| |
| |
| |
Sprokkelingen.
Als Jezus het antwoord schuldig blijft op de vragen, die Pilatus tot hem richt, verwondert zich de proconsul. De machtige en edele Romein, overwinnaar van een vijand, dien hij als zijn gelijke eert, zal zich over het zwijgen van dien verslagene, zijn gevangene, niet verwonderen. De waardigheid van dit stilzwijgen zal hem integendeel vervullen met voldoening; hij zal in deze houding het ingetogen zelfbewustzijn wedervinden, waartoe hijzelf bij machte zou gebleken zijn. Deze onruststoker echter, deze muitzieke plebejer, een der velen uit Israëls verachte horde, bewaare het stilzwijgen tegenover hem als ware hij de gelijke des voornamen. Een ruwe tyran zou wellicht in gramschap zijn ontvlamd. Deze Romein, erfgenaam van den twijfel, den hoogmoed, het inzicht, de strengheid, de wellevendheid en alle de geestelijke schakeeringen en verfijningen eener oude aristocratie, gevoelt enkel verwondering, een kalme, hooge, koele, milde verwondering.
Het groote in Maupassant: het verbijsterend besef, dat het leven een verschrikking is, ondoorgrondelijk en onverbiddelijk, in zekere novellen als een diepen grondtoon te doen hooren, voelbaar te maken als een dampkring, geladen met verdelging.
Hetgeen voor alles bekoort in Arthur Schnitzler is de herfstelijke weemoed, die in zijn beste bladzijden ademt. De lezer gevoelt zich als de wandelaar en eenzame, zwervend over de heuvels eener streek, waarin het ritselen der vallende blâren sedert lang verstild is, onder een hemel, waarin het
| |
| |
late daglicht in duizend schakeeringen breekt en sterft. Ziehier den dichter, ziehier den mistroostigen en verteederden zanger der uitgeputte en aftrekkende onweders, der gele en late gevoelens, waarvan Nietzsche spreekt.
De wasdom, de geheime en langzame wasdom, de rijpheid en zoetheid eindelijk van het vermogen over de taal, de altijd weerbarstige en arglistige, in grooten stijl te heerschen, ziedaar vreugden, zoo groot, als ternauwernood geëvenaard kunnen worden en waarbij het pessimistisch besef omtrent een wereld van plagen en betrekkelijkheden ijdel schijnt.
Dat het relaas van tal en tal van avonturen in Casanova's gedenkschriften verdicht zoude zijn, bewijst niets tegen de eigenlijke waarde dier gedenkschriften. Casanova was een groot kunstenaar, een meesterlijk verteller, de schrijver van een der levendigste en bevalligste dialogen, die men lezen kan, van een proza voorts, zoo zwierig en pittig, zoo snedig en puntig, als wij slechts van de fijnste Franschen kennen, zielkundig en scherpzinnig, ja diepzinnig meermalen. Wat is het belang, de uitkomst dezer vermetele en schaamtelooze gedenkschriften? Het eeuwig type van den don Juan werd hier onder de eigen trekken des schrijvers geteekend met een vaardigheid, die allicht niet meer overtroffen zal worden. Deze Venetiaan, die tot zijn achttiende of twintigste jaar onkundig was van een taal, die hij later met zooveel meesterschap beheerschen zou, deze hoogelijk begaafde schelm, deze bij uitstek kunstzinnige en vernuftige avonturier en vrouwenschender, die na zijn zeventigste jaar, misschien uit baloorigheid, overtuigd van zijn mislukking, begon zijn herinneringen op schrift te stellen, schiep aldus te elfder ure tot verbazing van het menschelijk geslacht een onsterflijk kunstwerk.
Wat is styleeren? Verbloemen van eigen onmacht. Flaubert heeft gezegd, dat de groote scheppers niet behoefden te styleeren; dat zou het voorrecht blijven, het twijfelachtig voorrecht meenen wij, van de geringeren. Een vraag, die voor velen aanstootelijk zal zijn, laat zich stellen: is Flaubert, deze groote stylist, wel een groot schrijver geweest? Het
| |
| |
werk van geen meester wellicht toont een zoo glanzende volmaaktheid, ook niet het proza van Nietzsche. Hoe echter zoude de matelooze, van den goddelijken waanzin, dien Plato verheerlijkt, getuigende scheppingsdrift van Nietszche de uiterste verzorgdheid van noode hebben, waarin Flaubert, opstandig en vertwijfeld maar heroïsch, zich uitputte ten langen leste? De groote schrijver, hij aan wien het leven met zwaren aandrang in machtige volzinnen ontstroomt, hoe zou hij zich vermeien in het spel van eurhythmische verfijningen, van onnaspeurlijke spitsvondigheden, waarvan de stylist het ijdel geheim bewaart en koestert in zijn mismoedig en eerzuchtig hart? De stylist is zich bewust van zijn beperktheid, zijn armoede; hij wordt de goudsmid, de sierkunstenaar van het woord, trachtend door de schoonheid van den vorm zijn tekort aan innerlijken rijkdom kostelijk te vergoeden.
Twee uitspraken:
Il ne faut pas s'emporter avec les femmes, c'est en silence qu'il faut les entendre déraisonner. (Napoleon).
Tout homme supérieur doit avoir sur les femmes les opinions de l'Orient. (Balzac).
Jules Barbey d'Aurevilly was een der grootste tragische kunstenaars aller tijden. Zijn onsterfelijke naam werd in de officiëele handboeken over de geschiedenis der fransche letterkunde niet genoemd, waarom anders dan omdat zijn machtige en edele geest gekant was tegen het democratisch bewind, dat sedert de Omwenteling de geschiedenis van Frankrijk stelselmatig had vervalscht en waarvan de schrijvers dier handboeken de dienaren waren. Jules Barbey d'Aurevilly was koningsgezind en streng geloovig. Hij werd geboren uit een oud geslacht, in de jaren, toen Napoleon zijn hoogste macht bereikt of welhaast bereikt had; zoo vereenigt zijn proza de kostbare verfijning der kwijnende beschaving, waarvan hij de verzadigde maar allerminst vermoeide nazaat was met den luister dier heroïsche tijden, welker herinnering hij menigmaal in volzinnen heeft verheerlijkt, waardoor de groote adem van dat tijdvak schijnt te varen. Het werk van Jules Barbey d'Aurevilly behelst tragische tooneelen, waarin deze
| |
| |
schrijver Dostoïevski en Shakespeare evenaart. De abt de la Croix - Jugan in l'Ensorcclée bijvoorbeeld, weliswaar schetsmatig gebleven, is een dier geheimzinnige en betooverende typen, waaraan Dostoïevski in de figuur van Stavroguine de grootste uitgebreidheid en diepte heeft verleend. De meesterwerken van dezen grooten prozaschrijver en niet de drama's van Hugo, om ons te bepalen tot dit enkele voorbeeld, vertegenwoordigen de fransche Romantiek in haar wezenlijk vermogen. De tragische kunstenaar breidt zijn gegevens dermate uit, dat alle groote kunst den schijn van romantiek allicht zou kunnen aannemen. Maar de bedachtzame en fijne lezer zal ook hier het kaf van het koren onderscheiden.
Een der merkwaardigste en tevens een der meest kenmerkende daden van Goethe is geweest de vertaling van Benvenuto Cellini's gedenkschriften. Deze vertaling was een openlijke en drieste erkenning, temidden eener omgeving van benepen en verstarde voornaamheid, van zijn verwantschap, om niet te zeggen van zijn gelijke geaardheid met den Uebermensch, gelijk de Oudheid en de Renaissance hem hebben gekend en gelijk Nietzsche in deze late tijden, zij het in hoogeren zin dan hij tot dusverre was verschenen, hem als voorbeeld heeft gesteld voor de komende geslachten.
De volmaakte stoïcijn heeft nooit bestaan, de volmaakte pessimist evenmin. Wij pessimisten zijn dilettanten en Schopenhauer, onze meester, bovenal, die zijn aandeel nam aan de vreugden der aarde, zeven decenniën en langer leefde en de fluit blies. Het pessimisme van Schopenhauer mist de heilsleer, die den kluizenaar, den heilige heeft voortgebracht. De christen gelooft aan een hemel vol van heerlijkheden, waarmêe de fijnere Indiër het versmaadt zijn Brahma, dat immers alleen op de wijze der ontkenning kan worden aangeduid, ijdellijk te verluchten. Ten aanzien van zulke uitkomsten schijnt het gemakkelijk deze wereld te ontkennen, te verguizen, te verzaken. Hoe echter wanneer, gelijk in de wijsbegeerte van Schopenhauer, deze uitkomsten ontbreken? Dan wordt het pessimisme het absolute pessimisme en, gelijk alle absolute dingen, een onding. Men ontkent het leven en
| |
| |
bevestigt het metterdaad. Hoe nu, zoude het ons mangelen aan eerlijkheid, zouden wij alleen in de bevestiging des levens onszelf kunnen zijn, wij, erfgenamen der Grieken?
Hélène Marveil is een zeer slecht geschreven boek en veel gebrekkiger nog van samenstelling. Het behelst tal van bladzijden, geschreven volgens den zoogenaamden naturalistischen trant, bladzijden van min of meer juiste waarneming en beschrijving, maar zonder diepgang, zonder geestelijken inhoud, en waaraan de schoonheid eener hoogere en fijnere kunst, gelijk zij in andere bladzijden, schoon aarzelend, verschijnt, geheel vreemd is. Nochtans bereikt de schrijver van dezen mislukten roman aan het einde van het zesde hoofdstuk een zoo hooge stijging als in zijn later en rijper werk misschien niet meer werd bereikt. De eenige criticus, als wij goed zijn ingelicht, die deze stijging naar haar juiste waarde heeft geschat, is van Eyck geweest. Het zevende hoofdstuk voorts bevat de beschrijving van Lambert Brodeck, roeiend op het meer, een enkele bladzijde, waarvan de schoonheid grooter zou zijn geweest, wanneer hier de schrijver zijn proza met het volledig meesterschap gehanteerd had, dat voor een zoo stoute proeve onontbeerlijk was. Deze beide en zeer korte gedeelten dus, waarin de hoogere bezinning van den wijze en de bedwelmende vreugden van het heidensch leven gelijkelijk worden gevierd, zijn het beste en waarlijk uitmuntende in dit boek, waarvan het belangrijk gegeven buiten het bereik van den onvolwassen schrijver lag.
Alleen de geestelijk levende man weet, dat geen hooger vreugden denkbaar zijn dan die van het bewustzijn, de sophrosyne. Wanneer de hoogere bezinning vaardig wordt over den eenzame, vervluchtigt zich de onrust, die zijn menschelijken aard eigen is en breidt zich in hem die Meeresstille der Seele uit, waarin het leven een goddelijk behagen is. Bij deze vreugden vergeleken, zijn die der aardsche liefde gering en deerlijk.
Gelijk alle stroomen in de zee, zoo verliezen zich alle verlangens in het hart des Wijzen.
| |
| |
De zwaarmoedige, troostelooze, levensmoede Chateaubriand, gelijk hijzelf hem in zijn wonderschoone gedenkschriften heeft geschetst, is misschien niet meer dan een fijne misleiding geweest. Deze gedenkschriften hebben een legende geschapen, de legende van een lijder, die door een goddelijke onvervuldheid voortgedreven, in de nieuwe en de oude wereld is gaan zwerven, zich in aardsche zaken is gaan mengen, in de veege staatkunde, waaraan zijn hart nooit eenig aandeel zou hebben gehad, die altijd en overal, als gast der koningen en als arm en eenzaam schrijver, gelijkelijk gewalgd zou hebben van het deerlijk leven dezer wereld. Wij houden ons zeker, dat hij in den grond geheel anders was, een roofzuchtige en verkwistende natuur, die, door een panischen drang gedreven, alle zeeën des levens roekeloos afschuimde. Hij was door een zekeren, blijkbaar geërfden aanleg tot het pessimisme bestemd; dit natuurlijke pessimisme is onder den druk der Kerk een ontkenning geworden, gelijk aan die, welke de groote vertegenwoordigers dier Kerk altijd hebben geleerd. Maar de christelijkheid van Chateaubriand is niet anders geweest dan een vermomming, een verminking zoo men wil van zijn heidendom. Ziehier een beroemd voorbeeld van het dualisme, waarop wij enkele bladzijden vroeger wezen. Wie heeft het leven driftiger bevestigd dan deze ontkenner aller aardsche vreugden? Hier werd opnieuw door de arglistige en diepzinnige Kerk de volledige machtsontplooiïng van een voornamen heiden verijdeld, een schoone triomf, waarvan wij de beteekenis, den omvang met bewondering en misnoegen erkennen. In de Oudheid zou Chateaubriand misschien als epicurist, verzadigd, ontgoocheld, behaagziek allengskens zijn geëindigd.
Alleen de libertijnen kennen de echte discretie. En dit is duidelijk. De libertijnen leven bij voortduring in nauwelijks te ontwarren, schier onnaspeurlijke verwikkelingen. Het zwijgen is hier gebiedend; elk woord kan groote gevolgen hebben. Zoo is van nature de libertijn de zwijger, terwijl hij tevens in toenemende mate de waarde leert schatten van het zwijgen, waarin het geheim verzinkt gelijk in de diepten der zeeën de goudstaven en alle de schatten der schepen,
| |
| |
die de zee in den stormnacht verzwelgt. Maar de libertijn is daarenboven de bepeinzer, de lichtzinnige en diepzinnige bepeinzer der oude waarheid, dat alle dingen betrekkelijk zijn en voorts is hij de doorgronder, de diepe kenner van het menschelijk hart, hij, de ontgoochelde en hoogmoedige, die het geheim van den ander bewaart niet omdat het hem onder geheimhouding werd medegedeeld, noch omdat het zijn gewoonte is geheimen te bewaren, maar omdat dit alles onbelangrijk is, zoo onbelangrijk als de goudstaven en alle de schatten, die op den bodem der zee tot het einde der wereld bedolven liggen.
Dat het Nietzsche zou zijn gelukt de menschheid te vrijwaren voor de herleving van het geloof aan een bovenzinnelijke wereld, is onwaarschijnlijk. Laat het waar mogen zijn, dat het streven der menschheid haar heil te zoeken buiten de wereld, waarin zij gedoemd is te leven, ontstaat om te beginnen uit een verzwakking van het oerinstinct des levens, de volstrekte ijdelheid aller idealen omtrent een bovenzinnelijke werkelijkheid is hiermede geenszins bewezen. De mensch, die met de overrijke en gevaarlijke levenskracht is geladen, waarvan Nietzsche gewaagt en die hij verheerlijkt, zal enkel vervuld zijn van de zorg deze levenskracht te ontladen in de wereld vol gevaren, waarin hij gelukkig is te leven. Maar de fijneren, de zwakkeren, de ziekeren zoo men wil, die door een geringe levenskracht tot een lediggang genoopt zijn, waarvoor de gezonde, de krachtige, de driftige alleen verachting gevoelt, zij ontdekken in de eenzaamheid van hun lediggang nieuwe waarden: zij leeren denken en, denkend over de wereld, waarin zij lijden, verstaan zij allengs, dat alle dingen in deze wereld vluchtig zijn, ontstaan en vergaan, maar niet bestaan. Nochtans bezigen zij twee begrippen met gelijke zekerheid: het begrip zijn en het begrip worden. Het begrip worden is klaarblijkelijk alleen toepasselijk op de wereld van rusteloos vliedende verschijnselen, waarin zij leven; zoo moet het begrip zijn zich op een andere wereld betrekken, waarmede het bestaan eener bovenzinnelijke werkelijkheid logisch is bewezen. De sterken, de roekeloozen, zij, die in hun krachtsbewustzijn zwelgen, zij kunnen het besef omtrent deze
| |
| |
bovenzinnelijke wereld ontberen; de lijdenden en eenzamen hebben haar ontdekt. En ook al zoude Nietzsches leer zich uitbreiden gelijk het Bouddhisme of het Christendom, al zou de geheele aarde naar alle windstreken met sterken zijn bevolkt, de orde der dingen ware hiermede niet veranderd.
De wulpschheid eener vrouw is soms te vergelijken met het verbijsterend en weerzinwekkend glijden van een zware, sluipzieke, vraatzuchtige slang over den weeken, natten, warmen bodem van een indisch oerwoud, waarvan de roerlooze dampkring bezwangerd is met de doodelijke geuren van prachtige gifbloemen. De argelooze of arglistige bok, die, verdwaald in dit oord van verschrikkingen, het ijselijk schuifelen plotseling naderen hoort, versteent; maar als hij, door welk wonder gered, in Arcadië teruggekeerd, op zonnige middagen het lieve vee bemint, waarmede hij gemeenzaam is, zal de herinnering aan dat uur van doodsnood en mateloos afgrijzen zich al spoedig vervluchtigen.
De vervaardiger van eenig voorwerp, de schepper van een kunstwerk zijn bij hun arbeid vervuld van één einddoel: hun werk zoo goed mogelijk te volbrengen. Scheppen gebeurt uit kracht van een positief beginsel en al laat zich zeggen, dat in de zoo moeielijk te doorgronden huishouding van het heelal verwoestende beginselen later zullen blijken een opbouwende beteekenis te hebben gehad, hiermede is al dadelijk gezegd, dat alleen verwoest kan worden wat reeds tot stand gebracht was en dat de daad van het scheppen aan die der vernietiging voorafgaande is. Zoo is het scheppen uit kracht van een ontkennend, een verwoestend beginsel, klaarblijkelijk een ongerijmdheid. Nu weten wij sedert den Gorgias van Plato, dat alle dingen slechts kunnen bestaan als zij goed zijn; zijn zij dat niet, zijn zij slecht of ondeugdelijk, op welke wijze ook, dan sterven zij af, gaan zij te gronde. Het scheppend beginsel zou dus ook het beginsel van het goede kunnen heeten.
Wanneer wij nu, deze dingen overwegend, denken aan een Schepper van hemel en aarde, volgt hieruit gereedelijk, dat deze wereld de goede wereld is en dat het slechte, het ontkennende, het verwoestende daarin alleen verschijnt om de
| |
| |
wezenlijke waarde van het goede stelliger te doen uitkomen. Het slechte is onontbeerlijk en draagt op zijn wijze bij tot de instandhouding van dit schoon heelal. Aldus verstaan is de Duivel de sombere en eenzame dienaar des Heeren en wordt hij door Dezen met een bekommerdheid en verteedering gevolgd, waaraan de stralende engelen geen aandeel hebben.
Er bestaat bij tijdgenooten een laatdunkende neiging, Zola gering te schatten. Men legt hem velerlei ten laste: de stelselmatigheid van zijn naturalisme, waarvan hijzelf allerminst de zuiverste vertegenwoordiger was, zijnde voor alles een romantische natuur, gelijk Flaubert hem vriendschappelijk en prijzend al verweet; zijn gemis aan zielkundige diepte en uitgebreidheid; ook zijn groote figuren bleven oppervlakkig en beperkt vergeleken bij die van Balzac en Dostoïevski, ja, de zielkunde gelijk zij bijvoorbeeld ontwikkeld werd in Nana zou men zonder overdrijving onnoozel en lachwekkend kunnen heeten. Verfijnde nazaten beroepen zich voorts gaarne op de Goncourts, schrijvers, die niemand meer leest, maar aan wier verfijningen degenen zich vergastten, die het verschil tusschen kracht en grofheid niet bij machte waren te onderscheiden.
Dit alles nu is niet onjuist gelijk veel ijdel gezwets niet onjuist is. Maar al deze bezwaren en vele andere tasten de wezenlijke waarde dezer onvergankelijke schepping niet aan. Want het leven en sterven der menschen, gelijk het zich van eeuw tot eeuw voltrekt, werd in deze beurtelings komische en tragische kunstwerken met een eeuwige geldigheid afgebeeld en gelijk wij onszelf in de groote teksten der Oudheid wedervinden, zoo zal het nageslacht luisteren naar deze machtige en teedere stem, die den triomf des levens, een triomf over het eigen pessimisme, op een zoo aangrijpende en heroïsche wijze gezongen heeft. Want ziehier waarom het gaat: de intieme verteller van La joie de vivre, de homerische schepper van Germinal, de tragische kunstenaar, die het stralend kunstwerk l'Oeuvre schiep, de groote prozaschrijver, wiens meesterwerken een somberheid ademen, die zonder uitkomst schijnt, besluit schier alle zijn indertijd zoo beruchte hoofdwerken met een nadrukkelijke, hartstochtelijke bevestiging des levens. Het
| |
| |
gemakkelijk optimisme der latere en zwakkere werken kan hier buiten beschouwing blijven, zij zijn niet belangrijk voor de juiste schatting van des meesters wezenlijke beteekenis. Ook al zou hij tien jaar eerder zijn gestorven, hij ware niet minder de groote schepper geweest, die, doordrongen van het hachelijk gelag, dat het leven is op deze aarde en van de boosheid der menschelijke natuur, nochtans het leven verheerlijkt, waarom anders dan uit kracht van zijn machtigen scheppingsdrang, beseffend, dat in het scheppen zelf de zin des levens zich metterdaad openbaart. Daarom valt het te betreuren dat na den Rougon-Macquart zijn werken zich in neergaande lijn bewogen. Wanneer de volledige verheerlijking des levens, gelijk deze al te lijvige geschriften haar beoogde te geven, beschreven was met dezelfde middelen, waarmede bijvoorbeeld de drie genoemde boeken geschreven zijn, dan zou het geheele werk een kroon rijk geworden zijn, waarvan wij echter, gezien de niet te overtreffen grootheid der werken uit den rijpen wasdom, de afwezigheid niet al te zeer behoeven te betreuren.
De libertijn is de arglistige en mistroostige speurder naar de laatste zwakheid in de vrouwelijke ziel. Wanneer hij haar bereikt en overwonnen heeft, deze laatste zwakheid, heeft zich zijn arglistigheid opnieuw verfijnd, zijn mistroostigheid echter verdiept. Gering is de dunk, waarmede de libertijn zich tegenover zijn medemenschen verhoudt; hij, de delver der laatste zwakheden, overziet de wereld en zichzelf met somberen blik. Want alle triomfen over de laatste zwakheden beduiden almede nederlagen der eigen ziel. Zoo is zijn diepste wezen gericht op de stralende voorbeelden, waarop de menschheid zich verhoovaardigt zonder hen na te volgen. Tot hen verheft zich de liefde, waarvan zijn diepste hart is vervuld en, daar zij eeuwig en volstrekt zijn gelijk de Godheid zelve, die zij openbaren, is de invloed, dien zij doen nederdalen harmonisch als een genade. Bevangen in de triomfen der laatste zwakheden, herdenkt de libertijn de hooge uren, in eenzaamheid gesleten, waarin de zegen der goden zijn deel was en hij gevoelt zich ongelukkig. Todat hij de zachte heldin ontmoet, wier laatste zwakheid hij niet vermag te overwinnen;
| |
| |
en, teruggekeerd in het paradijs der eenzaamheid, herdenkt hij haar met een dankbaarheid, waarvan de verheffing die zijner liefde voor de goden welhaast evenaart.
R. van Genderen Stort. |
|