De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||||
Het Nederlandsch-Belgisch tractaat.
| |||||||
[pagina 24]
| |||||||
ruimte laat om aan die interpretatie eene andere tegenover te stellen. Want in een zoo gewichtige aangelegenheid als de onderwerpelijke mag geen ruimte voor ernstig meeningsverschil aanwezig zijn, omdat daardoor de mogelijkheid, ja de groote waarschijnlijkheid, van ernstige conflicten ligt opgesloten. Conflicten, waarvan de beteekenis nog zal worden verhoogd wanneer een machtige bondgenoot van België het in zijn belang acht, de Belgische opvatting ook tot de zijne te maken. Bij het sluiten van een verdrag kan het voor beide partijen van belang zijn de eene of andere quaestie open te laten. Maar eene quaestie als de onderwerpelijke, waarvan het niet-oplossen voor Nederland het gevaar medebrengt tegen zijn wensch in een oorlog te worden gewikkeld, mag niet open blijven. En allerminst mag door eene door beide partijen aanvaarde verklaring, het open laten der aangelegenheid worden geconstateerd, waardoor juist de quaestie wordt in het leven geroepen, die zonder deze verklaring niet zou bestaan. Ten aanzien van de doorvaart van Belgische oorlogsschepen moeten wij ons goed rekenschap geven van het navolgende:
| |||||||
[pagina 25]
| |||||||
Art. 9 1e alinea: ‘Eene onzijdige Mogendheid moet op beide oorlogvoerenden gelijkelijk de voorwaarden, beperkingen en verbodsbepalingen toepassen, die door haar zijn uitgevaardigd op het stuk van toelating in hare havens, reeden of territoriale wateren van oorlogsschepen van oorlogvoerenden of van hunne prijzen.’ In de considerans wordt, in overeenstemming daarmede, gezegd: ‘Overwegende, dat het voor de onzijdige Mogendheden een erkende plicht is onpartijdig op de verschillende oorlogvoerenden de door haar aangenomen regelen toe te passen....’ Artt. 5 en 10 moeten in onderling verband worden beschouwd. Immers hier geldt het de vraag: wat is het kenmerkende van de ‘eenvoudige doorvaart’ of beter: wanneer moet een ‘doorvaart’ worden beschouwd zoodanig karakter te dragen, dat het neutrale vaarwater daardoor wordt een ‘basis van vlootoperatiën’? Het volgende moet worden vooropgesteld. Een neutrale staat is bevoegd, ten aanzien van de toelating van belligerente oorlogsschepen binnen zijn rechtsgebied, geheel vrijmachtig bepalingen vast te stellen. Hij kan zelfs die toelating geheel weigeren. Dit is o.a. door Nederland geschied tijdens den wereldoorlog, behoudens het geval van averij; zie art 4 der neutraliteitsproclamatie van 4 Augustus 1914, enz.). Wel zijn in het Zeeonzijdigheidsverdrag enkele normen gesteld nopens den duur van het verblijf (art. 12) en het aantal der gelijktijdig toegelaten oorlogsschepen van een oorlogvoerende (art. 15), maar die bepalingen zijn slechts geldig ‘bij gebreke van andere bijzondere bepalingen der wetgeving van de onzijdige Mogendheid.’ Ook zijn, voor het geval dat de onzijdige mogendheid belligerente oorlogsschepen toelaat, enkele ver- | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
gunningen, geboden of verboden vastgesteld. (Bijv. vergunning om de belligerente oorlogsschepen zich te laten bedienen van gediplomeerde loodsen, art 11; gebod om minstens 24 uur te doen verloopen tusschen het vertrek van onderling vijandige oorlogsschepen, art 16; verbod om de averijen der belligerente oorlogsschepen verder te herstellen dan onmisbaar is voor eene veilige vaart (en dus niet om hunne strijdkracht te herstellen), art. 17. Verschillende van deze bepalingen zijn gesteld in den vorm van geboden of verboden aan de belligerente oorlogsschepen (zie o.a. het bovenvermelde art. 5). Die vorm is gekozen waar dit noodig was om vooral te doen uitkomen, dat het hier in de eerste plaats plichten geldt van de oorlogvoerenden tegenover den staat die het asyl verleent. Maar, dat hiertegenover ook de plicht van den neutralen staat aanwezig is om de schending van die plichten der oorlogvoerenden naar vermogen te beletten, blijkt uit art. 25: ‘Eene onzijdige Mogendheid is gehouden het toezicht uit te oefenen, dat binnen het bereik der middelen ligt, waarover zij beschikt, om in hare havens of reeden en in hare wateren elke schending der voorgaande bepalingen te beletten.’ Een oorlogvoerende kan er zich echter, bij schending van zijne plichten, nooit op beroepen, dat de neutrale staat ter plaatse niet over de vereischte middelen beschikte om die schending te voorkomen. Er bestaat derhalve een tweeledige verantwoordelijkheid: die van den schender tegenover de neutrale mogendheid voor zijne daden tijdens zijn verblijf binnen neutraal gebied, en die van de neutrale mogendheid tegenover de tegenpartij van den schender: of zij (neutrale mogendheid) al dan niet de middelen waarover zij redelijkerwijze geacht kan worden te beschikken, heeft aangewend om de schending te voorkomen. Die tweeledige verantwoordelijkheid is zelfs aangeduid in art. 1: ‘De oorlogvoerenden zijn gehouden de souvereine rechten der onzijdige Mogendheden te eerbiedigen en zich binnen onzijdige wateren te onthouden van alle handelingen die van den kant der Mogendheden, die ze zouden toelaten, eene verzaking harer onzijdigheid zouden opleveren.’ Ten einde nu na te gaan of een doorvaart van belligerente oorlogsschepen al dan niet kan worden beschouwd als een ‘eenvoudige doorvaart’, moeten wij in het oog houden, dat | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
hierbij hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, is bedoeld, de doorvaart door de territoriale zee. Uit het Zeeonzijdigheidsverdrag zelf valt dit niet met beslistheid te bewijzen. Immers, in dit verdrag wordt ten onrechte geen scherp onderscheid gemaakt tusschen ‘eaux territoriales’ en ‘territoire maritime’ (deze term komt zelfs in het geheele verdrag niet voor.Ga naar voetnoot1) Artt. 1 en 3 bijv., spreken van ‘eaux neutres’, art. 2 daarentegen van ‘eaux territoriales’ en bedoelen daarmede klaarblijkelijk hetzelfde, n.l. de territoriale zee en het watergebied te zamen. Art. 8 spreekt van ‘dans sa juridiction’ (n.l. van het rechtsgebied van den neutralen staat); art 25 van ‘ses eaux’, enz. Uit de Actes der Tweede Vredesconferentie III, pag. 460-468, pag. 619-652 en I pag. 304 en 305 blijkt intusschen, dat in art. 10 alleen sprake is van de doorvaart van de eene zee naar de andere. Het is dáárom, dat de Rapporteur Renault er op wees, dat een neutrale staat bevoegd (niet verplicht) is de doorvaart te verbieden, ‘mais que cette interdiction ne saurait s'étendre aux détroits qui unissent deux mers libres.’ Met ‘unissent’ werd hier natuurlijk bedoeld, dat de gedachte zeeëngten, voor zoover zij in haar geheel neutraal rechtsgebied zijn, de eenige bevaarbare verbinding tusschen twee open zeeën vormen. Fauchille (Droit International Public II, pag. 692) zegt dan ook naar aanleiding van art. 10 (behoudens dan het geval door Renault bedoeld) omtrent de neutrale staten: ‘ils peuvent à leur gré accorder ou refuser à ces navires’ (nl.: ‘bâtiments de guerre des belligérants’) ‘la traversée de leur mer littorale’ (kustzee = territoriale zee). Uit de discussiën is duidelijk gebleken, dat er een onderscheid moet worden gemaakt tusschen: 1e toelating tot havens en reeden met de dááraan onafscheidelijk verbonden doorvaart van uit de zee, en 2e de eenvoudige doorvaart zonder meer. Deze laatste heeft plaats van het eene gedeelte der open zee naar het andere, zonder het aandoen van een haven of reede van het neutrale rechtsgebied. (verg. ook de projecten van het Inst. de Dr. int. van 1894 en van 1898). Zie met name: | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
het onderscheid, dat door den Braziliaanschen gedelegeerde ter 2e Vr. Conf. is gemaakt tusschen eenerzijds de eenvoudige doorvaart, en anderzijds het binnenloopen van neutrale havens benevens de vaart op binnenwateren (Actes III, pag. 581). Van een doorvaart van belligerente oorlogsschepen van uit een eigen haven via een neutraal binnenwater naar de open zee of omgekeerd, is nergens in de Actes sprake. Dit wil op zich zelf nog niet zeggen, dat zulk een doorvaart verboden zou zijn. Uit het zeeonzijdigheidsverdrag, kan echter dienaangaande wel eene gevolgtrekking worden gemaakt. Is toch de doorvaart van Belgische oorlogsschepen een eenvoudige doorvaart, waardoor volgens art. 10 de Nederlandsche neutraliteit geen gevaar loopt, dan moet die doorvaart volgens art. 9 ook aan de oorlogsschepen van België's vijanden worden toegestaan. Wij behoeven ons van deze consequentie slechts even rekenschap te geven om hieruit te besluiten, dat de doorvaart van Belgische belligerente oorlogsschepen in geen geval als eenvoudige doorvaart kan worden beschouwd. Een doorvaart van Belgische belligerente oorlogsschepen naar zee geschiedt uiteraard met operatieve oogmerken. Een doorvaart dier schepen van uit zee naar Antwerpen geschiedt natuurlijk om ze in die haven tijdelijk in veiligheid te stellen en er opnieuw te worden voorzien van alles wat noodig is om de gevechtskracht weder geheel te herstellen. Een geregeld gebruik in dien zin (voor de vaart zoowel in de eene als in de andere richting) zou de Westerschelde ontegenzeggelijk doen worden een deel van de basis van vlootoperatiën, wat door Nederland niet mag worden toegestaan (art. 5). Men heeft gezegd: Antwerpen is nog geen oorlogshaven. Aan welke vereischten in technischen zin een haven moet voldoen om op de beste wijze haar taak als oorlogshaven te kunnen vervullen, kan hier onbesproken blijven. Evenals ten aanzien van vestingen steeds het geval is geweest, zijn ook de oorlogshavens in den hierbedoelden zin zeer verschillend, wat hare technische inrichting betreft. Trouwens, eene havenstad als Antwerpen bezit reeds op zich zelf vele materieele hulpmiddelen, terwijl de ervaring leert, dat in oorlogstijd die hulpmiddelen in betrekkelijk korten tijd zijn aan te vullen | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
(vooral voor klein materieël). Ligt een oorlogshaven aan- of nabij de kust van het eigen land, dan zal de toegang tot die haven van uit zee door kustversterkingen en versperringen worden afgesloten. Ligt de oorlogshaven achter neutraal gebied dan geeft dit bescherming tegen aanvallen van uit zee. Minister van Karnebeek zeide, dat de opheffing van het oorlogshavenverbod niet wilde zeggen: ‘Antwerpen, gij kunt oorlogshaven worden,’ hiermede bedoelende dat: ‘gij moogt oorlogshaven worden’ de politiek-militaire mogelijkheid om oorlogshaven te worden geenszins behoeft in te sluiten. Het is maar weder de vraag of België en zijn supporter deze zienswijze deelen. ‘Ware het in politiek-militairen zin onmogelijk, dat Antwerpen oorlogshaven wordt,’ (zoo kan België redeneeren) ‘dan zou in 1839 bij de scheiding, het oorlogshavenverbod niet behoeven te zijn gehandhaafd.’ En de reserve t.o.v. de doorvaart van Belgische oorlogsschepen in oorlogstijd bewijst, dat, minstens genomen, België deze onmogelijkheid geenszins aanneemt. In volkenrechtelijken zin is een oorlogshaven een zoodanige haven, die door den betrokken staat in oorlogstijd wordt gebruikt voor het uit- en inloopen zijner oorlogsschepen, naar gelang de operatiën ter zee dit noodig doen achten. Al is nu in het Zeeonzijdigheidsverdrag, zooals reeds werd opgemerkt, het geval nergens in het oog gevat, dat een oorlogshaven slechts toegang tot de zee heeft over vreemd watergebied, zoo bevat het toch bepalingen, waaruit de verplichtingen van den neutralen staat, wat de doorvaart der belligerente oorlogsschepen (i.c. de Belgische) betreft, kunnen worden afgeleid. Verleent Nederland in oorlogstijd asyl aan van uit zee komende belligerente oorlogsschepen (bijv. in Vlissingen) dan mogen die schepen aldaar hunne averijen slechts in zóóverre herstellen als voor de veiligheid der vaart onmisbaar is, en niet op eenigerlei wijze hunne strijdkracht versterken (art. 17; zie ook art. 18). Na afloop van den wettelijk vastgestelden termijn, resp. na 24 uur (art. 12), c.q. na herstel der averijen als bovenbedoeld (zie art. 14), moeten die belligerente oorlogs- | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
schepen dan weder zee kiezen.Ga naar voetnoot1) Dit laatste blijkt ten overvloede uit art. 24: ‘Indien ondanks de kennisgeving der onzijdige overheid een oorlogsschip van een oorlogvoerende een haven niet verlaat, waarin het niet het recht heeft te verblijven, heeft de onzijdige Mogendheid het recht de maatregelen te nemen die zij noodig mocht oordeelen om het schip buiten staat te stellen zee te kiezen gedurende den oorlog.’ Indien nu Nederland de Belgische oorlogsschepen zou laten doorvaren naar Antwerpen om zich aldaar weder volledig gevechtsvaardig te maken, en ze daarna opnieuw zou vergunnen door te varen naar buiten, (en a fortiori: naar een andere Belgische zeehaven, bijv. Zeebrugge) zou het handelen in strijd met den geest van het Zeeonzijdigheidsverdrag, omdat dit alles zou zijn geschied onder de bescherming van de Nederlandsche neutraliteit. Dit wat betreft de vergunning tot de doorvaart van uit zee naar Antwerpen. Ten aanzien van de doorvaart in omgekeerde richting zonder voorafgaand binnenloopen (dus voor oorlogsschepen die bij het uitbreken van den oorlog te Antwerpen waren) moeten wij te rade gaan met het bepaalde bij art. 13: ‘Indien eene Mogendheid welke in kennis is gesteld met de opening der vijandelijkheden verneemt, dat een oorlogsschip van een oorlogvoerende zich in een harer havens en reeden of in hare territoriale wateren bevindt, moet zij aan gezegd schip te kennen geven, dat het binnen 24 uur of binnen den door de plaatselijke wet voorgeschreven termijn moet vertrekken.’ De bedoeling dezer bepaling is duidelijk: het belligerente oorlogsschip mag niet langer dan den wettelijk gestelden termijn gebruik maken van de bescherming van het onzijdig gebied; zoo het niet uiterlijk na verloop van dien termijn zee kiest, wordt het geïnterneerd (art. 24). De Belgische oorlogsschepen nu, die zich bij het uitbreken van den oorlog te Antwerpen bevinden, genieten uiteraard de bescherming der neutraliteit van het Nederlandsche watergebied der Wester Schelde omdat de vijandelijke scheepsmacht ze langs dien weg niet kan aantasten. Ook in dit opzicht zou het van Nederlandsche zijde een handeling zijn in strijd met den geest van het | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
Zeeonzijdigheidsverdrag, indien aan België werd vergund om, na geruimen tijd voor zijne oorlogsschepen van de bescherming der Nederlandsche neutraliteit te hebben partijgetrokken, deze schepen op ieder gewild oogenblik, zoodra het de omstandigheden daartoe gunstig acht, over ons watergebied te laten uitvaren. Uit het voorafgaande valt te concludeeren:
Een en ander omdat, indien deze voorwaarden niet zouden worden gesteld, Nederland zou handelen in strijd met het bepaalde bij artt. 5 en 9 van het Zeeonzijdigheidsverdrag. In een zóó gewichtige quaestie als deze, waaromtrent niet uitdrukkelijk in het Zeeonzijdigheidsverdrag is voorzien, is het beslist noodzakelijk om, waar het Schelde-regime wordt herzien, wanneer de hierbedoelde zaak wordt aangeroerd, met België tot eene ondubbelzinnige overeenkomst te geraken. Inplaats daarvan heeft België in de Mémoire interprétatif eene in vage termen gestelde reserve t.o.v. de doorvaart van Belgische oorlogsschepen in oorlogstijd weten te doen opnemen. Men bedenke hierbij wel: in dat zelfde tractaat waaraan de Toelichtende Memorie is toegevoegd, is de internationale positie van België totaal gewijzigd en ook het Antwerpsche oorlogshavenverbod opgeheven. Die reserve nu, sluit in de toelaatbaarheid van een bijzonder regime voor | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
de Belgische oorlogsschepen in oorlogstijd, iets waarop België zich steeds zal kunnen beroepen. En uitdrukkelijk is door minister Vandervelde geconstateerd, dat Nederland zich nooit op het tractaat zal kunnen beroepen wanneer de doorvaart van Belgische oorlogsschepen in oorlogstijd ter sprake komt. Wat doet nu het tractaat? Het sluit (niet-Nederlandsche) oorlogsschepen van de vrije vaart op de Wester Schelde uit, m.a.w. het laat aan Nederland de volle bevoegdheid om betreffende die vaart over zijn gebied vrijmachtig te beslissen.Ga naar voetnoot1) Ten aanzien van de vaart der Belgische oorlogsschepen in oorlogstijd wordt die uitsluitende bevoegdheid van Nederland veranderd in eene quaestie waarover met Belgie kan worden onderhandeld. Wel zegt minister Vandervelde, dat de souvereine rechten onaangetast blijven, maar wie verzekert ons (nog daargelaten, dat eene meening van den tegenwoordigen Belgischen Minister van Buitenl. Zaken voor de toekomst niet bindend is doch wèl wat in het verdrag en in de T.M. is bepaald) dat tusschen partijen geen meeningsverschil zal bestaan, over datgene wat die souvereine rechten medebrengen zoodra de quaestie in concreto ter sprake komt? Kan België dan niet aankomen met een beroep op de T.M. die (nog wel in de eerste plaats) ook verwijst naar de rechten der oorlogvoerenden? Kan het dan niet, waar België zekere attributs de la souveraineté over het vaarwater der Wester Schelde begeert (en ook reeds bij het tractaat zal hebben verkregen) beweren, dat die reserve, in verband met de opheffing van het Antwerpsche oorlogshavenverbod, een zekere erkenning door Nederland insluit (bijzonder régime voor Belgische oorlogsschepen) ‘waaraan België zekere rechten kan ontleenen’? Indien de reserve t.o.v. de doorvaart der Belgische oorlogsschepen in oorlogstijd werkelijk zoo onschuldig ware als minister Van Karnebeek ze voorstelt, waarom heeft België dan op de vermelding dier reserve gestaan? Waarom heeft het er dan geen genoegen mede genomen, dat op de rechten der oorlogvoerenden en neutralen in de T.M. is gewezen? Hiermede is geenszins gezegd, dat Nederland zich bij de | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Belgische opvatting behoeft neder te leggen, maar wel, dat wij geen enkelen waarborg hebben, dat België zich naar de Nederlandsche opvatting zal voegen. Ja, wij kunnen zelfs uit de mededeeling van onzen minister met eene aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid afleiden, dat dit niet het geval zal zijn. Want de reserve houdt verband met de omstandigheid, dat België geen positieve bepalingen omtrent de doorvaart van Belgische oorlogsschepen in het tractaat heeft verkregen. Met andere woorden: België heeft er niet in berust dat die quaestie geheel buiten het tractaat was gelaten, en derhalve alleen aan de souvereine bevoegdheid van Nederland onderworpen zou blijven. Minister van Karnebeek zegt echter in zijne rede van 4 November in de Tweede Kamer: ‘De bedoeling was te voorkomen, dat België, dat op alle punten nul op het request had gekregen, ook tegen zich uitgespeeld zou kunnen zien de zinsnede in de toelichtende memorie, waarin gezegd wordt, dat die tekst oorlogsschepen uitsluit. Men heeft willen zeggen: uit dezen tekst kan niets worden afgeleid, de quaestie staat buiten het verdrag.’ Tot drie opmerkingen geeft deze eigenaardige voorstelling der zaak aanleiding:
| |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Door de quaestie der doorvaart van de Belgische oorlogsschepen in oorlogstijd open te laten, in een door beide partijen geteekende en dus voor beide partijen verbindende toelichtende memorie, heeft Nederland er in berust, dat door België op handige wijze een quaestie die vast gefundeerd moet staan (Nederland's souvereine beslissing over de toelating van vreemde oorlogsschepen binnen zijn rechtsgebied, met name in oorlogstijd), op losse schroeven werd gezet. Zoodra door België de toepassing der reserve wordt verlangd en Nederland zich zal beroepen op zijne souvereiniteit, zal België kunnen aanvoeren, dat Nederland, krachtens zijne souvereiniteit eene reserve heeft aanvaard waarin, (evenals door de instelling der co-souvereiniteit over het vaarwater der Wester Schelde in den vorm eener Commissie van Beheer met beide regeeringen achter zich) een zeker ‘attribut de la souveraineté’ ligt opgesloten. In zulk een geval is in het Zeeonzijdigheidsverdrag niet voorzien omdat de Wester-Schelde er zijn karakter van zuiver neutraal gebied door zou verliezen. Door de vaagheid der termen, waarin de reserve is gesteld, bevat zij voor ons land de kiemen van de meest ernstige ver- | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
wikkelingen op het meest ongunstige oogenblik dat men zich denken kan (dreigend oorlogsgevaar of uitbreken van een oorlog). Indien België werkelijk geen plan had ooit van die reserve gebruik te maken tegenover Nederland's beroep op zijne hoogheidsrechten en op zijne verplichtingen als neutrale mogendheid, waartoe zou het dan die reserve hebben gewild?Ga naar voetnoot1) De uitsluiting van oorlogsschepen, en de verwijzing naar de rechten en verplichtingen der oorlogvoerenden en der neutralen, zooals die in het tractaat (resp. de T.M.) voorkomen, zouden dan alleszins afdoende zijn geweest. Maar de bijzondere reserve t.o.v. de Belgische oorlogsschepen kan door België steeds als een wapen tegen Nederland worden aangewend. In deze gewichtige aangelegenheid, waarbij de hoogste belangen van ons vaderland betrokken zijn, heeft het Nederlandsche volk het volste recht te weten, wat België bij de onderhandelingen omtrent de doorvaart zijner oorlogsschepen in oorlogstijd heeft verlangd. Want de reserve geeft uitdrukkelijk te kennen, dat de door België opgeworpen quaestie der doorvaart in oorlogstijd niet is opgelost. Minister van Karnebeek heeft gezegd, dat wantrouwen tegenover België niet mag voorzitten. Maar indien België niet beoogt van Nederland te eeniger tijd te verlangen dat het op Belgische oorlogsschepen in oorlogstijd een ander régime zal toepassen dan zijne plichten asr neutrale mogendheid voorschrijven, dan zou het die reserve niet hebben begeerd. Wilde België per se eene speciale beschouwing over de doorvaart van Belgische oorlogsschepen in de T.M. opgenomen zien, dan zou de eenige voor Nederland toelaatbare vermelding zijn: ‘De tekst sluit oorlogsschepen uit. Het is dus wel verstaan, dat de doorvaart van belligerente Belgische oorlogsschepen slechts op zoodanige wijze kan plaats vinden, dat zij geen bijzondere voordeelen aan die oorlogsschepen verschaft boven en behalve die welke verbonden zijn aan de eventueele toelating van de oorlogsschepen der andere oorlogvoerende mogendheden binnen het Nederlandsche neutrale rechtsgebied.’ | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
Op het voetspoor van de door minister van Karnebeek gevolgde taktiek, zou dan van zijn Belgischen collega eene verklaring kunnen worden uitgelokt waarin, in den geest als hierboven aangegeven, duidelijk blijkt, dat België in oorlogstijd voor de doorvaart zijner oorlogsschepen over de Westerschelde geen régime beoogt, waardoor die oorlogsschepen ten aanzien van de toelating tot het Nederlandsch rechtsgebied in gunstiger conditie worden gebracht dan die van de tegenpartij. En iedere vergunning die aan Belgische oorlogsschepen betreffende de doorvaart in oorlogstijd wordt verleend, die verder gaat dan de boven door mij aangegevene betreffende de vaart van uit en die naar Antwerpen, zou aan het gestelde vereischte niet voldoen. Eene weigering van België om dat beginsel beslist te aanvaarden, zou bewijzen, dat het gevaar voor ernstige verwikkelingen, dat in de reserve is vervat, inderdaad bestaat.Ga naar voetnoot1) Noemt men dit wantrouwen, mij wèl. Maar men zal dan toch moeten erkennen, dat dit wantrouwen verre van ongegrond is, en dat men, door thans ook in deze quaestie een struisvogelpolitiek te voeren, aan anderen een allesbehalve benijdbare nalatenschap legateert. Eene nalatenschap die niet onder beneficie van inventaris kan worden aanvaard, maar waaraan blijvende lasten en gevaren zijn verbonden. De overstrooming moge ons niet onmiddellijk bedreigen, de dijk die haar zal moeten keeren, als wij er door worden bedreigd, zou door de reserve worden ondermijnd. Zulk een toestand mag door Nederland niet worden aanvaard. H.L. van Oordt. |
|