met haar moeder voorgevallen was: ‘Nooit gedeugd, en met de vermaledijding van haar vader, in een trog uit het huis weggedragen, om bij de geburen haar hoerekind ter wereld te brengen! Een ruffe!.... Dàt zijt ge! Dàt! Dàt! Dàt!...’
Die beleediging niet meer dan iets anders, was in staat Mira te beroeren; haar wezen bleef gesloten, liet noch gramschap zien noch schaamte, integendeel, nu plooide er iets om haar fijne lippen dat aan een kwaden glimlach geleek. Met rank raaide lijf, kop in de lucht, met uitdagend heupwiegen, - bewust van 't geen ze in zich droeg, stapte zij
| |
| |
naar buiten, om de vlaag te laten overgaan. Op 't zelfde oogenblik was zij alles vergeten: viel er aan 't spel met de kinderen, of vleide zich neer bij den hond in zijn hok.
‘'k Heb altijd gemeend dat er een wiel mede afgeloopen was, en we den kluts gingen thuiskrijgen, als ze daar met Nieuwjaar zoo onverwachts binnenkwam,’ liet Broeke zich eindelijk ontvallen.
‘Dwazerik!’ loech Manse. ‘z' Is zelf een kind nog, - nauwe zestien - een schijtjonk zonder buik of bil? Maar ze is anders wel leep en slim genoeg, uitgeslapen en opgeleerd om aan 't spel meê te doen - daar komt echter niets uit voort: zulke schepsels kennen den truc en de middels om er niet aan te waaien! We zullen nooit weten welke scholen ze ginder in Frankrijk bezocht heeft, - dat is kwaad om later uit te broeden....’
‘Als we dat ding nu in de Schelde gooiden, zouden we misschien veel ongelukken voorkomen....’
Broeke dacht aan zijn verloopene dochter, de eenige die haar bloed verraden had en de schande over zijn huis bracht; het wrokte in hem omdat ‘deze’ aan zijn greep was ontsnapt, en al zijne strengheid tot niets had geholpen, maar nog meest omdat zij triomfeerde door het moedwillig verloochenen van haar volk, door weg te blijven zonder nog ooit iets te laten weten. Broeke beschouwde dit als eene uitdaging - een bewijs dat zij hem en heel het maagschap kon missen, - dat zij op hen neerzag als op minderwaardig uitschot, waar zij niets mede wilde te maken hebben. Om hare wraak te voltrekken had zij 't dan nog goedgevonden haar eigen bastaard achter te laten, - een galgenjonk dat zij mochten opkweeken om er later opnieuw miserie aan te beleven.
‘We konden het verzuipen, of ergens achter een hoek den kop inslaan, zonder dat er ooit iemand om kraaien zou,’ meende hij. En nu speet het hem waarlijk dit niet vroeger gedaan te hebben. Hij gaf er zich geen rekenschap van waarom 't niet gebeurd was, of wàt er hem toen tegengehouden had het te doen?
‘We zouden er van ontslagen geweest zijn. Maar nu is het te laat.’
In haar fluwijnachtig lijf, in haar pronte houding en
| |
| |
aalwaardig optreden, in den kwaden blik der donkere kijkers, was het kind reeds tot een zelfstandig wezen uitgegroeid, - eene persoonlijkheid die haar recht op 't leven zou weten te verdedigen, zoo gemakkelijk niet meer om uit de voeten te krijgen.. Bovendien was er in dat half-kind-half-deerne, die geheimzinnige kracht, eene tooverije die hem - den onberoerbaren vent - in bedwang hield, iets dat hem afstiet en tevens aantrok. Hij kon het gevoel geen naam geven, maar kende het enkel onder den vorm van ‘het vreemde’, iets dat van hem, noch van zijn ras, maar uit het onbekende moest zijn voortgekomen, uit eene fijnere stof samengesteld scheen, voornamer van aard, doch aangetast door eene verdorvenheid die slechts aan rijke lieden kon eigen zijn. Het ontroerde en beangstigde hem als een verschijnsel tegen de natuur, waarop zijn verstand bot stond. Zulk hooghartig misprijzen, zulke minachting en onberoerbaar uit de hoogte neerkijken op 't eigen volk, bij zulk een jonk van niemendal, dàt ontstelde Broeke. Hij dorst het zich zelf niet bekennen; - hij vocht er tegen om het gevoel dood te nijpen, hij knarsetandde van woede, omdat 't geen hij haten en met een stamp van zijn hiel vermorzelen wilde, hem van een anderen kant.. aantrok, hem in den ban der betoovering hield, en eene verdoemelijke genegenheid verwekte. Bij tijden moest hij zich bedwingen, en den aandrang weerhouden om haar geen vriendschap te betuigen. Maar.... nog liever barsten! Daarom geloofde hij dat Manse misschien gelijk had als zij beweerde dat er kwaad in gebroed was, en de duivel er zijn steert in stak. In het begrip ‘kwaad’ zag Broeke niet zoozeer de ondeugd, de zondige aandrift en de vroegrijpe verdorvenheid, waar Manse voortdurend op doelde - van zulke dingen had hij geen inzicht of besef - wellust was hem enkel onder den eenvoudigen vorm van natuurlijke, gezonde vleeschelijke
begeerten bekend, - daar mocht men volop aan meedoen, dàt gaf hem geen vrees; doch 't geen hij van den duivel oorkomstig waande, was: het boosaardige, die ontembare trots, de kracht om tegen alle geweld in, weerstand te bieden, - die geheime toover waarover zij scheen te beschikken om alle geweld tegen haar te niete te doen, zoodat de woede er op afbotst en in slappe toegevendheid verwatert,
| |
| |
ontbindt, zoodat voeten noch vuisten er niets tegen vermogen.
‘Ze glibbert u door de vingeren gelijk een paling; als ze u dol getreiterd heeft, voelt ge meer lust om haar te streelen dan om haar te slaan; ge moogt er anders op ketsen gelijk op een stroozak, nog is ze te wers en te koppig om een kik te geven, - ze gunt u aleens de voldoening niet van genade te vragen of te laten zien dat zij pijn heeft; ze springt boosaardig onder uwen greep weg, slaat met tanden en klauwen gelijk een getergde wezel....’ Het kwaad waarmede dat rossekind behept is, was ook haar moeder aangeboren; dàt ook had hij in Gitta, tegen wil en dank, moeten bewonderen. Tegenover die weerspannige dochter had hij, om dezelfde redenen, hetzelfde weerhouden gevoeld en ondergaan: een zondig behagen om de ondeugd te laten ontluiken en oekeren, - al wist hij wat er later uit voortkomen moest, en dat hij er zich zelf mede straffen zou. Had Romme het hem niet dikwijls verweten, dat hij meer spel en kas miek van Gitta, haar liever had en vorentrok bij de anderen, en zeker wèl omdat het zulk een deugniete was, en eens in 't wilde zou loopen? Dat hij in alles de ondeugd van dat schaveel trachtte te verschoonen? Romme had gelijk, maar wat wilt gij er aan doen? Het was sterker geweest dan zijn eigen sterke overtuiging, en in zijn diepste wezen stond hij nu nog beschaamd. Met dat hellejonk nu was 't eender en 't zelfde: hij wist en voorzag waar het zou op uitloopen, - dat zij geboren was en in de wieg gelegd om kwaad te stichten, - misschien nog erger dan hare moeder, want bij Mira was er nog het verzwarende van haren onbekenden oorsprong, het raadselachtige van den ‘vreemdeling’ die haar tot vader gediend had - het kon wel de duivel zelf geweest zijn? En niettegenstaande dat alles, en niettegenstaande hij zag met welk misprijzen die ruffe op haar grootvader neerkeek, niettegenstaande zij uit hunne handen eten moest en heel het
huishouden bezag alsof het haar alles te min en te wers ware geweest, - toch ondervond Broeke de kracht die van haar uitging, voelde hij zich aangetrokken, onweerstaanbaar, goeloos worden en slap, wetens en willens de duts die alles gedwee verdragen en gedoogen moet. Hij gerocht er tegenover zich zelf niet wijs uit, verwarde in de redeneering, - kon er
| |
| |
met niemand over praten of raadplegen, - moest het stilzwijgend zien gebeuren. Sedert lang had hij voorgenomen er buiten te blijven, er nooit meer in te spreken, maar telkens de vlaag losbrak, kon hij zich niet bedwingen.
Buiten die enkele keeren dat Mira, door hare luiheid of deugnieterij, opnieuw ruzie verwekte, en den opgehoopten wrok der pleegmoeder te verduren kreeg, hield zij zich meestal verscholen, miek zich zoo klein, dat niemand in huis hare aanwezigheid opmerkte en men soms vergeten kon dat zij er was.
Een Maandagmorgen alevenwel trok Mira, zonder zeggen of spreken, onverwachts mede met de meisjesbende te boere in 't vlas gaan wieden. Buiten allemans verwachting hield zij het uit en bleef er den zomer lang: aardappels planten, beeten zetten, den oogst binden. Op de hoeve waar zij werkte, kreeg Mira kennis en verkeerde er in 't openbaar met een jongen boever. In de zomersche avonden kwam zij soms heel laat, of in 't geheel niet naar huis. Langetongen beweerden dat zij in 't koorn sliep. 's Zondags bracht zij haren vrijer mede naar den Waterhoek, en danste met hem in de herbergen, ten aanzien van heel de bevolking.
‘'t Is goed zoolang de jonkheden op den travaux zijn,’ meenden de meisjes, ‘anders zouden zij den vreemden sperluit een dans leeren!’
Mira keek hen over den schouder uit de hoogte aan, als ware 't om te zeggen: laat ze maar komen. Zij nam den kerel bij den arm en trok hem mede naar eene andere herberg.... om hem ginder ook te laten zien. Daar de jongen echter niets dan kwade blikken ontwaarde, gerocht hij op zijn ongemak, en Mira die ondervond dat hij verlegen werd, liet hem staan, danste met eene vriendin, en zag naar den vrijer niet meer om. De volgende week bracht zij er een anderen mede; verschillende Zondagen achtereenvolgend, kwam zij telkens met een nieuwen vrijer opsteken, omdat geen enkel het wagen dorst tweemaal ter reek op den Waterhoek met eene inboorlinge te komen dansen.
‘Wat zal het worden eens dat de mannen thuiskomen dezen winter?’ fluisterden de meisjes ondereen.
‘Om die meid zal er gevochten worden dat 't haar stuift,’
| |
| |
voorspelden de wijven; ‘laat ze maar eens de kinderrokken afleggen en heur knepen uithalen,’ meende Luiske Glas die er iets van kende in zake vrouwvolk, omdat hij drie dochters in zijne herberg loopen had.
In de weerdij van dien laatsten zomer dat ze te boere had overgebracht, was Mira van kind tot volslagene deerne uitgegroeid; entwat slank en mager nog, onvast en los in de gewrichten, maar begaafd met al de kennis en streken om het verleidelijke van 't geen haar van vorm en vrouwelijk fatsoen nog ontbrak, als ontluikende schoonheid te doen uitkomen, en de rest als eene belofte te laten gelden. In den omgang met de meisjes op den kouter was zij opener en losser in hare doening geworden, had er die stugge weerhoudendheid afgelegd waardoor zij als kind reeds, een ieder op een afstand hield en van alleman vervreemd bleef. In haren opschik en kleeding had zij ook alles laten varen 't geen aan het verblijf in Frankrijk kon doen herinneren, - de gedaanteverandering had zich zonder blijkbaren overgang aan haar voltrokken, en met 't meeste gemak, alsof 't nooit anders geweest was, deed zij zich voor als eene van den Waterhoek, doch stouter, aanhaliger, onbeschaamder, vastberaden in alles wat zij deed en uitrichtte, - in houding en gebaren had zij iets van een knechtebrakke. Het scheen alsof zij door ingeving, nu plots hare aandrift en levenslijn had ontdekt, en vast en besloten in de richting uitzette die haar voorhands onbekend was.
Eenige maanden geleden was de kleine Mira nog het onbeduidend schepsel dat liep met de kinderen, - het verlaten dochtertje eener verloopene moeder - nu ineens iemand geworden, een persoon die zijne plaats wilde veroveren, meetellen naast hare weerga, met den drang bezeten om in aanmerking te komen, te dwingen dat men er naartoe kijken zou. En toch kon niemand zeggen dat zij 't met vooropgezet inzicht belegde - het kwam vanzelf, gelijk iets dat op zijn tijd komen moet. De oorzaak van het bekoorlijke dat zoo plots van haar uitging, wist niemand te verklaren; niets wonders aan den persoon, in elk geval ontbrak haar 't geen bij de meisjes van den Waterhoek als schoonheid bekend stond en de jonge mannen aantrok. Lang en mager, zwendelig van
| |
| |
leden, zwart als eene kraai, met kwaden blik, vriendelijk noch voorkomend, veranderlijk en grillig van gemoed, nu eens bot en barsch, met vlagen van uitgelatene drift, waar zij niets ontzag en den ergsten kwajongen beschaamd zette; onstandvastig in hare vriendschap, onmeedoogend en wreed in haar treiteren en spotten, afstootend en kort, zonder een woord of gebaar om aanminnig te doen, - was het alsof hare ondeugd zelf den bijval en de aantrekkelijkheid meebracht die zij genoot. Althans lag er iets geheimzinnigs in haar wezen, een verborgen toover waarmede zij iedereen bedwingen kon. Het tweeslachtige van haar voorkomen - half jongen half meisje - het tegenstrijdige van arglist en verdorvenheid in heel hare gedaante ontroerde en verwekte, bij aankomende knapen vooral, eene zondige nieuwsgierigheid; meisjes echter ondergingen in haar bijzijn een zekeren schroom, waren op hun ongemak voor het raadselachtige dat met hun eigen natuur in strijd was. Waar ieder in de week, zonder opschik, slordig in de kleeren stak en goed-kome-'t-uit aangetoorteld liep, verscheen Mira in hare schamele plunje - altijd te nauw en te kort, en langs alle kanten ontgroeid en onttrokken - immer keurig en voornaam, zonder een zweem evenwel van behaagzucht; maar 't weinige dat ze aanhad, diende dan ook minder om hare naaktheid te bedekken, dan wel om de vormen en fatsoen van haar lenig lijf te doen uitkomen. In haren veerenden gang, smijdigen draai der leden, in heel hare houding en gebaren, lag iets dat men op den Waterhoek nooit gezien had. Met een blik harer donkere oogen ontstak zij den gloed der begeerte; een nauw merkbaren glimlach harer samengeknepen lippen trok alles mede in eene sfeer van zinnelijken wellust. Instinctmatig oefende zij de verleiding als eene kunst, zonder eenigen schijn van het bewust of opzettelijk te doen, - het lag in haar wezen en gestalte, in haar voorkomen en verschijning.
Enkele gezellinnen die uit afgunst om haar driest en onbeschaamd optreden, Mira wilden haten en leelijke dingen over haar uitstrooiden, gerochten zelf onder den invloed der bekoring die van haar uitging, - moesten hunne jaloerschheid verduiken en betoonden haar uiterlijk vriendschap. Maar onder de knapen was er al gauw de roep als van iets wonders;
| |
| |
op korten tijd wierd het eene drift, een stormloop met wedijver. Aankomende jongens, snotneuzen van de eerste broek waren er nog het ergst aan toe: ze stampten elkaar op de teenen, wrongen de een den ander met de ellebogen uit den weg om bij Mira te zijn, en stonden haar al onder uit aan te gapen, met wulpsch genot. Groote loeders van 't zelfde, deden alle mogelijke waagstukken en snoevenstreken om bij die wilde meid in aanmerking te komen en hare gunst te winnen. Heel de jonkheid van den Waterhoek zwermde rond haar, met 't felle verlangen en de geile begeerlijkheid op het gelaat. De andere meisjes hadden allen aantrek verloren, dienden nog enkel voor dezulken die reeds met een lief vastzaten, en voor de truntaards die zich te slap voelden om mee te doen in den wedloop naar het nieuwe wonder. In dien algemeenen bijval hield Mira zich onverschillig, ging hare wegen, liet aan niemand eenigen voorkeur blijken en snauwde rechts en links een stouterik van zich af. Het leek wel alsof zij de aantrekkelijkheid die langs den eenen kant van haar wezen uitging, op andere manier wilde verijdelen en tegenwerken, - maar die tegenwerking zelf deed niets dan den bijval verhoogen, - het wierd eene aantrekkelijkheid te meer, waar niemand aan weerstond. Degenen die den toover ondergingen, gaven er zich geen rekenschap van, of zochten niet naar de oorzaak, - zij lieten zich bedwelmen uit louteren lust, zonder meer. Het was zeker niet om hare schoonheid, want hare slenderige gestalte miste de weelderige vormen waarmede andere meisjes den wellust verwekken; het kort aangebondene van hare doening moest hen eerder afkeerig maken, doch juist die eigenschappen trokken hen aan, want in Mira zagen zij niet het ‘meisje’, - het was niet de drang naar de deerne, naar het ‘geslacht’, integendeel: bij het eigenaardige in 't wringen van hare schouders, den draai van den hals, 't wiegen der heupen, het uitdagende van den blik,
het minachtend plooien van den mond, was er vooral het vreemde gevoel dat Mira een jongen was in meisjeskleeren. Dàt trok de uitgeslapenen aan, en ontroerde de nuchteren, doch om 't even benaderden zij haar met eene zondige begeerlijkheid, met de gewaarwording van een nooit ondervonden wulpschen en geilen hartstocht. In dat
| |
| |
jongensachtige lag eene heele wereld van geheimzinnige verzoeking: een wezen vol tegenstrijdige verschijnselen, waar niemand den zin of de diepte van doorschouwen kon. In hare oogen straalde 't vuur naar buiten dat binnen aan 't laaien was; hare lange, maar rondgevleeschde armen, schenen altijd gereed voor de omhelzing waarmede zij alles in den ban harer bekoorlijkheden hield. De verlokking oefende de deerne op verren afstand, - door hare verschijning alleen, daar tot nu toe nog niemand er zich op beroepen mocht van hare gunst genoten te hebben.
Dien winter wierd Mira bijzonder opgezocht in den dans. De eenen gingen om haar te zien, de anderen om het louter genot dat slangenlijf in de armen te houden, - in de herberg waar zij was, stroomde 't volk toe, zoodat men er roeren noch keeren kon. Daar gaf zij zich zonder voorkeur aan gelijk welken liefhebber die zich aanbood; doch al wie met die meid in de armen, in den roes der muziek, maar eens den warrelenden schijver had meegemaakt, voelde zich als door een heete koorts aangedaan, - bleef voor altijd onder den indruk, en door een onverzadelijken drang en begeerte bezeten om nog en nog meer, om altijd weer in die bedwelming onder te dompelen; dezulken konden niet meer verdragen of uitstaan dat anderen er in hunne plaats van te genieten kregen - werden opgevreten door eene redelooze afgunst Daar ging die geheime kracht van haar uit en oefende zij die onweerstaanbare verleiding waarin iedere toeschouwer werd medegesleept. Haar aan den dans te zien was een schouwspel dat ieder in verrukking bracht, een genot waar niemand ongevoelig aan blijven kon. Men verzadigde zich aan de zondige begeerte die de wentel en de bewegingen van haar lijf bij de aanwezigen verwekte; de jonkheden troepten rond de danseres, gelijk rond de matte waar kamphanen om groot geld aan 't vechten zijn; oude loeriassen bij wie 't laatste vuur weer oplaaide, drumden om van naderbij hun oogenlust te voldoen en kwijlden er bij van genot. Getrouwde mannen, waaronder heel bejaarde, kregen de zotte koorts in 't lijf, deden gelijk verliefde poepgaaien en begingen dwaasheden, terwijl zij zelfbewust van de schande, hunne lamme lafheid verdoemden. In eene opbruisching van afgunst was 't
| |
| |
er op en aan 't gevecht, en een mededinger sloeg men blamot om des wille van eene uitgestelde dansbeurt. Menig gedaagd man gerocht alzoo in de reek vernoemd en reed op de tong, kreeg ruzie met zijn wijf, en wierd in 't openbaar bespot en gescholden voor àl wat hij hooren wilde, omdat die oude loebassen zich begeven hadden bij 't geen de eene noemde: dat onnoozel schijtjonk, en de andere: die geslepene hoere. Nog nooit was er zooveel gekijf en krakeel in de huishoudens, nog nooit was er op den Waterhoek, onder 't eigen volk zooveel met messen gevochten geweest gelijk dien winter. Het ging zoover dat de gendarmen elken Zondagavond de ronde kwamen doen; en dàt verergerde nog de zaak, want door het feit dat een gendarm op den Waterhoek noode geduld wierd, kwam er nog bij dat Mira, met haar duivelsche grillen, als zij er lust in kreeg den boel overhoop te zetten, haren kop uitvoerde, botsbollig en te midden een dans, haren cavalier liet staan, en een gendarm vaststekte om ermede te dansen. Toen mankeerde 't nooit: in de eerstvolgende minuut ontstond eene algemeene vechtpartij, de gewapende mannen wierden in één omdraai kreupel geslagen, en kwamen àl bloed en halfdood, op straat in den donkere terecht. Zulk spel gaf aanleding tot processen, boete, maandenlange gevangzitting, met tweedracht en veete, waarbij de haat en lust om wraak te nemen in de gemoederen bleef vastzitten, voor later, en bij de eerste geschikte gelegenheid moest losbarsten.
Geen enkel van die rond Mira zwermden of in den ban harer verleiding gerochten, kon het haar duiden dat zij het erop aanlegde om iemand in te palmen of de zinnen te verdraaien; zij gaf zich schijnbaar passief aan de bewondering over, liet maar begaan, alsof het niet anders kon, - doch telkens er één, bedwelmd en dronken, zich met den kop voor aan den vleeschelijken hartstocht overgaf, en zich smoorlijk verliefd aanstelde, - dien deed zij dansen. Zij stelde er een ondeugend genot in, alwie op haar verslingerd was, te vernederen en den dwazerik te doen afgeven - zij speelde een tijdlang met hare aanbidders, gelijk de kat met een vogel, tot zij zich voldaan voelde, en zonder meer met een ander aanving. Jonge, fleurige kerels, mannen gelijk boomen, wond
| |
| |
zij op, deed ze brieschen van razernij; bejaarde venten vervloekten hunne eigene zwakheid, waren inwendig beschaamd omdat zij niet weerstaan konden, - maar bij de menigte in 't algemeen, gold Mira's snoeverij, snaaksche kuren en kwajongensstreken als eene reden te meer voor nog grooteren bijval. Mira wierd beschouwd als de glorie van den Waterhoek, eene glorie waar de gezamenlijke bevolking deelachtig aan was en ieder in 't bijzonder fier op ging eene beroemdheid te bezitten - al was 't in het kwade - gelijk men er op 't dorp en in stad geen enkele vinden kon. Voortaan was zij gekend en vernoemd als ‘onze Mira’, 't geen op den Waterhoek gold als de grootste onderscheiding, iets als een eeretitel, en het bewijs dat zij in achting en aanzien stond.
Deken Broeke had nu werk genoeg om overal tusschen te komen en de oneenigheden te beslechten door zijne kleindochter aangesticht. Op Mira zelf had hij noch Manse geen 't minste gezag, - zij spartelde onder hun greep weg. Sieper en de andere broers schepten er hun vermaak in, trokken er zich verder niets van aan. Nu Mira zich zelf ontdragen kon en geld verdiende, deed zij heure onafhankelijkheid gelden en duldde geen dwang meer. Zij woonde bij grootvader in, voor den vorm; ging uit werken als 't haar beliefde, en van haar dagloon gaf zij geen cent in huis. Om de minste reden, of wanneer het haar inviel, trok zij er uit en ging bij een oom of moei, ofwel bij geburen in den kost, waar zij zich vriendelijk, zachtaardig voordeed, gedienstig en verzettelijk was en ieder wist te behagen. Voor 't overige ging zij vrij haren gang, volgde in alles den aandrang harer natuur, - deed nu eens overdreven schroomvallig, ingekeerd, weerhouden, dan weer: uitgelaten wild, zonder besef van eerbaarheid of maagdelijke schaamte, alsof haar alles toegelaten was. Buiten den dans dorst geen jonkheid van den Waterhoek het wagen zich bij Mira als vrijer aan te bieden, - zij koos zelf hare minnaars uit, met deze waarschuwing er altijd bij: dat het enkel duren zou zoolang het haar lustte. Aan die voorwaarden kon Mira toch krijgen al wie zij wilde; elk op zijne beurt toonden zij zich bereid het te wagen, meest allen met de hoop dat het hun beter gelukken zou dan de voorganger. Het leed echter telkens zoolang tot de nieuwe minnaar razend verliefd ge- | |
| |
rocht, van pas jaloersch en opgewonden om met den nieuwen opvolger aan den slag te gaan. 't Leek wel of Mira zich voorgenomen had al de jonkheden van den Waterhoek, ieder zijne beurt te geven.
Het was in dien winter dat Lander, Broeke's jongste zoon, van den krijgsdienst ontslagen, voorgoed naar huis kwam. Lander verscheen op den Waterhoek als een jonge reus, in heel de pracht zijner ontlokene jonkheid. In Antwerpen, als kanonnier te peerd, had hij zijne boerschheid afgelegd en steedsche manieren aangeleerd; welgemaakt en flink van gestalte, pront in gang en houding, net opgeschikt, haar en snor gestreken, vriendelijk van voorkomen, lustig van aard, was hij de geschikte kerel om al het vrouwvolk den kop te verdraaien. Daarbij kende hij al de nieuwe dansen, en een boel liedjes, gelijk men er op den Waterhoek nog geene gehoord had, - die droeg hij voor, in 't treurige zoowel als in 't blijde, met eene stem, uitdrukking en gebaren, zoo goed als de beste tooneelspeler, en al wie er naar luisterde was in 't hart getroffen en bleef den zanger met open mond, in verrukking aanstaren. Lander kreeg ineens al den aantrek, - waar hij in eene herberg verscheen, zocht het volk bij hem te zijn; ouden en jongen wilden hem zien en hooren.
Op 't eerste zicht was Mira ingenomen met den schoonen, jongen kerel; den eigensten avond zijner thuiskomst nam zij eene gunstige gelegenheid te baat, en zonder een woord, vloog zij hem om den hals. Lander voelde zich verraads gepakt, doch schrok niet - als kanonnier had hij meer zulke verrassingen beleefd en ondervonden. Van's anderen daags hergingen zij het zelfde spel, en zonder verderen omslag wierd het volop minninge tusschen die twee. Nog maar rechts had Lander den heeten adem en den driftigen druk van die toesnoerende armen gevoeld, of hij lag met lijf en ziel, weerloos als een schaap, in Mira's macht. Hij liet zich gaan op de wellingen van genot en lust, en vond smaak in zijn nichtje, dat toen hij naar den troep ging, nog een kind was. Het leek wel dat zij wederzijds elkaar ontdekt en gevonden hadden, op elkander waren aangewezen. Zoo natuurlijk en heel vanzelf, zoo spontaan was 't gebeurd, dat het hun beiden voorkwam alsof het niet anders kon. Dat zij
| |
| |
eigen rechtzweirs waren, gold hier niet als een beletsel om in minninge te verkeeren, want op den Waterhoek vrijde en trouwde men niet anders dan onder familie; dat zij samen onder een dak woonden kwam er voor hen zelf niet op aan, - dat gaf Mira bovendien het bijzonder voordeel dat zij Lander als kozijn en tevens als minnaar aan de hand had, dat hij volgens het haar inviel of gelegen kwam, aanblijven kon, ook als er een ander tusschenliep. Zij meende in den jongen soldaat iemand gevonden te hebben waar zij, zonder het te weten, reeds lang naar gezocht had; voor Lander was 't heel buiten zijne verwachting dat hij hier op 't gehucht zulk een fijne, doorslepene en uitgezochte meid zou ontmoeten, - verder bekommerde zich geen van beiden waarop hunne minning zou uitloopen, - ze voelden zich in de weelde der jeugd en gaven maar toe aan den drang naar wellust, - ze minden om de liefde, zonder meer. Uit onbewuste ingeving, uit drang om 't genot te verhoogen, ofwel om door geen bemoeiïng gestoord te worden, hielden zij hunne betrekking nog verdoken - gelijk echte gelieven in het eerste stadium hunner vervoering, beminden zij elkander in 't geheim, - omhelsden malkaar in den duik.
't Geen die twee in hun verderen omgang samen ondervonden was hun wederzijds eene echte openbaring: in Antwerpen had Lander meisjes van alle soort onder handen gehad, en was in vele zaken thuis waar jongens op den buiten niets van weten of vermoeden; doch nooit had hij er eene geweten, die zoo leep en uitgeslapen was, en waar zooveel ‘natuur’ in stak, gelijk in die Mira, - hij voelde zich kleinman tegenover zulk een slangenvel. Mira van 't zelfde had nu in Lander een kerel waar zij voor 't eerst volle plezier aan beleefde, en voordeel wist uit te trekken, omdat zij van hem dingen leerde die haar gansch nieuw waren.
Het geheim hunner liefde leed niet lang, - zij waren het stommespel gauw moe, en vonden het niet doenlijk den heelen dag van elkander af te blijven. Beiden om ter meest waren zij er op gesteld in 't openbaar te verschijnen, en Mira vooral verlangde met haar flinken ruiter te pronken. In den aanvang vermeden zij 't nog wel voor den oude en voor Manse, doch eens dat zij betrapt waren, lieten zij die twee
| |
| |
tempeesten en batavieren, en deden hun goesting. Broeke had er zich al kwaad bloed in gemaakt, zijn gramschap op uitgedonderd, dreigde ongelukken te doen, omdat zijn jongen nu juist op die fotse verslingerd was, doch tegenover dien lustigen spotvogel van een Lander, botste al zijn gramschap af, hij stond weerloos, juist gelijk tegenover die andere.... Hij hield zijn wrok binnen en bespiedde het koppel, was er overal achter, en deed al het mogelijke om te beletten, meende hij, dat die heks haar venijn op zijn jongen uitwerpen zou. Manse nog minder dan Broeke, kon de vrijpostigheid en 't minnespel van die twee in haar huis verdragen, en waar zij de kans schoon had, deed zij het Mira ontgelden. Maar Lander loech zijne zuster vierkant uit en beschouwde hare nijdigheid als afgunst: omdat haar tijd van kussen-en-lekken voorbij was, kon zij geen liefdespel meer uitstaan. Voor 't overige trokken geen van beiden er zich iets van aan, en wierden buitenshuis in hun minning door niemand gestoord; integendeel, op heel den Waterhoek bewonderde men het geluk van dat prachtig, jonge koppel, en waar ze samen verschenen, wierden ze door een ieder, in één adem en in vriendschap vernoemd als: Lander en Mira.
Een avond laat bracht Jan Petrol het nieuws mede van 't dorp: dat er hooger, over de Waalsche grens, een troep vreemde poldergasten aan 't werk waren om de Schelde recht te trekken. Dat beteekende: een van de vele slingerkrullen afsnijden en een nieuw bedde graven, in rechte lijn, om alzoo de scheepvaart te vergemakkelijken.
‘Dan gebeurt dit vroeg of laat hier ook,’ meende Broeke.
Hoogst waarschijnlijk, want nergens gelijk hier in de meerschvlakte, tegenover den Waterhoek, haalde de Schelde zulke zotte kuren uit, - zoodanig slingerden de bochten er door elkaar, dat de schepen als door de gangen van een doolhof, gedurig op hun zelfde punt bleven ronddraaien, en een halven dag varen moesten zonder merkbaar vooruit te komen.
‘Dan leggen ze onze Schelde een kwartier verder, en laten ze ons met een dooden arm,’ smaalde Picavet.
‘Altijd nog te gebruiken voor de vischvangst,’ troostte Pruus.
| |
| |
‘We zullen zien,’ meende Broeke.
Dat nieuw dreigement van stoornis wrokte in zijn binnenste, maar 't deed hem alevel deugd te vernemen hoe kwaadgezind de mannen het nieuws opgenomen hadden.
‘Laat ze komen!’ tierde Scheepie.
‘Ja, laat ze maar komen!’ was het algemeen besluit.
Dat viel voor in de Vlasblomme, en 't was Zondagavond, - voor 't meerendeel eene uitvlucht om tot laat in den nacht groote pinten bier te drinken, en te pochen. 's Anderen daags wierd het gerucht overal rondgedragen en opnieuw besproken. Eenige jonge gasten, die er de waarheid wilden van weten, zetten uit, om die poldergasten te zien waarvan Jan Petrol verteld had. 's Avonds kwam het volk bijeen in de Sterre, om de jonkheden af te wachten die op verkenning uitgegaan waren. En dezen vertelden dat zij één honderd werklieden en twee baggerschuiten in de Schelde gezien hadden, - dat er een nieuw bedde gegraven wierd, duizend meters lang. De ploegbazen waren uit 't Antwerpsche, de ondernemer een Brabander, de ingenieurs en toezieners Walen. Van de scheieraars hadden zij vernomen dat er hoogerop nog drie sectiën in aanbesteding gegeven waren, en 't werk denzelfden zomer zou uitgevoerd worden.
‘Dan is er eene voor ons, - werk bij de deur, makkers!’ zegde Sieper.
‘We zullen zien,’ gromde Broeke. ‘Zoolang ik leef wordt hier aan de Schelde niet geroerd,... en nooit of nooit zal één van den Waterhoek er aan helpen, of ik sla hem den kop in!’
‘Hoor toch, gij zult het beletten? Ze nemen u vierkant op, man, en zetten u in 't droge, en dat nog zonder ge te piepen hebt,’ loech zijn schoonzoon. ‘We kennen dat: ze komen, hangen een bordje aan een paal op: “verboden op de werken te gaan” en daarmede uit! En van de kwestie dat gij of iemand, mij of mijn mannen beletten of verbieden zoudt te werken waar 't ons lust, dàt zullen we zien en afwachten. Als wij het niet doen, wordt het door anderen gedaan, - en als 't voor ons nu voordeeliger is hier bij de deur te werken, dan op den vreemde?....’
‘Rond den rok van uw wijf, dààr is 't best!’ beet Broeke hem toe.
| |
| |
Sieper liet het zich gezeggen - men was het gewend op den Waterhoek, zelfs onder familie en vrienden, elkaar bot weg en zonder opzicht of eerbied, zijn meening uit te spreken, maar van weerszijden wist men dat er tusschen zeggen en doen, veel verschil was. Sieper stond daarenboven bekend als een opschietend en kortkarstige kerel, gesteld op zijne onafhankelijkheid en gewend een troep volk te bevelen; hij sprak hier als ploegbaas, beschouwde de zaken al den voordeeligen kant, en zat verder met 't gezag van zijn schoonvader als deken, maar weinig in. Miel noch Loden, noch een van Broeke's zoons was er bij aanwezig, en de anderen bemoeiden er zich niet openlijk in; men rakerooide over en weer en elk sprak zijne meening uit, zonder dat het alevenwel tot ruzie kwam, - er wierd ook geen vast besluit genomen, daarvoor was er nog wel tijd. De kwestie bleef hangen, in afwachting dat het werk een aanvang nemen zou. Maar nu reeds voorzag Broeke dat het onvermijdelijk op ruzie en tweedracht moest uitloopen - de jongen tegen, de ouden voor - en dat zijn gezag als deken er kon bij te pas komen.
Het ging rond Lichtmis; de dagen aan 't lengen, 't water van den meersch verdwenen en de grond zoo na opgedroogd. Een Maandagmorgen kwamen de jongens die op weg naar school waren, teruggeloopen om te zeggen dat er vreemd volk was aan 't veer. Er hing een dikke smoor in de lucht, zoodat de mannen die er heentrokken om te zien wat er gaande was, niets onderscheiden konden voor dat zij er heel dichtbij gekomen waren. Een landmeter weeral, met een paar helpers, die de richtstokken plantten en de meetkoord sleepten. Het heerschap scheen wel een driftige kerel, stout en haastig in zijn doen, bitsig en opschietend van taal. Hij droeg lederen getten, een grijze regenjas en een hoed. Die glimmend nieuwe getten, die regenjas en die hoed wekten vooral ergernis en spotlust bij de mannen; gelijk wie als ‘heer’ aangetoorteld, op hun grondgebied verscheen, werd beschouwd als de vijand. De mannen trimpten naderbij, stonden schijnbaar onverschillig te kijken; daar er dezen keer geen gendarmen omtrent waren, namen zij het in 't gemoedelijke op. Zonder één van de vreemdelingen
| |
| |
rechtstreeks te bedoelen, riepen de mannen spotwoorden naar elkaar, zonder 't inzicht van te tergen - louter maar om te beproeven hoe die ‘menheer’ het opnemen zou. Deze bleek er niet in 't minst door gestoord; hij gaf zijne bevelen, sprong vlug van hier naar ginder, schijnbaar gejaagd en heel aan zijne bezigheid. Toen zij zagen dat hun spotten geen uitwerksel had, bleven de mannen met de handen in de broekzakken zwijgend uitstaren. Maar nu begon de landmeter zelf zijn bedienden luider toe te spreken, en wel met het duidelijk inzicht, omdat die loeders het hooren zouden, en weten dat hij niet bang was, gelijk zijn voorganger.
‘Daar, daar, en nu naar ginder....’
Tusschenin voegde hij er bij 't geen ze opnemen konden als eene uitdaging:
‘En nu zullen wij eens zien of die schavuiten ons een stroo in den weg zullen leggen, - of iemand het wagen zal een poot aan ons werk te steken?’
Dàt verwekte ineens de ommekeer en een andere stemming - de mannen voelden het kittelen, en luisterden met ingehouden adem - ze verwachtten dat er elk oogenblik iets gebeuren kon. In zijne beslommering had de landmeter nog niet eens naar de omstanders opgekeken, hun geen blik gegund - hij deed maar alsof er geen mensch omtrent was. Op gelijke afstanden wierden in dubbele rij, houten piketpalen in den grond gedreven; onder het werken gaf de landmeter echter onnoodigen uitleg, weeral om te laten hooren wat er zou uitgevoerd worden.
‘Tot hier de rooilijn voor den steenweg - zes meter breed - vijf meter grond opvoeren schuin naar het voetstuk der brug.’
Toen hunne bezigheid hier voltrokken was, sprong de landmeter, zonder iemand aan te kijken, in de boot en voer met zijn volk naar den overkant, waar zij als schimmen in den smoor rondliepen en op gindschen oever 't zelfde werk verrichtten.
Nu wierden de mannen van den Waterhoek gewaar dat zij een dom figuur sloegen, - dat zij de gelegenheid hadden laten voorbijgaan, en 't nu, met de Schelde tusschen hen, niet meer ging om ruzie te maken.
| |
| |
‘Die kerel houdt ons voor den aap,’ spotte Plaket.
‘Die komt tenminste zonder gendarmen, en heeft geen vrees gelijk die andere - heel de Waterhoek is hem nog geen kijk weerd,’ stookte Kasse Verdonk.
‘Stroozeeker! Pretmaker! Rattemestas!’ schreeuwde Krabbe, ineens opgewonden, en miek dreigende gebaren naar den overkant.
‘Zwijg zot, laat hen eerst hier weerkomen, dat we ze te pakken krijgen,’ schold Maes.
‘Moeten we ons van zulk een heerschap laten uitschijten?’
‘Hadden we dien neuzemaker van eersten af in de Schelde gegooid,’ meende Plaket.
‘We zullen nog wel de kans hebben, kom,’ spotte Scheepie.
Nu bracht elk zijne meening bij, en er wierd overlegd en besloten: dien aap met zijn grijzen jas een dans te leeren en hem een davering toe te dienen. Doch Kasse Verdonk, die 't gezag uitvoerde omdat hij de eenigst volslagen vent was in heel die bende jonkheden, uitte een andere meening:
‘We moeten het hem een volgenden keer lappen, - we zijn hier met te veel,’ fluisterde hij met gemaakte geheimzinnigheid.
Van hier uit gezien, kregen zij achterna den indruk dat de doening dier vreemde menschen, versmoord in de eendlijkheid van den meersch, eene gebeurtenis was van danig luttel belang, - dat zij er stonden op te gapen lijk onnoozelaars, en de schaamte miek hen nijdig.
‘Kom, we vegen er de botten aan, ze kunnen hier meten wat ze willen,’ zegde er een.
Ja, allen om 't even hadden er genoeg van, en dat woord was het teeken om te vertrekken. Zij dropen in bende af, onttodderd naar 't gehucht, en vertelden er 't geen zij hadden bijgewoond. Degenen die 't vernamen, scholden hen uit voor broekschijters en nietweerds:
‘g' Hebt u laten bedoen door die pretmakers! Dat is de grootste schande die iemand ondergaan kan.’
‘Wij zullen eens zien of 't met ons zoo gemakkelijk zal afloopen!’ riepen de anderen. En in den namiddag trokken zij er heen in bende, met 't kwaad opzet om 't geen zij als eene beleediging beschouwden, te wreken. Het feit dat die
| |
| |
landmeter het gewaagd had zonder gendarmen af te komen, aanzagen zij als eene roekelooze uitdaging. De durf van dien vent miek hunne nieuwsgierigheid gaande - ze wilden zulk een man zien.
Doch de landmeter noch zijne helpers, niemand was er te ontwaren. De boot lag op de gewone plaats aangebonden; dus was hij, zonder vaar of vrees, met zijn volk langs den zelfden weg naar 't dorp teruggekeerd! Uit nijdigheid omdat ze in hun opzet bedrogen waren, en om hun wrok uit te werken, moesten de mannen iets kapotmaken, iets uitrichten om te toonen dat ze hier de baas bleven. Het was hun eene gelegenheid om de kracht van hun sterke armen te gebruiken, en ze wilden hunne ongestuimigheid botvieren met de piketpalen uit den grond te trekken. Omdat het zoo moeilijk ging, zette het hunne woede nog aan, en nu wierd het eene razernij: ze moesten er uit! Het geleek een wedijver om ter meest zijne macht te preuven, en om er 't eerst mede gedaan te hebben. Zij beulden zich af, trokken, sleurden, wrongen en vloekten, maar telkens er een paal uit den grond los was, zwaaiden zij dien triomfantelijk in de lucht, en gooiden hem met luiden kreet in de Schelde. Zoo één zoo àl, ze moesten er uit, van den eerste tot den laatste. Het gold als hunne overwinning, - alsof zij daarmede al het werk van die vreemdelingen hadden te niet gedaan, en de verdere uitvoering er van voorgoed onmogelijk gemaakt was. Zij trokken zegevierend en zingend gelijk helden, die de brug hadden afgebroken. Dien avond wierd het geval in huizen en herbergen bepraat, en de uitdagende houding van den landmeter geweldig aangedikt. Van nu voort bemoeiden de meisjes en 't vrouwvolk er zich mede, ze gekten de truntaards uit die er met een langen neus waren van af gekomen, die zoo iets gedoogd hadden zonder te poeren; het wierd een stoken en aanhitsen, met inzet: wie het halen zou?
Toen het geval 's avonds laat te Broeke's in huis vermond werd, zegde de oude korzelig:
‘Ik zal het mij zelf nog moeten aantrekken. In mijnen tijd waren de jonkheden uit anderen deeg gekneed.’
Op dat woord ving Lander een inzichtigen blik op van Mira; die blik onstak iets als eene vonk in zijn gemoed,
| |
| |
en met spontanen aandrang zegde hij beslist maar kalm:
‘Laat die kerel weer opduiken!’
Hij meende dit te moeten zeggen, om zijne eer te kavelen als soldaat. Daaraan herkende Broeke in den jongen zijn eigen bloed, en hij knuffelde welgezind een heele reeks dreigementen.
‘Al onnoozele praat,’ zei Sieper, ‘nutteloos en moeite verloren; wat steekt ge in 't hoofd, dat gij hier zoudt tegenhouden 't geen ze in Brussel beslissen uit te voeren? - ge loopt met den kop tegen een muur.’
Manse deed niet mede met haren vent, zij bewonderde Lander, en meende gelijk haar vader:
‘'k Zou 't willen zien, of ik mij zou laten treiteren door mannen met een regenjas! Maar vanzelf, als gij er staat op te kijken, zonder hand of vinger te durven uitsteken, - laat er 't vrouwvolk maar eens mede begaan!’ De kleine mannen ook bemoeiden er zich mede, en gingen onder elkaar aan 't pralen.
Het gesprek verliep gelijk immer, in ruzie. Mira had er van den heelen tijd geen woord in gesproken, doch de oogen waarmede zij dien avond Lander bekeek, waren als van een meesvogel. Broeke besloot met een duchtig:
‘We zullen eens zien of het zonder hort of stoot gebeuren zal!’ Maar toen was er tot dien ‘stoot’ reeds besloten.
Denzelfden avond nog ging Lander heimelijk de deur uit, op zoek naar twee zijner makkers - Tette en Cloet -, kerels waar hij staat op maken kon en iets mede uit te richten was; en onder hen beraamden zij om op hun eigen dien landmeter kwijt te spelen. Hun verschoon bestond hierin: dat die meneer den heelen Waterhoek had uitgedaagd, iets wat nog nooit ongestraft gebeurd was. Zij achtten het hun plicht die straf uit te voeren. Smaad en wraak waren denkbeelden die in hunne begripsvoorstelling uit elkaar ontsproten gelijk de wet van oorzaak en gevolg, - de werking die de wederwerking doet ontstaan - dit lag als een natuurlijke aandrang in hun wezen, waar niemand ooit iets tegen in te brengen had, waar zelfs niet hoefde over geredeneerd te worden. Het scheen hun zoo klaar als de dag: er was iets gebeurd en zij moesten er het hunne tegenover stellen, - wàt het
| |
| |
worden zou, wilden zij nu niet bepalen of bespreken, - dàt zou van de omstandigheden en van het toeval afhangen: het eenige noodzakelijke was, dat zij ter plaats zouden gaan, door hunne tegenwoordigheid toonen dat zij zich te weer stelden, - verder moesten zij handelen naar slag en val. De afspraak liep dan ook enkel over de maatregelen die zij te nemen hadden om in hun opzet door niemand gestoord te worden, en het buiten een ieders weten onder huns drieën af te handelen. Het beetje geheimzinnigheid van zulk een nachtelijke bijeenkomst hoorde volgens hen bij het complot.
Toen Lander op zijn sokken teweeg was binnen te sluipen, wachtte Mira hem af in 't wagenkot en hield hem staan. Hij vertelde haar wat er besloten was, en zij dwong hem de belofte af: haar morgen vroeg te zullen wekken, omdat zij mee wilde, en 't spel uit de verte afspieden.
Waar hij in bed het geval te overdenken lag, vond Lander dat het beter was Mira er buiten te laten. In 't donker van den vroegen morgen sloop hij dan onopgemerkt naar buiten, en wel opzettelijk veel vroeger dan afgesproken was, om Mira te ontgaan. Zoo onvoorbedacht was hun opzet, zoo onzeker 't geen ze uitrichten zouden, dat Lander ijlshands stond, en buiten zijn mes, dat hij altijd op zak droeg, niets medegenomen had. Zij rekenden daarenboven meest op de kracht hunner vuisten. Hij wachtte onmogelijk lang op de twee makkers, en dan nog eens zoo lang bleven zij samen op loer liggen. De onzekerheid en de vrees dat die stinker misschien niet komen zou, zette hun ongeduld aan.
‘Al moesten we acht dagen naar een hier komen zitten, toch zullen wij hem hebben!’ Het besluit stond bij alle drie even vast, en door 't gedacht hier opzettelijk gekomen te zijn om een slag te slaan, kwam er een bitterheid in hun gemoed; zij stelden het zich voor alsof zij zelf in eene hinderlaag geloopen waren en zich tegen een aanval te verdedigen hadden. Hun adem jaagde van opwinding.
‘Voor acht ure komen die snotzakken niet,’ meende Cloet.
‘We zijn veel te vroeg uitgezet.’
Al ineens waren zij er! Zoo onverwachts, zoo gluiperig stil, zonder men iemand hooren of zien naderen had, doken de vier gestalten uit den mist op; ze stonden vlak vóór hen,
| |
| |
zoodat Lander en zijne makkers er door verrast waren en er van opschrikten. Het leed echter maar de weerdij van een oogpink, want de verrassing veranderde in jubel. Daar er echter niet afgesproken was hoe zij het zouden aanvatten, stonden zij besluiteloos, elk op zich zelf aangewezen. ‘Drie tegen vier, dàt gaat, gelijk hoe!’ meende Lander.
Zonder spreken, en zonder bij die ontmoeting eenig kwaad inzicht te veronderstellen, stapte de landmeter met zijne bedienden naar de boot toe om over te varen. Dat verwekte bij de anderen eene plotselinge vrees hen te zien ontsnappen, en dwong hen dadelijk aan te vallen. Zonder overleg of beraad, terwijl één der vreemdelingen de keten losmiek, sprong Lander onstuimig in de boot, en de ander twee hem achterna. Dat was voor de eenen het teeken van den aanval, en voor de anderen de ontsteltenis met wanhopig verweer. Terzelfder tijde ging allenthenen de mist aan 't wentelen, aan 't zieden, aan 't loeien gelijk kokende stoom.... Van toen voort had ieder het besef verloren van 't geen hij doende was en van 't geen gebeurde; in dronken drift grepen armen in 't wilde, ontstond eene schorming van lijven tegen elkaar geklist, en op den stond kantelde de boot en plompte 't heele kluwen in de Schelde.
Door 't verschot der koude hadden zij in 't vallen elkaar gelost, en onzichtbaar door den dikken mist, zwom elk op goed geluk weg. Lander en Tette genaakten naast elkaar den oever, en klauterden door 't riet naar boven.
‘Cloet?! Waar is Cloet?’ riepen zij tegelijk.
‘Hier!’ antwoordde hij uit de verte en onzichtbaar door den mist.
Men hoorde plassen in 't water, en dan niets meer. Alles bleef stil.
‘Ik heb den landmeter een stomp in zijn maag gegeven, hij zal naar den kelder zijn, hijgde Lander. Maar de drie anderen, waar zijn ze? Cloet, waar zijn de andere drie? Zoek de kanten af - ze schuilen in 't riet!’
Zij stonden er te klibbertanden van opwinding, terwijl het water hen uit de kleeren stroomde, den kop vooruit gestoken om den mist te doorboren....
Cloet antwoordde van den overkant:
| |
| |
‘Alhier zijn er twee weggevlucht!’
‘Dan zitten de anderen langs hier,’ meende Tette, ‘we moeten ze er uithalen.’
Lander sprong weer naar beneden en overstampte het riet. Opeens plompte er eene gedaante voor zijn voeten in 't water. Ze konden het hoofd van den zwemmer onderscheiden en liepen mede in de richting langs den oever.
‘Hier hebben we er één! Kom maar over!’ riep Tette naar Cloet. Lander volgde met groote sprongen, zoo dicht mogelijk het water, schoot telkens tot over de knieën in de zompe, en weerde met de armen lisch en riet weg.
De landmeter die zich in doodsangst verscholen gehouden had, was 't hart en den adem af van de koude; zijne kleeren belemmerden elke beweging, en hij voelde het te zullen opgeven. Hij deed eene uiterste poging, maar 't breede, onafzienbaar watervlak sloeg hem met waanzin; tenden alle krachten wendde hij zich weer naar den oever alhoewel hij wist dat de moordenaars hem daar wachtten. Zij lieten hem nader komen, - stonden gereed, en telkens hij vat kreeg, stampten zij uit de hoogte met den hiel hunner laarzen den drenkeling opnieuw naar onder. Hij smeekte, kermde, gilde om medelijden en om hulp, maar de kreten, en 't verweerde gelaat met de wijdopene angstoogen, zette hunne woede nog aan, en zij stampten gelijk bezetenen. Eerst als de landmeter geen geluid meer gaf en voorgoed onderbleef, lieten zij hem liggen. Hun eerste gedacht echter was: naar den ander te zoeken. Zij liepen terug waar de boot lag en waren tewege met den meerstaaf den oever te overpeuren, toen Cloet hen toeriep:
‘Langs hier. Ik hoor iets!’
Aan den overkant gekomen, vonden zij er Cloet, nat gelijk zij zelf, te daveren en aan 't zoeken. Zij bleven er staan uitzien, maar nu werd de stilte in den dikken smoor zoo gruwelijk dat zij er alle drie door ontnuchterden. Nu eerst voelden zij de natte koude hunner kleeren die pijn deed en kelde op hun lijf. Maar ze achtten hun werk niet voltooid: twee waren weggevlucht, één lag onder, de vierde moest nog ergens verscholen zitten. Tette dreef de boot langs den oever, terwijl Lander en Cloet met de roeistokken in 't lisch stekten gelijk peurders
| |
| |
die met den aalgeer werken. Toen stond op 't onverwachts die marskramer vóór hen, aan 't veer om overgezet te worden, en die zoppenatte visschers daar in hun bezigheid betrapte. De man keek al zoo vreemd en verrast op alsdat de anderen vermijd en onthutst deden. Ze kwamen naar den kant, maar toen de marskramer hun wezen zag, hun verwilderde oogen en natte haartressen op hun blooten kop, hield hij de klucht in die hij tewege was uit te brengen, en onder de overvaart wierd van wederzijden geen woord gesproken. De man betaalde en haastte zich weg zonder te durven omkijken.
‘En nu rap om ander kleeren; ik vervries,’ gromde Lander.
Ze liepen al wat ze konden, elk langs zijn kant naar huis, stopten hun natte kleeren weg, en deden alsof ze uit hun bed kwamen. Doch geen van de drie kon het lang uithouden, ze zochten elkaar weer op, en daar ze geen ander dan hun zondagsche kleeren hadden om aan te trekken, wendden zij eene reden voor, - de een moest een kalf gaan koopen, de ander naar werk gaan uitzien - maar ze tripten langs een verschillenden omweg en kwamen bijeen in den meersch om af te spreken wat ze doen zouden in geval ze opgezocht wierden.
‘Dien verdommelijken marskramer moesten we ook in de Schelde gegooid hebben,’ beweerde Cloet, ‘hij zal er ons in lappen!’
‘Dàn krijgt hij het in elk geval,’ meende Tette.
‘We weten van niets, en.... “zwijgen”!’ gebood Lander.
Meer hadden zij niet af te spreken, ze wisten dat ze staat mochten maken op elkander.
‘We hebben ons noch gezien, noch ontmoet, noch gesproken, was hun laatste vermaan.’
Daarmede gingen zij elk al zijn kant, de voorgewende zaken verrichten.
Lander kwam eerst tegen avond thuis, wisselde een blik met Mira, die hem vinden kwam in de schuur. Hij zegde waar zijn natte kleeren verdoken zaten, en vertelde: dat de landmeter in de Schelde te zwemmen lag en de andere drie ontsnapt waren. Hij slokte gehaast zijn eten binnen, lanterde wat rond in 't gebuurte, keerde terug, kwansuis om te
| |
| |
gaan slapen, doch kroop langs het vautevenster naar buiten, en ging ronddolen in den meersch, tot aan de Schelde, waar hij geen hand vóór de oogen zag en alles in een akeligen kloerie en gruwelijke stilte gedompeld was. Met den daver en de koude koorts op 't lijf, besloot hij er eindelijk toe te Miels, bij zijn schoonbroer, in de schuur te gaan slapen, waar hij zeker wist dat niemand hem zou komen zoeken.
Stijn Streuvels.
(Wordt vervolgd).
|
|