De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
De sociologische zijde der Belgische stabilisatie.De belangstelling van het groote publiek voor stabilisatie-problemen is doodgepraat. De kwestie is dan ook in zekeren zin te technisch en het is niet te verwonderen dat de leek aan een oordeel over de verschillende systemen vertwijfeld heeft. Toch is stabilisatie van het ruilmiddel een probleem dat algemeene belangstelling verdient, zij het dan niet door zijne technische, dan toch door zijne sociologische zijde. Evenals de geld-depreciatie, heeft de munt-stabilisatie vér strekkende sociologische gevolgen. Die van de Belgische munt-stabilisatie zijn niet alleen als studiemateriaal interessant, maar hebben voor Nederland zelve een rechtstreeksch belang. Ik beken dat ik eenigszins huiverig ben voor de term ‘sociologie’. Hij wordt in zooveel beteekenissen gebruikt, dat men er alles onder kan verstaan wat men wil. Hier wordt er mede bedoeld de leer der wetten die het ontstaan, de groei en den ondergang beheerschen van de vormen van maatschappelijke samenleving. In dezen zin is de Sociologie een meta-economische wetenschap, die de geldigheid der economische wetten niet aantast. Doordat zij nagaat welke doeleinden een bepaalde sociëtas zich stelt en de wijze waarop zij tracht die te verwezenlijken, geeft zij inhoud aan de behoeften der menschen, die de economie als formeele gegevens aanvaardt. Deze behoeften zijn dus maatschappelijk bepaald, maar kunnen alleen economische gevolgen hebben, voor zoover zij zich in de individueele subjecten realiseeren. De maatschappelijke groepen worden gevormd doordat gelijke belangen, idealen, tradities, een bepaald aantal menschen beheerschen. Door het verlangen het | |
[pagina 38]
| |
doel dat hen gevormd heeft te verwezenlijken, moeten zij in conflict komen met elkander. Dit zou niet noodig zijn, wanneer ieder mensch slechts tot één Sociëtas behoorde. De verschillende groepen doorkruisen echter elkander op allerlei wijze, al was het alleen reeds omdat zij op eenzelfde territorium leven. Daardoor wordt een groep die haar inhoud wil verwezenlijken in zekeren zin verplicht haar behoeftenschemaGa naar voetnoot1) in min of meerdere mate aan allen die met haar samenwonen op te dringen. Zoo ontstaat de strijd om de macht. Dit begeeren naar macht is voor alle groepen kenmerkend, omdat zij een noodzakelijke voorwaarde is van haar bestaan. Men verbaze zich niet over deze uiteenzetting naar aanleiding van het Stabilisatie-probleem. Verandering in de waarde van het geld is een machtig middel om de verhouding tusschen verschillende groepen die eenzelfde geldstelsel hebben, te wijzigen. Het werkt veel krachtiger, want directer, dan de belastingpolitiek en het toont in zijn consequenties veel overeenstemming met een verandering in de verdeeling van het bezit, die echter rechtstreeks veel moeielijker door te drijven is. Zoo is het verzet van den adel tegen de opkomende monarchie gedeeltelijk door de geld-depreciatie gebroken en is de macht van de Fransche bourgeoisie voor een deel gevestigd geworden, dank zij de depreciatie der assignaten die haar den grond vrijwel voor niets in handen gaf. De stabilisatie is daarbij niet slechts de bevestiging van den bestaanden toestand, maar brengt weer zelf veranderingen te weeg. Niet alle maatschappelijke groepen hebben een zelfde machtsfeer noodig. Groepen met beperkten horizon kunnen gemakkelijk leven binnen een grootere groep, waarvan zij dan een soort cliëntele groep vormen. Zoo blijven er ten slotte enkele groote groepen over die aanspraak maken op een leidende positie. Zij worden meestal gekarakterizeerd door een of andere geestelijke traditie; een bepaalde wijze van denken omtrent het leven, de maatschappelijke verhoudingen, de belangrijkheid van de verschillende economische functies en omtrent het wezen der cultuur. | |
[pagina 39]
| |
In normale tijden wordt de strijd tusschen deze groepen gevoerd volgens zekere regels, waar iedereen bereid is zich aan te houden. Het is echter duidelijk dat deze regels slechts in acht zullen worden genomen, zoolang er geen vitale kwesties op het spel staan voor groepen die in staat zijn op andere wijze hunne macht te vestigen. Vòòr den oorlog waren er in België twee groepen die, door den invloed op de geesten die ze hadden verkregen en de draagkracht der geestelijke waarden die zij verdedigden, een leidende positie konden innemen. De eene groep werd gedragen door de traditie van het Frankrijk der 18de eeuw en der Revolutie. Deze laatste heeft in België een vruchtbaren grond gevonden. De beginselen van individueele vrijheid en gecentraliseerd staatsbestuur, die zij vertegenwoordigt, hebben in groote mate bijgedragen tot de organisatie van het tegenwoordige België. Hare leiders vindt deze groep ook nu nog dikwijls in de families die de ambtenaren geleverd hebben van Napoleon, of die mede hebben gewerkt om den grondslag te leggen van het België van 1830. In Vlaanderen zijn hare belangrijkste aanhangers de afstammelingen van hen die ten tijde van de Fransche revolutie de klasse der grondbezitters zijn binnengedrongen door verbeurd verklaarde kerkegoederen te koopen. Het is deze groep die aan het Belgische staatsbestuur zijn kenmerkende karaktertrek gegeven heeft. Doordat hare aanhangers in de eerste plaats te vinden waren bij de leiders der opkomende Waalsche industrie die zich door dit individualisme sterk aangetrokken voelden, is deze groep geneigd de beteekenis van den industrieelen ondernemer zeer hoog aan te slaan. Daarbij gedreven door de economische positie van België, dat op een intensieve internationale ruilhandel was aangewezen, ziet zij in een bevoordeeling van de positie der uitvoerindustrie de beste waarborg voor de verdere ontwikkeling van het land. Het handelspolitieke stelsel van België, dat door haar is opgebouwd, draagt hier de kenmerken van.Ga naar voetnoot1) Zij is naar Frankrijk georiënteerd door de oorsprong van hare | |
[pagina 40]
| |
macht, de gedachten die haar beheerschen en de samenhang der economische belangen. Min of meer een cliëntele groep van deze Fransch-liberale strooming, vormde het Belgische socialisme. Dit moge verwonderlijk lijken omdat, volgens de dogmatiek van den klassenstrijd, de belangen van industrieele ondernemers en arbeiders altijd tegengesteld zouden zijn. Het is niettemin het geval en het was mogelijk omdat de socialistische gedachtenstrooming er nog lang niet aan kon denken een leidende positie in te nemen. Zij moest er nog alleen op bedacht zijn, hare positie te versterken. Steun hiervoor kon zij eerder bij deze groep dan bij hare tegenstanders vinden, want zij hadden het radicalisme gemeen: de ideologie der individueele vrijheid en de afkeer van gevestigde standsverschillen (men zag de liberale groep dan ook opkomen, in het belang van haar cliëntele groep, voor algemeen stemrecht.) Daarbij komt dat de industrieele arbeiders in de grootindustrie mede voordeel hadden van de kunstmatige bevoordeeling, die deze industrie van de staatsmacht genoot. Deze bevoordeeling bestond daarin dat zooveel mogelijk de loonen in den landbouw werden gedrukt en de geldrente werd laag gehouden, door welke mercantilistische politiek voor de uitvoer-industrie gunstige concurrentiemogelijkheden werden geschapen.Ga naar voetnoot1) De andere sociale groep werd gedragen door een Spaansch-Oostenrijksche traditie. Deze groep gaat terug op de ambtenaren en de grondbezitters die zich in de Zuidelijke Nederlanden gevestigd hebben na de groote uittocht van, men mag wel zeggen, de élite der Zuid-Nederlanders naar het Noorden ten tijde van den grooten Opstand. De opengelaten plaatsen zijn toen door het Spaansch gezag gevuld geworden met ‘homines novi’, gedeeltelijk van Spaansche, gedeeltelijk van Katholiek Zuid-Nederlandsche origine. Deze groep die beheerscht wordt door de gedachten der contra-reformatie en de Jezuïtische opvatting, dat het leven van den mensch van de geboorte tot het graf onder voortdurend toezicht moet staan van geestelijke leiders, heeft over het volk, waarvan de vroegere leiders verdwenen waren, haar gezag zeer sterk | |
[pagina 41]
| |
kunnen vestigen en deze toestand heeft zich met de taaiheid, die elke organisatie die door de Habsburgers is tot stand gebracht kenmerkt, de eeuwen door weten te handhaven. Haar enthoesiasme voor België is veel geringer dan dat van de eerste groep. Het is een voorwaardelijke staatsliefde, die alleen bestaat zoolang de Belgische organisatie aan haar gezag in de plaatselijke kringen geen afbreuk doet en de opvoeding van het volk in hare richting wordt voortgezet. Handhaving van een groote schoolvrijheid, wat er voor haar practisch op neer komt, dat het onderwijs in Katholieke handen blijft en handhaving van het grondbezit in hunne hand, zijn de voorwaarden waarop deze ‘kasteelheeren’ bereid zijn het Belgisch staatsgezag te steunen, zooals zij dit, in den grond, met elk staatsgezag zullen doen, dat deze voorwaarden respecteert. In ruil voor hun steun aan de economische politiek van de andere groep - die hun geen nadeel deed, daar deze politiek er op gericht was, het ontstaan van industrieën in Vlaanderen tegen te gaan en daardoor het afvloeien van de overtollige landbouwbevolking verhinderde, wat de pachtprijzen deed stijgen - wisten zij op het einde van de 19e eeuw nog daarbij te bedingen enkele vrij onbelangrijke maatregelen van bescherming van landbouwproducten, die vooral op de veeteelt betrekking hadden.Ga naar voetnoot1) Als cliëntele groep hadden zij de Vlaamsche pachters en kleine burgerij, die zij, althans wat de boeren betreft, in een sterke afhankelijkheid wisten te houden, voornamelijk dank zij een pachtsysteem dat dateert van het begin van de 19e eeuw en dat de boeren vrijwel geheel rechteloos laat. De geest die deze boeren en kleine burgerij beheerschte is eveneens grootendeels door het Oostenrijksche stelsel bepaald. Dit heeft de particuliere tradities zoo veel mogelijk ontzien, maar haar elke kans tot uitgroeien ontnomen. Het heeft, door de leiding der belangrijke aangelegenheden aan den invloed der in gezeten en te onttrekken, dezen in de oude vormen laten voortvegeteeren, zonder hun de gelegenheid te geven zich aan de breedere eischen van een meer omvattende maatschappij aan te passen. | |
[pagina 42]
| |
Het is uit deze groep, dat in Vlaanderen voortkomen diegenen die, gedragen door de herinnering aan de vroegere beteekenis der Zuid-Nederlandsche cultuur, als ‘Flaminganten’ trachten deze werkelijk Nederlandsche bevolking, die geheel onder de heerschappij van de groepen van vreemden oorsprong is geraakt, op te voeden, om in eigen land zijn eigen meester te worden. Zij hadden hierbij drie moeielijkheden te overwinnen: Ten eerste de vijandschap van de heerschende groepen die beducht waren voor hun macht, ten tweede het gebrek aan belangstelling voor de verkrijging van een machtspositie, van een bevolking die zich had leeren tevreden stellen met de tweede plaats, en ten derde het eigen gebrek aan inzicht, onvermijdelijk bij menschen die ongeschoold, immers voortkomend uit kringen, die steeds van de leiding van zaken verre waren gehouden, op de oude zeden en gewoonten een moderne cultuur willen opbouwen. Deze opsomming alleen wijst er reeds op dat deze groep er nog lang niet aan toe was een leidende positie in te nemen. Door den oorlog werden sterke wijzigingen in de machtsverhouding dezer groepen mogelijk en waarschijnlijk. De minder machtige groepen kregen gelegenheid te bewijzen, of zij de geestelijke capaciteiten bezaten om de leiding tot zich te trekken. Het kwam er nu op aan of zij de noodige leiders zouden vinden. Immers de massa op zichzelf is nooit tot uitoefening der macht in staat. De groote meerderheid der menschen heeft behoefte iemand te volgen en te gehoorzamen. Zij aarzelt alleen omtrent de vraag, wie dat zal zijn. Het hangt van de leiders af de massa te overtuigen, dat door hen hare belangen het best zullen worden gediend, en nog meer of zij de sluimerende en onbewuste krachten in het volksgemoed kunnen wekken, door het verleden er in gelegd en wier opwekking hen moet in staat stellen, de geestelijke ontwikkeling in een bepaalde richting te sturen. De macht van de leiders van het industrieele proletariaat was tegen het einde van den oorlog sterk toegenomen, ook in België, ten gevolge van het verdwijnen van het vertrouwen in de leiding van den kapitalistischen ondernemer dien men min of meer rechtstreeks voor den oorlog verantwoordelijk stelde. De zwakheid van deze groep was echter daar, zooals overal | |
[pagina 43]
| |
elders, dat zij verplicht was, zonder beroep op traditie haar ideologie op te bouwen. Op de intellectueelen oefende zij ook een geringe aantrekkingskracht uit, gedeeltelijk omdat deze geen vertrouwen hadden in een organisatie die geheel op den goeden wil van de massa berust, die zich in den gewonen doen steeds door haar meest voor de hand liggend eigenbelang laat leiden, gedeeltelijk omdat zij bang waren door de socialistische ideologie, elementen wakker te roepen in de volkspsyche, die zij vreesden op zeker oogenblik niet meer te kunnen beheerschen. Deze groep heeft er dan ook zelfs niet aan gedacht haar geestelijken inhoud te verwezenlijken. Dit was haar zwakheid, want op die manier moest zij van haar einddoel afstand doen, maar het was ter zelfder tijd, binnen het beperkter kader waarin zij zich bewoog, haar kracht omdat zij nu met alle groepen kon meewerken en aldus naar alle zijden voordeelen kon afdwingen. Zoo wist zij onmiddellijk na den oorlog het algemeen stemrecht te verkrijgen, maar er is geen groote geestelijke beweging van het socialisme in België uitgegaan. Deze opportunistische positie komt scherp tot uiting in het feit dat het socialisme zoowel met de Katholiek-democratische regeering-Poullet als met de conservatief-liberale regeering-Francqui-Jaspar kon samenwerken. Zij die steeds getracht hadden de Nederlandsche traditie in Vlaanderen te doen herleven, hebben tijdens den oorlog den eisch daartoe gesteld en min of meer gerealiseerd, door het activisme. Dit blijft de cultuurhistorische beteekenis van deze beweging. Men kan de activisten verwijten niet geheel op de hoogte van hun taak te zijn geweest, men kan zeggen dat zij te vroeg zijn opgetreden, maar deze verwijten snijden geen hout, want zij hadden niet de keus van het oogenblik aan zich. Zij moesten tijdens den oorlog hun wil uiten of waren veroordeeld de kansen op een leidende positie voor de Nederlandsche cultuur in België te zien verspelen. De felheid waarmede men hen vervolgde en vervolgt, bewijst hoe gevaarlijk de andere groepen hen voor hunne hegemonie achten. Een derde gevolg van den oorlog was dat de invloed van de afhankelijke elementen op de groep der grondbezitters grooter werd. De strijd tusschen deze verschillende groepen werd meer- | |
[pagina 44]
| |
malen dramatisch. De kalme banen van het Parlementarisme boden geen ruimte genoeg voor zijne voltrekking. Bij dit heftig verlangen naar de macht, bleken echter al gauw de leiders van verschillende groepen niet de noodige eigenschappen te bezitten om haar te kunnen veroveren. De oudstrijders, tusschen welke door de gemeenschappelijk doorstane gevaren een groote solidariteit was ontstaan en die terugkwamen met een sterk machtsbesef en vele weinig heldere idealen, hebben het eerst een greep naar de macht gedaan door het Parlement te bezetten. Toen zij op dit oogenblik alles in handen hadden en de regeering zich, achter gemakkelijk open te drukken deuren, verborgen had, bleek het hoe onmachtig de massa eigenlijk is, wanneer er niemand is om haar te leiden. Geen der oud-strijders die in het Parlement zetelden dorst eene verantwoordelijkheid op zich te nemen. Sindsdien hebben zij zich vrijwel volledig uitgeschakeld, door het proces-de Beuckelaere die algemeen als de leider dezer, eenmaal machtige, beweging werd beschouwd. Toen het er op aan kwam, wees deze elke verantwoordelijkheid af, en werd de geheele frontbeweging, met medewerking van de officieele machthebbers die de politieke beteekenis van deze ‘capitis diminutio’ uitstekend begrepen, als onschuldig voorgesteld. De frontpartij heeft zich niet tot het voeren van een groote politiek durven opwerken. Verzwakt door den uittocht der activisten die aldus van hun invloed op den gang van zaken vrijwel afstand deden, heeft zij, alhoewel daartoe van verschillende zijden aangemoedigd, na eenige aarzeling niet gewaagd, de consequenties uit haar standpunt te trekken. De candidatuur voor het Parlement van den gevangen activist, Dr. August Borms, die een symbolische beteekenis had voor hare pretentie op een leidende positie, heeft zij ter kwader ure teruggetrokken. Hare leiders achtten blijkbaar hare krachten te zwak. Eenmaal die eerste stap gezet is zij steeds verder gegaan op den weg eener klein-burgerlijke politiek. Het valt moeielijk voor het oogenblik in haar nog de groep te zien, die de Nederlandsche traditie een machtspositie in België zal kunnen verschaffen. Hare strekking gaat wel die richting uit, maar hare leiders hebben zelf geen duidelijke voorstelling van het probleem. | |
[pagina 45]
| |
Toch zal zij, wil zij niet ten onder gaan, op haren weg moeten terugkeeren, want als cliëntele-groep heeft zij geen zin en kan zij niets bereiken. De strijd tusschen de boeren en de Vlaamsche provincialistische burgerij eenerzijds en de grondbezitters anderzijds om de leiding in de Katholieke partij was ondertusschen ten voordeele der eersten beslist. Deze groep bleef nu de eenige die de strijd met de groote industrie, door de Fransche traditie gedragen, met kans op succes kon aanbinden. Deze strijd is gestreden om de stabilisatie en ondanks hare groote numerieke meerderheid (zij werd gesteund door de socialisten) heeft de eerste groep de nederlaag geleden door gebrek aan klaar inzicht, aan durf en aan programma. Zij heeft niet de leiders gevonden, die de opheffing van het provincialisme tot een nationaal programma konden uitvoeren. | |
II.Om de sociologische zijde van de stabilisatie van het geld te begrijpen is het noodig inzicht te krijgen in de voorwaarden van de waardevastheid van het geld. Het geldprobleem van onzen tijd is hoofdzakelijk een credietprobleem. De vraag naar kapitaal doet zich voor in den vorm van vraag naar geld. Dit is niet te verwonderen, want het geld is het algemeene ruilmiddel. Hieruit vloeit echter een moeilijkheid voort, doordat de hoeveelheid ruilmiddelen die in het verkeer komt, willekeurig groot is. Het is de taak van den staat, die de regeling van het geldwezen tot zich heeft getrokken, er voor te zorgen dat deze voorraad groot genoeg is en niet te groot. Deze taak heeft de staat overgedragen aan de circulatiebank, die hij daartoe in staat stelt, door haar renteloos crediet te verschaffen in den vorm van het recht tot uitgifte van bankbiljetten. De circulatiebank heeft er dus voor te zorgen dat iedereen crediet kan krijgen die er voor in aanmerking komt en niemand anders. In aanmerking voor de vraag naar kapitaal mogen zij komen die bereid zijn er den noodigen prijs voor te betalen. Dezen prijs betaalt men voor de beschikking over tegenwoordige goederen, die men bij kapitalistische productie noodig heeft om er toekomstige te verkrijgen. Deze prijs(rente) zal zoo hoog moeten zijn, dat de tegen die rente | |
[pagina 46]
| |
aangeboden hoeveelheid tegenwoordige goederen even groot is als de tegen die rente gevraagde hoeveelheid. De crediet-instelling zal er nu voor zorgen dat het bestaan van een geldverkeer in deze verhouding geen verandering brengt, wanneer zij de geldrente even hoog stelt als de reëele rente. Immers stelt zij haar b.v. te laag, dan zal er tegen die rente meer crediet gevraagd worden, waardoor een grootere vraag naar tegenwoordige goederen ontstaat, dan er tegen die rente wordt aangeboden. Een prijsstijging van de goederen is hiervan het gevolg of, wat op hetzelfde neerkomt, een waardedaling van het geld. Wel kent de circulatiebank deze reëele rente niet, maar zij kan aan de waardevastheid van het geld beoordeelen of hare geldrente hoog genoeg is. Deze waardevastheid kan zij weer nagaan aan het indexcijfer.Ga naar voetnoot1) De depositobanken zijn min of meer gebonden aan de discontopolitiek van de circulatiebank, immers bij kastekort zijn zij op herdisconteering bij deze aangewezen; zij kunnen dus geene lagere rente vragen; daardoor beheerscht de circulatiebank den toestand. Wanneer aldus de waardevastheid van het geld in het eigen land gehandhaafd wordt, zal daardoor ook de hoogte van den wisselkoers grootendeels bepaald worden. Het is immers duidelijk dat de waarde van het geld in het buitenland niet blijvend kan verschillen van de waarde in het binnenland. De prijs van het buitenlandsch geld (wisselkoers) zal daar liggen, waar de tegen dien prijs gevraagde hoeveelheid buitenlandsch geld gelijk is aan de tegen dien prijs aangeboden hoeveelheid buitenlandsch geld (= aan de gevraagde hoeveelheid binnenlandsch geld) en dit evenwicht zal alleen stabiel zijn wanneer ik in het binnenland met een verdere eenheid binnen- | |
[pagina 47]
| |
landsch geld geen grootere behoeftenbevrediging kan bereiken dan ik daarmede in het buitenland bereiken kan of omgekeerd. Wel kunnen afwijkingen van dit punt zich voordoen, maar deze schommelingen zullen zich dan vanzelf herstellen. De wisselpolitiek (waarvan in een land met gouden standaard de goudverzendingen het hoofdmiddel vormen), heeft alleen tot taak deze schommelingen - die, al herstellen zij zich vanzelf, toch voor den handel hinderlijk zijn - te beperken. De taak van de circulatiebank wordt zeer verzwaard doordat de Staat zelf als credietnemer optreedt. Om in zijn behoeften te voorzien, heft de Staat belastingen en geniet hij verdere inkomsten. Voor uitgaven die ook de toekomst ten goede komen is het billijk dat ook de toekomst mede betaalt. Deze kunnen dus gedekt worden door leeningen waar de toekomst de rente en aflossing van moet betalen. Om in een voorloopig tekort aan ingekomen belastinggelden te voorzien, is de Staat gaan handelen, zooals de handelsman. Hij heeft deze behoefte aan geld op korten termijn, gedekt door het uitgeven van een wissel of een promesse op de schatkist (schatkistbiljetten, schatkistpromessen). De oorspronkelijke bedoeling hierbij was dat op het einde van het jaar alle schatkistbiljetten weer ingetrokken zouden zijn. Langzamerhand is men echter de uitgifte dezer biljetten ook gaan gebruiken om werkelijke tekorten te dekken. Daardoor verandert hun karakter. Zij vormen nu een schuld van den Staat waar geene vordering tegenover staat. Vroeger kon de Staat rustig het geld dat hij voor de schatkistbiljetten kreeg gebruiken om goederen te koopen, zonder dat de totale koopkracht er door vergroot werd, immers er stond altijd iemand tegenover die zijn koopkracht verkleinen moest, omdat hij belasting moest betalen. Met de schatkistbiljetten die dienen om tekorten te dekken, is dit niet meer het geval. Maar, zal men zich afvragen, wordt dan niet de capaciteit tot koopen van goederen verkleind bij hem, die de schatkistbiljetten neemt? Neen, want een kooper van schatkistbiljetten ziet hierin een belegging die terzelfder tijd als een ruilmiddel kan beschouwd worden. Immers, wanneer iemand niet bereid is staatsobligaties te koopen maar wel bereid is den staat crediet te verleenen in den vorm van het nemen van schatkistbiljetten, dan komt | |
[pagina 48]
| |
dat omdat hij het crediet in dezen laatsten vorm direct kan opeischen en aldus de beschikking over zijn geld kan terug krijgen, op elk oogenblik dat hij het wil. Slechts dààrom vinden deze schatkistbiljetten zoo gemakkelijk plaatsing; wel loopen zij gemeenlijk over eenen bepaalden tijd, bijv. 6 maanden, maar wie geld wil hebben, kan deze biljetten gemakkelijk beleenen bij de circulatiebank. Hierdoor, en ook doordat vele schatkistbiljetten rechtstreeks bij de circulatiebank beleend worden, vormen zij, wanneer de staat er een te groot gebruik van maakt, een gevaar voor de waardevastheid van het geld. Zij vormen dit gevaar niet omdat ze ingewisseld kunnen worden tegen biljetten, maar omdat zij feitelijk ruilmiddelen zijn; omdat door hen aan den staat koopkracht wordt gegeven, die niet aan iemand anders wordt onttrokken. Dit is het groote verschil tusschen de dekking van staatsschuld door leeningen of door vlottende schuld. Een verhooging van de geldrente door de circulatiebank helpt hier niet, want: 1e. krijgt meestal de staat hetgeen hij aan rente betaalt weer terug in den vorm van winstdeeling, en: 2e. gebeurt het dikwijls, - en dit was ook in België het geval - dat de staat geen keus meer heeft, want dat niemand meer bereid is, hem crediet op langen termijn te verleenen. Kort samengevat kan men dus zeggen, dat de vraag der waardevastheid van het geld een kwestie is van regeling van het crediet, die men bereikt, wat het handelsverkeer betreft, door voor het crediet eenen voldoenden prijs te doen betalen, en, wat den staat betreft, door een in evenwicht zijnde begrooting. Natuurlijk is het mogelijk deze credietbeperking ook op andere wijze door te voeren. Men zou bijv. kunnen zeggen: alle menschen met blauwe oogen krijgen crediet en de anderen niet; of de exportindustriën krijgen crediet en de andere niet. Maar het groote voordeel van een beperking door prijsverhooging is dat juist zij crediet krijgen, die daarmede het maatschappelijk nuttigst effect kunnen bereiken. Immers, wie zal bereid zijn, voor tegenwoordige goederen den hoogsten prijs in toekomstige goederen te betalen? Hij natuurlijk, die in de toekomst het meest bereiken kan met de tegenwoordige goederen. Hij. m.a.w. die het kapitaal het productiefst kan aanwenden. | |
[pagina 49]
| |
Deze overwegingen geven echter bij politieke voormannen niet alleen den doorslag. Zij laten zich beheerschen door het belang van bepaalde groepen, welk belang zij, min of meer te goeder trouw, identificeeren met het algemeen belang. | |
III.Toen de regeering van Poullet aan het bewind kwam, was het dringend noodzakelijk dat de franc werd gestabiliseerd. Het wanbeheer van de regeering-Theunis had zoo lang doorgevreten dat streng en onmiddellijk aanpakken noodzakelijk was. De regeering was hier, als in zoo menig ander opzicht van goeden wil, maar zonder veerkracht. Het bleek eens te meer, hoe weinig men met een machtspositie weet aan te vangen, wanneer men geen voldragen politiek systeem bezit. De leiding dezer regeering, berustte bij de, door eene provincialistische traditie gedragen, Katholiek-Vlaamsche democratie. Dezer politieke taktiek die niet ongeschikt bleek voor een oppositiepartij, schoot ten eenen male te kort, wanneer het er om ging, zelf leiding te geven en verantwoordelijkheid te dragen. Hare leiders hadden allerlei plannen in het hoofd, die de machtspositie van hun groep konden versterken, maar dorsten er geen van verwezenlijken. Zij hadden hunne verkiezingscampagne gevoerd, mede op de belofte amnestie te verleenen. Alhoewel er een meerderheid hiervoor te vinden was in de Kamer, hebben zij, uit vrees voor hun tegenstanders, niet gewaagd haar door te zetten. Kenmerkend was daarbij de actie door hen op touw gezet, om den Koning in het geding te betrekken en aan het volk te laten verstaan dat Z.M. genade weigerde. Zoo dekten zij hunne vrees voor verantwoordelijkheid door een onbehoorlijkheid. Niet de persoonlijke genade van den Koning, maar de wettelijke amnestie waarvoor niet de onverantwoordelijke Vorst maar de regeering aansprakelijk is, hadden zij beloofd. Zelfs de wijziging van het pachtstelsel, deze scharnier van de blijvende verandering in de machtsverhouding op het platteland, durfden zij niet door te drijven. Aan een wet op de ruilverkaveling, waarin België alleen in West-Europa | |
[pagina 50]
| |
achterblijft, en die van ontzaglijke beteekenis zou zijn bij een zoo versplitterde landbebouwing als wij kennen, hebben zij zelfs niet gedacht. Zoo was ook hun houding in het stabilisatieprobleem. De stabilisatie in België vertoonde twee moeilijkheden van bijzonderen aard. 1e. dat de Belgisch-Waalsche uitvoerindustrieën altijd door een lage discontorente zijn beschermd geworden.Ga naar voetnoot1) 2e. dat de Waalsche steenkoolindustrie in een moeielijke positie verkeertGa naar voetnoot2), die slechts voorloopig door de Engelsche staking wordt verborgen. De regeering-Poullet meende te kunnen stabiliseeren zonder opofferingen te eischen. De bezuinigingen die zij op de begrooting doorvoerde, waren fictief en bestonden grootendeels in het overschrijven van loopende uitgaven op de kapitaalrekening. Het had op haar weg gelegen sterke bezuinigingen in het leger door te voeren; zij heeft dat echter niet aangedurfd. Alle hoop stelde zij in een groote buitenlandsche leening, die zou moeten dienen om de wisselkoersen te stabiliseeren, juist zooals zij voor 100 millioen dollar credieten heeft opgesnoept om hetzelfde doel gedurende de overgangsperiode te bereiken. De inwisseling van vlottende schuld die door het ontstaan van wantrouwen sterk toenam, wist zij niet tegen te gaan. Het eenige middel dat hier, met erkenning van het beginsel van het privaat bezit waarop onze maatschappij gebouwd is, mogelijk was: n.l. een sterke verhooging van de rente der schatkistbiljetten, heeft zij niet durven toepassen. Zoo stond zij tegenover de campagne die industrieelen en bankiers tegen haar begonnen machteloos, omdat zij van hare macht geen gebruik durfde maken. Het ergste van alles was echter dat de heer Janssens, die minister van financiën in het ministerie was, en die daarin de politiek van de Nationale Bank, waar hij vroeger één der leiders van geweest was, moest doorvoeren, het wapen niet dorst te hanteeren, waarover deze circulatiebank beschikt. Dit wapen is de verhooging van de discontorente. Dit zou, nog afgezien van hare hoofdfunctie: | |
[pagina 51]
| |
de beperking van het crediet, elke speculatie op de wisselkoersen onrendabel gemaakt en den invloed uitgeschakeld hebben dien de Fransche franc uitoefent, doordat Fransche bankiers, tengevolge van de nauwe verwantschap tusschen Belgische en Fransche banken, in België hunne wissels verdisconteeren wanneer de Belgische koers hooger is dan de Fransche, en zich dan met Belgische francs buitenlandsch geld verschaffen. Het verdisconteeren van Fransche wissels in België zou bij een zeer hooge discontorente zijn aantrekkelijkheid verloren hebben. De Belgische groote banken kenden zeer goed de macht waarover de Nationale Bank beschikte en wanneer zij zich tegen dit ministerie zoo heftig keerden, was het alleen omdat zij hunne positie er door bedreigd achtten. Deze banken bestaan van de financiering der export-industrieën, waarvoor de lage discontorente van groote beteekenis is. De toestand van de steenkoolnijverheid was, ondanks de dalende valuta die als een export-premie werkte en de lage discontorente, zóó precair dat in de zitting der Kamer van Volksvertegenwoordigers van 8 December 1925 door iedereen de toestand zeer slecht werd geacht en de Minister slechts een uitweg zag in de Vlaamsche steenkoolmijnen. Toen de regeering-Poullet voor de vraag kwam te staan of zij de bescherming der exportindustrieën zou voortzetten wist zij hiertegenover geen eigen stelsel te ontwikkelen. Vertegenwoordigster van een groep die door het groote aantal tot de macht was gekomen, maar wier horizon te beperkt is om zich met de algemeene welvaartspolitiek bezig te houden, heeft zij ook zelf geen leiding kunnen geven. Zij bleek werkelijk te zijn, zooals Hijmans haar noemde, een regeering ‘de petites gens’. Zij had tegenover de Waalsch-industrieele traditie alleen geestelijk houvast kunnen krijgen door een nationaal programma, gebouwd op het Zuid-Nederlandsch karakter van de massa's waarop zij steunde. Opgevoed in de Belgische school, heeft zij zich echter op het kritische oogenblik aan de oude gewoonte vastgeklemd en aldus het programma overgenomen van hare gevaarlijkste tegenstanders. Wat dezen vreesden is allerminst gebeurd; integendeel heeft zij, tegen eind April '26, op het oogenblik dat de campagne tegen haar het hevigst was, | |
[pagina 52]
| |
de disconto-voet van de Nationale Bank van 7½ op 7% teruggebracht. Zij dacht daardoor de verdere inwisseling van schatkistbiljetten tegen te gaan, want waar deze ook 7% gaven kon men ze immers zonder verlies herdisconteeren. Toen echter de banken zagen hoe weinig zelfstandig de regeering handelde, hebben zij van deze zwakheid gretig gebruik gemaakt en zijn juist groote hoeveelheden schatkistbiljetten, waarover zij beschikten, gaan inwisselen en hebben hiertoe ook het groote publiek aangezet. Door dit plotseling en inderdaad ongemotiveerd wantrouwen in de toekomst van den franc, juist op een oogenblik dat deze toekomst zich althans minder slecht dan te voren liet aanzien, zijn ook de buitenlandsche onderhandelingen mislukt. De regeering is kort daarna ook afgetreden. Dit was logisch, want zij wist feitelijk geen raad meer, nu het eenig steunpunt, waarop zij, onvoorzichtig genoeg, gebouwd had, haar kwam te ontvallen. Gebruik makende van de paniek-stemming die toen allerwege heerschte en van de actie der fascisten in de hoofdstad, die de regeering-Poullet en alles wat er mede samenhing de doodsangst op het lijf had gejaagd, heeft toen de Waalsche industrieele groep de regeering ter hand genomen en zich aldus weer de leiding, die haar gedurende korten tijd ontsnapt was, verzekerd. Zij heeft zich daarbij ongetwijfeld rekenschap ervan gegeven, dat hare getalsterkte haar onmogelijk kon toelaten, lang deze leiding in handen te houden, en heeft van deze gelegenheid willen gebruik maken om hare positie voor de toekomst zoo veel mogelijk te versterken. Dit is voor deze groep van groot belang. Hare economische positie is voor het oogenblik niet sterk, maar zal verbeteren, wanneer de Vlaamsche steenkoolmijnen die zij in handen heeft, in volle ontginning zijn. Dit zal echter slechts over 25 jaar het geval wezen. De verzwakking van hare economische positie zou ongetwijfeld weerslag hebben gevonden in de vermindering van haar politieken invloed. Kon zij deze crisisjaren overbruggen dan was hare machtspositie weer voor een lange toekomst veilig. De stabilisatie die, wanneer ze was doorgevoerd door iemand die alleen lette op de economische gevolgen, ongetwijfeld de | |
[pagina 53]
| |
positie van de Waalsche groote industrie zou hebben verzwakt, kon, wanneer zij doorgevoerd werd door haarzelf, een middel worden tot versterking. | |
IV.De heer Francqui die de ziel werd van het nieuwe ministerie, is een typische vertegenwoordiger van deze groep. Hij is President van den Raad van Beheer van de Banque d'Outremer, de bank die bij uitstek de exportindustrie financiert en vice-Gouverneur van de Société Générale de Belgique die feitelijk de heele Belgische kapitaalmarkt contrôleert. Een groot zakenman met onverzettelijke wilskracht en onbeperkt machtsbewustzijn. De maatregelen die deze regeering nam, kenmerkten zich dan ook door hunne krachtdadigheid en hunne onbekommerdheid om de bestaande toestanden. Door hun onmiskenbare strekking tevens om de lasten der stabilisatie geheel te laten dragen door andere kringen dan die van de groote industrie. De bezuinigingen die het vorige ministerie had doorgevoerd waren van weinig beteekenis. Ook nu werd niet hierin de kracht van de stabilisatiemaatregelen gezocht. Wel werden belangrijke besluiten genomen, zooals het terugbrengen van het staatspersoneel tot den omvang van 1914, maar deze zullen hun invloed pas in een later stadium kunnen doen gelden.Ga naar voetnoot1) Wel werden de inkomsten van den staat verhoogd door nieuwe belastingen, die gedeeltelijk moesten dienen om de tekorten die in de begrooting waren gelaten te dekken en gedeeltelijk om de uit verdere depreciatie ontstane tekorten aan te vullen. Deze belastingen waren uitsluitend onrechtstreeksche belastingen. Toch al hoog in België, werden deze nu opgevoerd tot ruim 75% van het totale staatsinkomen. Deze belastingen zijn zonder twijfel niet bijzonder geschikt om de stabilisatie te bevorderen, want of wel zij doen het verbruik der goederen verminderen en dan krijgt de staat zijn inkomen niet, of wel zij doen dit verbruik niet verminderen, en dan krijgt de staat zijn inkomen wel, maar | |
[pagina 54]
| |
blijft de vraag naar goederen van wege het publiek dezelfde, en zal dus, wanneer daarnaast de vraag van den staat naar goederen komt die hij door de uit belasting verkregen gelden kan dekken, prijsstijging niet kunnen uitblijven. Maar zij hadden van het standpunt van de groot-industrie het voordeel dat zij in hooge mate door de massa moeten worden opgebracht. Men schijnt in regeeringskringen zelfs nog verder te hebben willen gaan door afschaffing van de progressieve supertaks, maar tegen deze poging, die dan ook wel wat al te duidelijk het kenmerk van eenzijdigheid draagt, schijnen de socialistische leden der regeering zich met succes te hebben verzet. De tweede maatregel der regeering was de stichting van een amortisatiefonds, dat voornamelijk gevoed zou worden door den verkoop van het spoorwegnet aan eene ‘Maatschappij der Belgische Spoorwegen,’ opgericht met een kapitaal van 11 miljard. Deze kwamen aan den Staat, die 1 miljard onvervreemdbare aandeelen in portefeuille houdt; 10 miljard werden gestort in het amortisatiefonds der vlottende schuld, dat ze in coupures van 500 franc zou verkoopen en er vlottende schuld ten bedrage van 8 miljard) voor inkoopen à rato van 2 miljard per jaar. Er werd verwacht, dat deze aandeelen koopers zouden vinden, eenerzijds onder de houders der vlottende schuld, anderzijds in het buitenland. Welke reden zou men echter hebben, wanneer men de schatkistbons van den Belgischen Staat niet aanvaardt, de aandeelen van de ‘Maatschappij der Belgische Spoorwegen’ wel aan te nemen? De aandeelen geven in de eerste plaats een vaste rente waar de Staatskas borg voor staat, en verder zullen zij voor de helft deelen in de overwinst, die gemaakt wordt. De schuld van den Staat in zijn geheel wordt gewaarborgd door de bezittingen en de inkomsten van den Staat. Wat men met deze manoeuvre deed was: een bepaald gedeelte van schulden en bezittingen uit den algemeenen boedel nemen en apart administreeren. Een voordeel kan dit alleen opleveren voor de houders van die nieuwe titels, wanneer men een grooter gedeelte van den boedel dan van de schulden afzondert. Dit beteekent dan | |
[pagina 55]
| |
wel ten opzichte van de houders van andere staatsschuld een grof machtsmisbruik, maar zal althans een oplossing brengen. Nu is ongetwijfeld de verhouding der waarde van het Belgische spoorwegnet tot 8 miljard, gunstiger dan die van het Belgische Staatsbezit in het algemeen ten opzichte der schuld van pl. m. 90 miljard. Maar deze spoliatie der andere schuldeischers van den Staat verbeterde weinig de positie van de houders der aandeelen der Staatsspoorwegen. Want wanneer de waarde van een aandeel voor een groot deel door het commercieel resultaat wordt bepaald, dan zijn deze niet veel waard. Er was het vorige jaar een tekort van een kleine 200 miljoen op de exploitatie der spoorwegen. Deze leening is dan ook, zooals te verwachten was een bittere mislukking geworden. In België zelf werden vrijwel geene aandeelen geplaatst. Zwitserland nam er tenslotte voor 500 miljoen Belgische francs, en in Nederland waagden 7 banken gezamentlijk zich voor een bedrag van 200 miljoen francs, die door het publiek slecht ontvangen zijn. Toen heeft de regeering er niets anders op geweten dan de bolsjewistische maatregel, de vlottende schuld oninwisselbaar te verklaren. De houders van deze biljetten kregen de keus ze om te zetten ofwel in aandeelen van de spoorwegen, ofwel in 5% schatkistbiljetten (tot dan toe gaven zij 7%) die zouden afgelost worden, naarmate er geld binnenkwam. Daardoor werd aan deze schuld haar karakter van directe opeischbaarheid ontnomen. Dit was natuurlijk voor de houders van deze biljetten ruineus, want zij hadden deze belegging gekozen juist vanwege haar gemakkelijke opeischbaarheid. Voor zeer groote hoeveelheden waren zij in handen van de kleine burgerij voor wie zij het spaarbankboekje vervingen. Al deze menschen kwamen hierdoor in moeielijkheden. Terwijl tegenover hen die hun kapitaal hadden uitgevoerd geen enkele maatregel werd getroffen, werden zij die in den staat vertrouwen hadden gehad, daarin bedrogen. Ook de banken bezaten een groote hoeveelheid schatkistbiljetten die voor hen een gemakkelijke belegging vormden van hunne deposito's die zij niet in handelszaken konden aanwenden. Ten opzichte | |
[pagina 56]
| |
van de banken werden echter maatregelen getroffen. Hen werd ook in het vervolg 7% rente uitgekeerd, en zij konden naar hunne behoeften de schatkistbiljetten inwisselen binnen de zeer breede marge van 100 miljoen per kwartaal. De eenzijdigheid van de maatregel is kenmerkend.Ga naar voetnoot1) Naast deze zorg voor de vlottende schuld kende de regeering alleen maatregelen tot handhaving van de wisselkoersen. Voor de waardevastheid van het geld in het eigen land nam zij geen enkelen maatregel. Het indexcijfer steeg en stijgt dan ook nog voortdurend. Het is duidelijk dat een waardedaling van het geld in het eigen land bij gelijk blijvende wisselkoersen voor de exportindustrie groote voordeelen biedt. De Nationale Bank ging over tot den aankoop van een grooten voorraad buitenlandsche deviezen. Daardoor deed zij ongeveer hetzelfde wat de Fransche bank een tijd gedaan heeft, n.l. het aankoopen van goud. Zij ging er echter prat op, dat in tegenstelling met Frankrijk dit gebeurde zonder verdere uitbreiding van de circulatie, maar dit is slechts schijn, immers in plaats van, zooals was beloofd, de gelden der amortisatie aan te wenden om de inflatie van 1½ miljard tot dewelke de regeering-Poullet op het laatst was overgegaan, weer te niet te doen, werd deze deflatie gestaakt om het geld aan te wenden voor den aankoop van buitenlandsche effecten.Ga naar voetnoot2) Dit komt natuurlijk op hetzelfde neer. Wanneer deze maatregelen samen waren gegaan met maatregelen ter handhaving van de waardevastheid in het binnenland, zouden zij toe te juichen zijn geweest. Nu echter hadden zij alleen ten gevolge dat de exportindustrie in een gunstige conditie kwam. De bedoeling van de regeering was juist dat de waarde van het geld in het binnenland zich zou aanpassen aan de buitenlandsche waarde, want zooals men weet treedt er bij waardedaling van het geld een tijdelijk verschil op tus- | |
[pagina 57]
| |
schen de waarde van het geld in binnen- en buitenland. Deze laatste daalt dan steeds vlugger, hetgeen de valuta-concurrentie in het leven roept. Terwijl het stabilisatieplan-Janssens althans het voordeel had dat daarbij getracht werd de prijs van den buitenlandschen wissel aan het binnenlandsch prijsniveau aan te passen, gebeurde hier het omgekeerde. Terecht is van verschillende zijden opgemerkt dat op deze wijze de bevolking eens te meer gedupeerd werd.Ga naar voetnoot1) De heer Francqui lachte met deze opmerkingen en ging, gedekt door de volmacht die hij had weten te verkrijgen, zijn gang. De wisselkoersen worden op peil gehouden dank zij de wisselportefeuille der bank, een crediet van 35 millioen $ door de buitenlandsche banken beschikbaar besteld, en de opbrengst van 100 miljoen $ van eene buitenlandsche leening. Ook deze zal op de bevolking drukken, want de voorwaarden waaronder zij gesloten werd, zijn zelfs in het buitenland zwaar gevonden.Ga naar voetnoot2) Zij werd uitgegeven tegen 7%, met een uitgiftekoers van 94 en een marge van 4 punten aan de emiteerende banken. Dit wil zeggen dat de staat maar 90 van de 100 miljoen kreeg en de rente dus feitelijk 7.7% bedraagt. De week volgende op de emissie stond de leening reeds 101. Een bewijs dat de voorwaarden te gunstig waren.Ga naar voetnoot3) Hoezeer uitsluitend de belangen van de traditioneele exportindustrieën bij deze stabilisatie in het oog zijn gehouden, blijkt misschien wel het duidelijkst bij het verschil in behandeling van den uitvoer van landbouwproducten en van de industrieele producten. Een der eerste maatregelen van de regeering-Francqui is geweest de invoer van Duitsche steenkolen op rekening van het Dawesplan stop te zetten. Zoogezegd omdat dit geschenk ‘te duur’ zou zijn. Het is echter te dwaas te beweren, dat iets wat men zonder tegenprestatie krijgt, te duur is. Het is | |
[pagina 58]
| |
duidelijk, dat zich hier de, reeds in den treure herhaalde, waarschuwing verwezenlijkte dat de betaling in goederen van de schadevergoeding - de eenige die mogelijk is - de industrieën van de haar ontvangende landen zou benadeelen. Dat zich dit in België het eerst aan de steenkool toonde was bij de zwakke positie van deze nijverheid niet te verwonderen. Terwijl men echter het stabilisatieplan bouwde op de uitvoerbaarheid van het Dawes-plan, werden de nadeelen die dit had voor de steenkoolindustrie, door dezen maatregel opzij gezet. Aldus werd, zeer ten nadeele van de verbruikers, de positie der Belgische steenkoolindustrie op de binnenlandsche markt versterkt.Ga naar voetnoot1) Tengevolge van de staking in de Engelsche mijnen en de exportpremie van de dalende valuta is nu de laatste maanden de uitvoer van steenkolen zeer toegenomen. Terwijl de invoer daalde met 1 miljoen ton (1925: 6,634.000; 1926: 5,742.00) steeg de uitvoer tevens met 1 miljoen (1925: 1.910.000; 1926: 2.811.000). Van de groote steenkoolnood die hiervan het gevolg was, had de Waalsche nijverheid niet veel last, want deze bezit dikwijls eigen mijnen, maar des te meer de VlaamscheGa naar voetnoot2) en de bevolking die haar wintervoorraad niet kon opdoen. Tegen dit tekort, waarvoor zij voor een goed deel zelf verantwoordelijk is door haren zonderlingen maatregel, heeft de regeering tot hiertoe nog niets gedaan. Voor zoover zij maatregelen genomen heeft, hebben zij alleen betrekking op de voorziening der bevolking; en deze worden dan nog op grandiose wijze ontdoken. Met de groote nood der Vlaamsche industrie is niet de minste rekening gehouden. Vergelijkt men hiermede de politiek ten opzichte der landbouwproducten dan is de tegenstelling leerzaam. Ook de landbouwers konden voordeelig exporteeren, maar dit werd hun op alle mogelijke wijzen onmogelijk gemaakt. Een dergelijk stelsel dat reeds vroeger door den heer Barnich | |
[pagina 59]
| |
was aangeprezenGa naar voetnoot1), beteekent niets anders dan dat men den uitvoer van sommige producten belet om dien van de traditioneele Waalsche bedrijven mogelijk te maken. De lage prijs der landbouwproducten moet meehelpen om de lage loonen houdbaar te maken voor de arbeiders. Dat men de positie van den landbouw willekeurig verzwakt telt niet mede. Het waren trouwens niet eens de belangen van de volksvoeding die tot dezen maatregel aanleiding gaven. Dit blijkt duidelijk doordat ook de uitvoer van suikerbieten aan vergunningen onderworpen werd. Dit gebeurde niet uit vrees voor prijsopdrijving van de suiker, want bij de scherpe internationale concurrentie die hier bestaat is deze niet te vreezen. Er bestaat echter een strijd tusschen de trust der Belgische suikerindustrie (een der steunpilaren van franskiljonisme in Vlaanderen) en de boeren. Deze laatsten hebben zich vorige jaren reeds beklaagd over de prijsdrukkende politiek van de trust. De met bieten bebouwde oppervlakte zou ook sterk zijn gedaald, wanneer niet regeeringsvertegenwoordigers de boeren hadden omgepraat en hun betere prijzen hadden beloofd voor dit jaar. Daar is niets van gekomen. De boeren voerden nu hunne bieten uit naar het buitenland. De regeering is echter hare vrienden bijgesprongen en heeft voor dien uitvoer een stokje gestoken. - Voilà. De Belgische Boerenbond heeft, bij monde van zijn ‘hoofddeken’ den heer Parein, in twee scherp gestelde brieven tegen deze politiek geprotesteerd; zonder succes natuurlijk. De Boerenbond kan nu overwegen dat wie geen hamer wil zijn, aambeeld wordt. De regeering-Poullet was voor een goed deel uit zijne mannen samengesteld. Het is door dezer gebrek aan energie dat de regeering-Francqui mogelijk is geworden. Gedeeltelijk zit de fout trouwens nog dieper. Reeds jaren geleden is er bij den Boerenbond op aangedrongen dat hij zelf suikerfabrieken zou oprichten, in plaats van het groote kapitaal waarover hij beschikt te gebruiken om den staat aan credieten te helpen. Dit heeft hij nagelaten. Dat de regeering-Francqui op dit stramien borduurt, is niet te verwonderen; het is niet anders dan de voortzetting in een verhoogde macht van de mercantilistische handelspolitiek | |
[pagina 60]
| |
die deze groep altijd als de scharnier van de welvaart van het land heeft gezien, die zij identificeert met de bevordering van hare belangen. De heer Francqui herhaalde dit programma nog eens in zijn afscheidsbrief aan het ministerie; daarin zegt hij: ‘België moet weer het land worden van het goedkoop leven’, dat wil zeggen van de lage loonen en de lage rente. Het is ondertusschen nog zeer de vraag of deze stabilisatiepolitiek voldoende zal zijn. Met wisselarbitrage alleen stabiliseert men niet. Alleen wanneer men tot credietbeperking in het binnenland overgaat, kan zij op den duur stand houden. Hoe groot de bedragen, die beschikbaar zijn voor den steun aan de valuta, ook mogen zijn, zij kunnen niet beletten dat op den duur de wisselkoersen zich moeten aanpassen aan de waarde van het geld in het binnenland. Wel hoeft de voortgang der waardedaling van het geld in eigen land niet onmiddellijk zijn weerklank te vinden op de wisselmarkt, omdat er gestabiliseerd is verre beneden de binnenlandsche waarde van den franc. Maar het is zeer de vraag of deze daling op een willekeurig moment zal zijn tegen te houden. Het vertrouwen in het ruilmiddel is in België zelf absoluut nog niet weergekeerd. Dit is, na al de misleiding waarvan de bevolking de dupe is geweest, niet te verwonderen. Men mag ook niet vergeten dat het verband tusschen den Belgischen en den Franschen franc nog steeds niet verbroken is. Dit was niet het gevolg van de overeenstemming in den naam van het ruilmiddel, en de verandering in ‘Belga's’ beteekent hier dan ook weinig voor. Het vloeit voort uit het nauwe verband tusschen Fransche en Belgische banken dat ik reeds besprak. Zoolang de Fransche franc stijgende blijft, hindert dat niet; maar het zal zeer de vraag zijn hoe de ‘Belga’ zal reageeren wanneer de Fransche franc weer aan het dalen gaat, wat, gezien het speculatief karakter van de stijging, waarschijnlijk is. Alles komt tenslotte neer op de vraag of ook in het binnenland zal worden gestabiliseerd. Of men zal tegengaan dat de inflatie van staatswege zal worden omgezet in een industrieele inflatie, waar aanwijzingen voor zijn. De circulatie heeft immers nog steeds een stijgend verloop. | |
[pagina 61]
| |
Wil men wel tot credietbeperking overgaan, dan is verhooging van het disconto het eenige middel dat afdoende en ook billijk werkt. Want alleen op deze wijze krijgen zij het crediet die het het best kunnen gebruiken. Van een dergelijke verhooging is er voorloopig echter geen sprake. Het ontslag van den heer Hautain, goeverneur van de Nationale Bank, hangt waarschijnlijk hiermede samen. Het houdt in elk geval ook verband met de bedoeling de Nationale Bank niet meer als bank voor het publiek te laten optreden, maar uitsluitend als herdiscontobank. Daardoor wordt de macht op de credietmarkt geheel in handen gelegd van de particuliere banken. De nieuwe goeverneur, de heer Louis Franck, zal ongetwijfeld tot medewerking in dien zin te vinden zijn. Hierdoor rijst, vooral voor Vlaanderen, een nieuw gevaar. De concentratie in het Belgische bankwezen is zoo groot dat praktisch de ‘Banque de Bruxelles’ en de ‘Société Générale’ tezamen de heele markt beheerschen. De scherpe strijd tusschen deze beide machtige lichamen heeft den laatsten tijd plaats gemaakt voor een broederlijke samenwerking. Wanneer men nu tot credietbeperking overgaat zonder discontoverhooging, en dus willekeurige rantsoeneering hierover te beslissen zal hebben, dan zullen het natuurlijk de Waalsche exportindustrieën zijn, welke met deze beide banken zeer nauwe connecties hebben, die de bevoorrechten zullen wezen, en de Vlaamsche industrieën zullen de gedupeerden worden. Deze beide banken hebben zich steeds sterk met de politiek bemoeid (zoo gaf de Banque de Bruxelles een groot bedrag tot financieelen steun van de actie tegen de vernederlandsching van de Universiteit te Gent), en krijgen zij de contrôle over het industrieele leven in Vlaanderen geheel in handen, dan zal elke poging tot een meer Vlaamsch optreden met credietonttrekking worden gestraft. | |
V.De sociologische gevolgen van de Belgische stabilisatie zijn voor het Nederlandsch gebleven gedeelte der bevolking dus rampzalig. Na de verarming der inflatie heeft het gebrek aan doortastendheid van hen, die zichzelf geroepen | |
[pagina 62]
| |
achtten tot een leidersrol, en die op zeker oogenblik de macht in handen hadden, de Waalsche industrieele groep aan de regeering gebracht. Deze heeft toen in de stabilisatie vrijwel uitsluitend een middel gezien om haar machtspositie voor een reeks van jaren te verzekeren. Mislukt deze stabilisatie, waar nog altijd veel meer kans op is dan men over het algemeen aanneemt, dan zijn alle offers vruchteloos geweest, maar zij zijn niettemin gebracht en hebben de bevolking verarmd. Slaagt zij, dan wijst alles er op dat de credietbeperking die dan zal worden doorgevoerd, ten laste zal komen van Vlaamsche bedrijven, en dat zij tot een absolute contrôle van de Waalsch-Belgische banken over hen zal voeren. De toekomst van de Nederlandsche cultuur in Vlaanderen gedurende de eerste decenniën is dan ook somber. Er is niet veel kans op, dat de eigenschap waaraan de Vlaming het meest behoefte heeft om zijne gaven tot ontwikkeling te brengen: het zelfvertrouwen van wie zich een vrij man voelt, zich in de tegenwoordige omstandigheden zal ontwikkelen. Wij zullen voorloopig wel het volk blijven dat zoo'n beetje een literatuur heeft, en dat zichzelf wijs maakt dat het daarmede een cultuur bezit. Dit is jammer, want wij kregen juist eenige kans er onderuit te geraken.Ga naar voetnoot1) In dit verband wil ik niet nalaten er op te wijzen dat de Nederlandsche bankwereld zich zeer heeft ingespannen om de regeering-Francqui in hare poging te helpen. Ik zeg dit niet als een verwijt. Het is begrijpelijk dat zij gemeend heeft haar plicht te doen door een nabuurstaat die in moeilijkheden verkeerde, de hand te reiken; en dat zij het onoirbaar achtte zich te mengen in een binnenlandsche aangelegenheid, als de stabilisatie zelf is. Maar ik haal dit feit alleen aan om er op te wijzen dat dit standpunt, dat op elegante wijze door Prof. Colenbrander wordt verdedigd, wanneer hij zegt dat de Nederlander zich moet interesseeren voor de Nederlandsche cultuur in Vlaanderen, maar zich niet in de binnenlandsche aangelegenheden van België mag mengen,Ga naar voetnoot2) niet zoo eenvoudig is als de klare formuleering ervan zou doen vermoeden. | |
[pagina 63]
| |
Voortdurend versterkt de houding van het eene land de positie van een groep in een ander land. Moet men er dan de oogen voor sluiten of die groep vriendschappelijk of, op zijn minst, onverschillig gezind is? of men, vooral, de eigen cultuur versterkt of verzwakt? Formeel is het ongetwijfeld zeer zuiver dit te doen. Het leidt echter wel eens tot resultaten die nefast zijn. R. van Genechten. |
|