De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Girolamo Savonarola.Den 21 September 1452 werd te Ferrara geboren Girolamo, derde zoon van Niccolò Savonarola en van Elena dei Bonaccossi, en kleinzoon van de hofmedicus Michele Savonarola, welke laatste wij kennen als schrijver van latijnsche werken over geneeskunde, over godsdienst en over moraal. Elena was afkomstig uit Mantova; zij schijnt een buitengewoon energieke, hoogstaande vrouw geweest te zijn, voor wie Girolamo de grootste bewondering en liefde gehad heeft. Girolamo's vader was een onbeduidende persoonlijkheid, eveneens medicus, maar die niet veel meer uitvoerde, zooals VallariGa naar voetnoot1) het uitdrukt, dan het zuur verdiende geld van zijn vader langzamerhand opmaken. Girolamo was een stil kind, te ernstig voor zijn leeftijd; dat hij een soort wonderkind geweest zou zijn, zooals zijn biografen beweren, blijkt uit niets. Zijn ouders wilden dat ook hij medicus zou worden, zooals zijn vader en zijn beroemde grootvader, en deze laatste nam dan ook de geestelijke opvoeding op zich van de leergierige knaap, die al van boeken hield vóór hij ze kon begrijpen. Beter leermeester was niet denkbaar; helaas stierf de bejaarde geleerde toen Girolamo's opvoeding nog lang niet voltooid was. De vader nam nu die taak over en bestudeerde met hem Thomas van Aquino en Aristoteles, die als de beste propaedeusis golden, in die dagen, voor de studie in de medicijnen. Vooral Thomas van Aquino maakte een diepe indruk op de ernstige knaap. Daarnaast las hij de klassieken, schreef verzen en beoefende de teekenkunst en de | |
[pagina 248]
| |
muziek. En ten slotte: hij zette zijn oogen en ooren wijd open om goed alles waar te nemen wat rondom hem gebeurde, zoowel in de natuur als in het gemeenschapsleven. En wat hij in dat laatste overal zag maakte een niet minder diepe indruk op hem dan zijn studieboeken, en besliste in hooge mate mede over zijn toekomst. Ferrara, waar de Este's regeerden, was in die tijd een stad van 100.000 inwoners, met een hof dat onder de schitterendste van Italie gerekend mocht worden, waar de luisterrijkste feesten elkander opvolgden. En juist in die hofkringen ontving Girolamo zijn eerste indrukken van het ‘leven’. En deze waren niet in alle opzichten verheven! De Este's waren wreede tyrannen, aan wie het gelukt was door strijd, list en verraad langzamerhand de tegenstand der feodale adelijke geslachten te overwinnen. Zij hadden daarna de rol op zich genomen van beschermers van kunsten en wetenschappen en talrijke geleerden en kunstenaars naar Ferrara geroepen: zoo was ook Girolamo's grootvader uit Padova naar Ferrara gekomen. Onder Lionello (1441-50), onechte zoon en opvolger van Niccolò, waren de hoffeesten van Ferrara de glansrijkste die Italie nog ooit gezien had; onder diens broer en opvolger Borso (1450-71) verminderde de weelde aan het hof wel eenigszins, maar het bleef zijn naam van ‘muzenhof’ waardig: alles was er even rijk en kostbaar, elegant en ‘hoofsch’, en de beschrijvingen der hoffeesten van de Este's werden in geheel Italie met bewondering gelezen: het hof der Este's gaf in alles de toon aan. In 1452 werd Borso door keizer Frederik III tot hertog verheven. In datzelfde milieu begon in 1470 Boiardo, graaf van Scandiano, zijn Orlando Innamorato te schrijven, de beroemde hoofsche ridderroman die de mentaliteit van die hofkring zoo uitnemend weerspiegelt en zulk een schril kontrast vormt met Pulci's ‘burgerlijke’ Morgante. Intusschen, wat de jonge Girolamo zoozeer tegen de borst stuitte, waren niet zoozeer die feesten zelve als wel het amoreele, dikwijls immoreele karakter van al dat feestgedruisch, en vooral het ongodsdienstige, het heidensche ervan: hoe zal hij zich geërgerd hebben wanneer hem bijvoorbeeld verteld werd hoe Paus Pio II te Ferrara ontvangen was, bij zijn landing op de kade, onder een eereboog versierd met de beelden | |
[pagina 249]
| |
der heidensche Olympische goden. In 1471 stierf Borso. Bloedig werd, gedurende eenige dagen, gestreden, tusschen Niccolò en Ercole en hun partijgenooten, om de opvolging. Maar onmiddellijk nadat de strijd beslist was hernamen de feesten hun loop, terwijl de straten nog rookten van het bloed. En hoe verwilderd de moraal was moge blijken uit dit eene staaltje: een der Este's deed, eenige jaren later, zijn broer de oogen uitsteken omdat een der hofdames, op wie beide broers verliefd waren, die oogen, in een gesprek, zoo mooi had genoemd. Onder zulke menschen kon een reine, geloovige, ernstige knaap als Girolamo het niet uithouden: in 1475, drie en twintig jaar oud, verliet hij de stad en begaf zich in het klooster van San Domenico, te Bologna, waar hij zeven jaren bleef. Tot deze voor zijn geheele verdere leven beslissende stap had trouwens nog iets anders bijgedragen, een onbeantwoorde liefde. Die laatste omstandigheid is zeker niet meer dan een bijkomstige geweest: we kunnen dit met groote zekerheid weten uit de brieven die hij vanuit het klooster te Bologna aan zijn ouders schreef, en waarvan verscheidene bewaard zijn gebleven. Maar zijn huwelijksaanzoek was afgewezen omdat een freule Strozzi niet kon huwen met een eenvoudige Savonarola: ook hier had Girolamo zich dus gestooten aan die maatschappelijke zeden en vooroordeelen die hij reeds om zoovele andere redenen verfoeide. Reeds uit zijn geschriften uit die jaren zijner jeugd blijkt hoe diep hij het zedenverval, ook in de kerk, verafschuwde. En meer en meer zocht zijn wanhopige ziel troost en steun in de godsdienst. Zijn zieletoestand beschrijft hij ons, o.m. in zijn De ruina mundi, geschreven in 1472: Vedendo sotto sopra il mondo,
Ed esser spenta al fondo
Ogni vertude ed ogni bel costume,
Non trovo un vivo lume,
Nè pur chi de' suoi vizii si vergogni.
Felice ormai chi vive di rapina!
E chi dell' altrui sangue più si pasce;
Chi vedoe spoglia e i suoi pupilli in fasce,
E chi di povri corre alla ruina!
Quell' anima è gentile e peregrina,
| |
[pagina 250]
| |
Che per fraude e per forza fa più acquisto;
Chi prezza il ciel con Cristo,
E sempre pensa altrui cacciar al fondo,
Colui onora il mondo....Ga naar voetnoot1)
Wij weten hoe hij in die jaren, voorafgaande aan zijn vertrek naar Bologna, bijna steeds alleen wilde zijn, weinig sprak, veel en hartstochtelijk bad, lange uren in de kerk doorbracht, dagen lang vastte, terwijl men hem telkens weer dezelfde zin hoorde uitspreken, een versregel van Vergilius: ‘Heu, fuge crudeles terras, fuge litus avarum’.Ga naar voetnoot1) Uren lang las hij ook in de Bijbel en in Thomas van Aquino, speelde droevige melodiën of uitte zijn diepe weemoed in verzen. In die geestestoestand overschreed hij de drempel van het klooster: een preek van een monnik in Faenza, in 1474, had hem eindelijk tot die gewichtige stap doen besluiten, tot diepe droefenis van zijn ouders. Maar zijn moeder althans had ten slotte begrepen dat haar kind niet anders kon doen!
* * *
Eenmaal in de kloostergemeenschap opgenomen, bleef hij toch in briefwisseling met zijn ouders: ziehier een gedeelte van de eerste brief die hij vandaar aan zijn vader schreef, gedateerd 25 April 1475: ‘Honorande Pater mi. Ik begrijp zeer goed dat mijn vertrek u verdriet doet, temeer daar ik heimelijk vertrokken ben. Moge deze brief u mijn toestand en mijn vaste wil doen begrijpen, opdat gij daarin troost moogt vinden en erdoor moogt inzien dat ik niet uit kinderachtigheid heb gehandeld, zooals sommigen meenen. Allereerst dan zou ik u willen vragen, daar gij een man zijt die de waarheid liefheeft en wars is van alle halfheid, om aan de rede te vragen, en niet, zooals vrouwen doen, aan het gevoel, of ik gelijk gehad heb de “wereld” te verlaten, aldus doende wat ik mij vast had voorgenomen. De voornaamste reden die mij ertoe gebracht heeft geestelijke te worden is deze: de diep-ellendige | |
[pagina 251]
| |
toestand van de wereld, de slechtheden van de menschen: verkrachtingen, echtbreuk, roof, hoogmoed, afgoderij, godslastering, alles in zoo erge mate dat men welhaast kan zeggen dat men nergens meer iemand vindt die het goede betracht. Daarom haalde ik iedere dag, schreiende, herhaalde malen dit vers aan: Heu fuge crudeles terras, fuge littus avarum. Ik kon die zware “ziekte” van onze blinde volkeren van Italie niet langer verdragen, ik zag teveel overal de deugden weggezonken in de diepte, de ondeugden meer en meer bovenkomend. Grooter smart was voor mij in de wereld niet denkbaar; en daarom smeekte ik iedere dag Jezus om mij uit dat slijk op te heffen, en ik bad voortdurend, met de grootste ootmoed, tot God dit korte gebed: notam fach michi viam quia ad te levavi animam meam. God nu, in zijn oneindige goedertierenheid, heeft mij die weg getoond; en ik ben die weg ingeslagen, hoewel ik zooveel goedheid niet waardig ben. Antwoord gij mij nu: is het niet zeer in een mensch te prijzen wanneer hij de onreinheden en de ongerechtigheden van de ellendige wereld ontvlucht, om te willen leven als een redelijk wezen en niet als een beest onder de zwijnen? En zou het van mij niet grof ondankbaar geweest zijn, aan God te vragen mij de rechte weg te wijzen en dan, als God zich daartoe verwaardigd had, die aanwijzing niet te aanvaarden? “Oimè, Jesu mio! liever duizend dooden dan dat ik op die wijze ondankbaar zou zijn tegenover u!” Zoodat, lieve vader, gij liever Jezus moet danken dan verdriet hebben; hij toch heeft u een zoon gegeven en die voor u behouden tot zijn twee en twintigste jaar; en niet alleen dat, maar hij heeft zich zelfs verwaardigd die zoon “suo militante cavaliero” te maken. O, zijt gij er niet dankbaar voor, een zoon te hebben die een der “cavalieri” is van Jezus Christus!............ In deze zelfde brief schrijft hij: ‘Ik heb thuis eenige geschriften achtergelaten, die u zult vinden achter de boeken op de vensterbank, tegen het raam aan, ‘le quale vi davano noticia di fatti miei’. Een dier geschriften was zijn eerste werk in proza, getiteld Del dispregio del mondo, dat in 't latijn is geschreven: ‘Quid facimus? Quid sic stamus, anima, frustra laborantes?....’ Het is een kort geschriftje, van slechts enkele bladzijden in de moderne uitgave; het ademt dezelfde geest van walging over de slechtheden van de maatschappij en van de menschen. En hier, evenals in enkele zijner brieven, treffen ons vooral twee bijzonderheden: Girolamo had een zeer sterk voorgevoel dat weldra groote rampen over Italie zouden komen, als een straf des hemels, en tevens voelde hij dat hij door God was voorbereid tot een bijzondere roeping. Wel kwam zijn nederigheid daartegen in verzet, maar het voorgevoel van die grootsche roeping werd steeds sterker, en komt o.a. tot uiting in zijn De Ruina Ecclesiae, een ‘canzone’. De Kerk | |
[pagina 252]
| |
wordt daarin voorgesteld als een kuische maagd. Wanneer Savonarola haar vraagt waar het echte geloof en de ware godsvrucht zijn gebleven, dan neemt zij hem bij de hand en leidt hem naar een grot, zeggende: ‘Toen ik de trotsche eerzucht in Rome zag binnendringen en alles daar zag bezoedelen, heb ik mij teruggetrokken in deze spelonk.’ Wanneer zij hem dan haar mishandeld lichaam toont, wendt Savonarola zich tot de heiligen in de hemel en smeekt hun, zooveel deernis te beweenen. ‘Maar wie is de schuld van dat alles?’, vraagt hij. En de Kerk, doelende op Rome, antwoordt hem: ‘Una fallace, superba meretrice’, ‘Een valsche, trotsche deerne’. Waarop de jonge, vrome, maar hartstochtelijke kloosterbroeder uitroept: ‘Deh, per Dio, Donna,
Se romper si potria quelle grandi ali!’Ga naar voetnoot1)
Dan antwoordt de Kerk hem vermanend: ‘Tu piangi e taci; e questo meglio parme’.Ga naar voetnoot2)
Zoo was Savonarola's gemoedstoestand in die jaren, waarin het verderf te Rome, de schandelijke toestand van het pauselijk hof, voortdurend erger werden. In het klooster viel hij spoedig op, zoowel door zijn vroomheid als door zijn kennis en schranderheid. En zoozeer had hij weldra met zijn verleden gebroken, dat, toen hij in 1481 een preek hield te Ferrara, hij wel zijn ouders, maar geen zijner vroegere kennissen bezocht: hij was als van de wereld afgestorven. Maar in datzelfde jaar ging hij naar Firenze en dan begint weldra zijn publieke leven, dat hij zeventien jaren later op de brandstapel zal eindigen. Zijn vaderstad heeft hij nimmer weergezien.
* * * Te Firenze trad hij in het klooster van San Marco, waar de nagedachtenis van Sant' Antonio, gestorven in 1459, nog steeds in hooge eere was, en dat door de mildheid van Cosimo de' Medici een zoo rijke bibliotheek binnen zijn muren herbergde, dat het een der centra van wetenschap in Italie was geworden. Wie, die Firenze kent, heeft niet in het beroemde klooster enkele oogenblikken doorgebracht in de cel van Savonarola, | |
[pagina 253]
| |
aan het einde van dezelfde gang waar Fra Angelico zijn onsterfelijke ‘Annunziazione’ op de muur heeft geschilderd? Daar heeft hij de mooiste, en tegelijk de ongelukkigste jaren van zijn leven doorgebracht; van daaruit is hij naar de brandstapel gesleept; daar ook heeft hij zijn voornaamste werken geschreven. In den beginne had hij als prediker weinig sukses; zijn invloed op de jonge kloosterlingen schijnt echter groot te zijn geweest; uit die jaren dateert ook de machtige bekoring die hij op Michel Angelo en andere kunstenaars heeft uitgeoefend. Genezing voor zijn wonden vond hij ook te Firenze niet: zelfs in San Marco vindt hij onder de kloosterlingen niet de ware godsvrucht. Ook de burgerij is hem te wuft, de wetenschap en de kunst te heidensch, te immoreel. Uit die eerste jaren dateert ook zijn vriendschap met de reeds zoo jong beroemde Picco della Mirandola. Dan, in 1484, in een prediking te San Gimignano, spreekt hij voor 't eerst de gedachte uit die in zijn latere preeken telkens zal terugkomen: de Kerk zal gegeeseld worden, en dan hernieuw dworden, en dat zal binnenkort geschieden. Weldra besluit hij ook enkele van zijn geschriften over philosophie uit te geven, waaronder zijn Divisione e dignità di tutte le scienze, en zijn Compendio di filosofia, di morale, di logica; deze schijnen weinig beteekend te hebben. Daarnaast geeft hij korte geloofsbelijdenissen uit, en wat wij ‘traktaatjes’ zouden noemen, ter bestrijding van alle vormen van het inderdaad buitengewoon groote zedenbederf van zijn tijd: woeker, spel, echtbreuk, bloedschande, prostitutie, heidendom, bijgeloof, in alle kringen van de maatschappij. Hoe moet het in Savonarola's ziel gekookt en gewoed hebben te midden van de zeden van die vreeselijke tijden. In 1491 preekte hij voor 't eerst in de Dom; de kapel van San Marco was te klein geworden om allen te bevatten die de hartstochtelijke jonge prediker wilden hooren in zijn fulminaties tegen alles wat hij meende te moeten bestrijden: Savonarola is een macht van beteekenis geworden in Firenze, waarmee in 't vervolg zelfs Lorenzo de' Medici geducht rekening zal moeten houden. Ieder jaar wordt zijn invloed op de menigte grooter, en wanneer de Fransche koning Karel VIII als overwinnaar Firenze zal naderen, zal het volk slechts naar éen man | |
[pagina 254]
| |
luisteren, naar Savonarola. Dan begint zijn politieke loopbaan, zijn taak als hervormer van de staat. In zijn preeken toch bestreed hij niet alleen de verwildering der zeden, maar gaf ook de vorm eener nieuwe staatsregeling aan, waarvan de godsdienst en de ‘riforma de' costumi’ essentieele bestanddeelen uitmaakten, op de wijze van Calvijns bestuur te Genève. Ziehier onder welke omstandigheden die denkbeelden van Savonarola ook werkelijk gedurende eenige tijd zijn toegepast. In 1492 stierf Lorenzo de' Medici, die gedurende zijn laatste levensjaren tevergeefs getracht had Savonarola's invloed te bestrijden: nimmer was deze bezweken voor bedreigingen, nimmer was hij een duimbreed afgeweken van wat hij als zijn roeping voelde. En waar Piero, Lorenzo's opvolger, in 't geheel niet bemind was, nam Savonarola's invloed thans nog toe. Drie maanden na Lorenzo stierf paus Innocenzio VIII, opgevolgd door Alessandro Borgia, waardoor het aantal doodsvijanden van Savonarola wederom met een vermeerderde: Alessandro VI zal niet rusten voor hij de opstandige priester heeft klein gekregen, na het eerst met zachtheid te hebben geprobeerd. Maar Savonarola weigerde de kardinaalshoed die hem werd aangeboden als prijs voor zijn onderwerping; niets was in staat hem de mond te snoeren. In 1494 trok Karel VIII als overwinnaar Firenze binnen; in hem zag Savonarola de geesel waarmee God Italie zou kastijden. De Medici werden verdreven, Savonarola namens de burgerij de vorst tegemoet gezonden, die hem zeer hartelijk ontving: Karel wist dat Savonarola zijn komst met blijdschap had begroet, en zelfs voorspeld had, en tevens dat men in Firenze naar niemand anders luisterde dan naar hem. Men weet van hoe korte duur Karels verblijf in Italie is geweest. Intusschen is Savonarola gekozen in het bestuur der stad; thans heeft hij de gelegenheid zijn hervormingen door te voeren. Doch ook dit alles neemt spoedig een einde: zijn strijd op leven en dood met de paus is begonnen. In 1497 wordt de kerkelijke banvloek over hem uitgesproken; het is met zijn invloed gedaan, al vindt hij bij een groot gedeelte zijner medeburgers nog steeds steun. Twee partijen vormen zich dan in Firenze, vóor en tegen hem, de Arrabiati en de Piagnoni. Maar het einde | |
[pagina 255]
| |
nadert thans snel. Op 18 Maart 1498 houdt hij zijn laatste preek; op 7 April zal een zijner vrienden voor hem een vuurproef doorstaan, die ten slotte door verschillende omstandigheden niet heeft plaats gehad; op 8 en 9 April wordt San Marco bestormd door het gepeupel en Savonarola gevangen gezet; van 9 tot 25 April heeft het proces plaats dat eindigen zal met zijn veroordeeling ter dood; op 23 Mei wordt hij op het marktplein te Firenze verbrand, tegelijk met twee andere priesters. Op 't oogenblik waarop hij de brandstapel beklom, onder de beleedigingen van het gepeupel, vroeg hem een priester: ‘Hoe gevoelt gij u onder deze marteling?’ Waarop hij antwoordde: ‘Jezus heeft zooveel geleden voor mij!’ Toen kuste hij het kruisbeeld en sprak verder geen woord meer. Hij was vijf en veertig jaar oud. Nog tot in 't begin van de achttiende eeuw werden jaarlijks, in de nacht van 23 Mei, bloemen gestrooid op de plek waar eenmaal Savonarola's brandstapel had gestaan. In 1633 zijn zijn werken voor 't eerst uitgegeven, te Leiden. Laat ons thans eens nagaan welke plaats hij in de letterkunde inneemt.
* * *
Savonarola behoort tot die rij van prozaschrijvers uit het quattrocento welke men de ‘prosatori spontanei’ noemt, en waarvan de oudste en beroemdste is San Bernardino da Siena, van wie wij een geheele reeks preeken bezitten, stenographisch opgeteekend door een zijner bewonderaars. Naast godsdienstige werken behooren tot dit ongekunstelde proza ook kronieken, verhalen en legenden, en technische verhandelingen. Deze strooming is de tegenhanger van dat ‘letterkundige’ proza dat met Boccaccio is begonnen, en naderhand door Alberti weer in eere is hersteld, na gedurende lange tijd door 't latijn verdrongen te zijn geweest; in de tweede helft van het quattrocento is het ‘proza spontanea’ tevens een reactie tegen het ciceronianisme en in 't algemeen tegen het ‘rinascimento’. Wanneer Poliziano de prediker Mariano da Gennazzano heeft gehoord, de beschermeling van Lorenzo de' Medici, de prediker ‘à la mode’, die dichters uit de oudheid aanhaalt en wiens zinnen even elegant als zijn perioden harmonisch | |
[pagina 256]
| |
zijn, de kanselredenaar, in één woord, die geheel met zijn tijd meegaat en het ‘rinascimento’ op de preekstoel vertegenwoordigt, dan is hij verrukt. ‘Zoodra hij begon te spreken was ik één en al oor.’ Wat een mooie stem! Welk een uitmuntende woordenkeus! Welke verheven gedachten! ‘Discerno poi gl'incisi, riconosco i periodi, son dominato dall' armoniosa cadenza’. Dat is de prediker voor fijnproevers als Poliziano. Savonarola's oordeel over kanselwelsprekendheid is heel anders; ziehier hoe hij zich daarover uitlaat in een zijner preekenGa naar voetnoot1): ‘Het eenige doel van een preek moet zijn “l'utilità dei popoli”, maar tegenwoordig zetten zij die spreken of schrijven hun toehoorders of lezers niet anders voor dan ingewikkelde kwesties en allerlei “cose curiose”, die wel heel aangenaam klinken (“che grattano cosi un poco le orecchie”), maar die aan de kranke ziel volstrekt geen heil brengen: deze wordt niet opgewekt tot berouw, noch verlicht door alles wat noodzakelijk is voor haar heil; zij genezen haar niet van de zonde, noch wekken haar weer op uit de dood. Al die geleerde predikers doen denken aan die klaroenspelers en zangers die zich in het huis bevonden van de gestorven dochter van de opperpriester, en daar droevige liederen voordroegen, en opwekten tot weeklagen, en toch de doode het leven niet konden weergeven. Zoo doen ook die geleerde predikers van onze tijd, die de gansche dag rondom de doode zielen staan en ze zouden willen doen herleven door hun vragen en hun spitsvondigheden, hun mooie navolgingen van wat voor hen autoriteiten zijn: Aristoteles, Vergilius, Ovidius, Cicero, en door allerlei mooie verzen van Dante en Petrarca. O, wat zijn die gezangen luguber, zoo luguber dat zij niet alleen de doode zielen niet tot nieuw leven brengen, maar juist dikwijls de levende zielen dooden.’ En in diezelfde preek zegt hij: ‘Gaat naar Rome, bezoekt de geheele kristenwereld, treedt de paleizen binnen van prelaten en aanzienlijken: overal zult gij zien dat deze zich bezighouden met poezie en met rhetorica. Gaat en overtuigt u: gij zult hen overal vinden met ‘libri di umanità’ in hun hand; en zij meenen met Vergilius, Horatius en Cicero de | |
[pagina 257]
| |
zielen te kunnen leiden.’ Hij beschuldigt hen, loon te ontvangen om de rijken te vleien en zelfs om tegen de leer van Christus te prediken. Hoe verfoeit hij de klassieke kultuur, het humanisme: dat alles moest weer teruggestooten worden in het duistere verleden waaruit het te voorschijn is gehaald. Al die heidensche schrijvers zijn leugenaars; hun boeken staan vol onwaarheid; ook zij hebben geschreven om de grooten der aarde te vleien. Al die ‘vuiligheid’ (sporcizie) is verderf! Savonarola veroordeelt alle poezie die niet zuiver godsdienstig is. Over beeldende kunst zijn zijn denkbeelden even absoluut, even intransigent. Niet-religieuse kunst kan een goede invloed hebben, wanneer ze werkelijk mooi is: de echte ‘bellezza’ kan een bron zijn van deugd. Maar van schilderingen van het leven van Christus en de heiligen gaat een oneindig verhevener invloed uit dan van profane kunst, zelfs als deze ‘mooi’ is. ‘Laat u een schilderij maken van het Paradijs, met de Hel eronder, en hang die in uw kamer op, zoodat gij hem dikwijls ziet’. ‘Maar toch ook weer niet al te vaak,’ voegt hij er, zeer praktisch, bij, ‘want dan ontroert het u op 't laatst niet meer.’ ‘Hoe ver’, gaat hij voort, ‘is een innig-vrome kunst als die van Fra Angelico, verheven boven al die marmerbeelden en schilderijen die slechts het aardsche schoon verheerlijken.’ Hij fulmineert ook tegen de te luxueuze en te wufte kleederen der heiligen op de schilderijen: ‘Meent gij soms dat de Maagd Maria er zoo uitzag als gij haar schildert? Ik zeg u dat zij gekleed was als een arme vrouw, en zoo zedig dat men nauwelijks haar gelaat kon zien.... Gij laat haar gekleed gaan als een publieke vrouw!’ En hij voorspelt de ondergang van dat alles, van geheel Italie. ‘O, Italie, gij zult weldra verteerd worden. Uw beelden, uw huizen, alles zal verteerd worden, en gij zult niet langer de werken uwer handen aanbidden!’ Christus zelf zal komen om al die duivelsche zaken te verbranden. ‘Want u te bekeeren schijnt onmogelijk!’ Hij heeft vizioenen. Hij ziet het vlammende zwaard dat alles zal vernietigen. En dikwijls eindigt zijn preek doordat hij van opwinding flauw valt, terwijl de menigte huiverend, diep onder de indruk van zijn vlammend woord, langzaam het kerkgebouw verlaat. De ‘onbeschaafde’ wijze van preeken van Savonarola, | |
[pagina 258]
| |
aan wie elke stijlverzorging vreemd was, stuitte de op dat gebied reeds verfijnde Florentijnen nauwelijks minder tegen de borst dan de inhoud van zijn preeken; ook zijn schelden op poezie werd hem hoogst kwalijk genomen. Op zekeren dag zendt Ugolino Vieri, dichter van godsdienstige verzen en groot vereerder van Savonarola, aan de beruchte prediker een gedicht, De Christianae religionis ac monasticae vitae felicitate, vergezeld van een brief, waarin hij zijn eigen denkbeelden over de verhouding tusschen godsdienst en dichtkunst uiteenzet, en aan Savonarola, overtuigd dat deze het met hem eens is, vraagt of althans die gedichten welke Gods glorie bezingen, niet nuttig zijn voor het kristelijk geloof. Deze brief was een soort uitnoodiging aan Savonarola om eens duidelijk uiteen te zetten welke poezie niet, welke wel toelaatbaar is. En deze schrijft nu een kort werkje, Opus perutile de divisione ac utilitate omnium scientiarum: in poeticen apologeticus, dat later, in 1542, in druk is uitgegeven, te Venetie. Het laatste gedeelte van dit geschriftje, dat de wetenschappen nog indeelt volgens het zuiver scolastieke systeem, en aldus de poezie onderbrengt onder de ‘logica’, is gewijd aan de dichtkunst. Het doel van de dichter moet zijn, zegt hij, de menschen tot deugd op te wekken, door middel van een of andere passende voorstelling: ‘per aliquam decentem repraesentationem’. Eenaangename vorm is daarbij niet meer dan bijzaak; deze is niet het wezen van de poezie. Hoe duidelijk begrijpen we hier weer hoever Savonarola en de mannen van het letterkundig rinascimento van elkaar af stonden: weldra zal Aristo zijn Orlando Furioso geschreven hebben, het werk dat men beschouwen kan als het zuiverste type, als het hoogtepunt van die poezie waarvan De Sanctis zoo terecht heeft gezegd dat zij door twee eigenschappen vooral wordt gekarakteriseerd: onverschilligheid voor de inhoud, naast het streven naar een volmaakte vorm. En dan vervolgt Savonarola: ‘Het is onmogelijk dat iemand die niet zeer goed thuis is in de “logica”, dichter zou kunnen zijn’; voor deze middeleeuwsche monnik is de poezie een der wetenschappen, onderdeel van de ‘Razionale’ of ‘Logica’, welke weer een der beide groepen is waarin de ‘Philosophie’ wordt onderverdeeld: ‘Razionale’ en ‘Reale’. Naast de | |
[pagina 259]
| |
poezie staan dan de ‘Dialettica’, de ‘Grammatica’ en de ‘Rettorica’, als onderdeelen van de ‘Logica’, terwijl de ‘Reale’ weer verdeeld wordt in ‘Pratica’ en ‘Speculativa’, en deze op hun beurt in ‘Morale’ en ‘Meccanica’ aan de eene zijde, ‘Naturale’, ‘Matematica’ en ‘Metafisica’ aan de andere zijde. De wetenschap van het rinascimento had al deze scolastiek reeds lang veroordeeld als volkomen steriel; Savonarola en zijn ontwikkelde tijdgenooten begrepen ook hier elkaar absoluut niet. Hij zegt dan zijn oordeel over de klassieke schrijvers, dat wij elders reeds gedeeltelijk hebben leeren kennen. Ik veroordeel hen niet, zegt hij, vanwege hun streven naar sierlijke taal; ik geef zelfs aan de dichtkunst een plaats onder de wetenschappen en heb haar meermalen geprezen. Wat ik veroordeel is de ijdele verwatenheid van die dichters, die meenen alles te weten terwijl zij niets weten, terwijl zij niets anders in hun mars hebben dan dactyli en spondaei, niets anders kennen dan een ijdele versleer, waarvan wij bewezen hebben dat het geen wetenschap is; en zij beroemen er zich op alle wetenschappen te beheerschen, terwijl zij niet eens inzicht hebben in het eenige wat zij meenen te kennen, de poezie. Gij beroept u op een Jeronimus, die zooveel zorg besteedde aan de vorm zijner verklaringen van de Heilige Schrift en van zijn preeken. Maar diezelfde Jeronimus heeft niet minder heftig dan ik het holle en leege van die profane dichters veroordeeld: heeft hij hun verzen niet vergeleken met eikels voor de zwijnen! Gij beroept u op het voorbeeld van Paulus, wanneer gij verzen aanhaalt. Volg Paulus liever na in zijn zeden, zijn liefde voor Christus, zijn ijver als prediker. En wanneer gij daarna, een enkele maal, een vers wilt citeeren, zoo ‘te hooi en te gras’, dat zal ik u dat zeker niet kwalijk nemen. Maar gij wilt meer. Gij wilt de dichters gebruiken, naast de Heilige Schrift, om aan hun werken vergelijkingen te ontleenen voor uw prediking. Ah no! Dat is profaneeren! Dat is afbreuk doen aan de Waarheid, terwille van een ijdel genot!’ Langzamerhand wordt de toon heftiger; hij begint te fulmineeren, alsof hij op de preekstoel stond, te schelden, in plaats van te redeneeren. Hij valt de vorsten aan die niet door wetten al die ‘besmetting’ weten te weren. Waarom wordt dat alles niet verbrand, vernietigd? De samenvatting van deze denkbeelden is dan weer geschreven in kalmer stijl; tenslotte geeft hij een positief antwoord op de vraag van Ugolino. Liefdespoezie, lofzangen op heidensche goden zijn | |
[pagina 260]
| |
te veroordeelen, evenals die poezie welke slechte daden van de menschen tot onderwerp heeft. Maar de goede daden van rechtschapen menschen mogen bezongen worden: dat kan noch mag veroordeeld worden. Maar ook hier moet men weten te onderscheiden. Alle poezie waarin sprake is van Jupiter, van andere valsche goden, van onkuische nymphen is onvoorwaardelijk slecht, dierlijk, duivelsch. Andere dichters prijzen weliswaar onze godsdienst, maar de inhoud van hun werk is van geen nut voor de kerk. Savonarola onderscheidt in de godsdienstige poezie van zijn tijd twee stroomingen: de werkelijk godsdienstige werken, en die welke slechts uiterlijk godsdienstig zijn; de vrome, eenvoudige ‘laudi spirituali’, en die welke te weinig vroom zijn, te weinig eenvoudig van vorm, te veel beinvloed door de klassieken. Zelf heeft hij ‘laudi’ geschreven, die inderdaad vrij zijn van elk streven naar sierlijkheid van taal. Wanneer in 1484 Sisto IV sterft, en de oneenigheid op het Conclave zoo groot is dat men voor een schisma vreest, schrijft hij deze Laude: Deh! mira con pietate in che procella
Si trova la sua sposa,
E quanto sangue, oimè! tra noi s'aspetta,
Se la tua man pietosa
Chi di pardonar sempre si diletta,
Non la riduce a quella
Pace che fu quando era poverella.Ga naar voetnoot1)
Ongekunstelder kan het al niet! De meeste van zijn gedichten dateeren uit zijn jeugd, uit de tijd toen hij ook Dante en Petrarca nog las en nog troost zocht voor zijn geestelijk lijden in poezie en muziek. Zijn imitatie van Petrarca is herhaaldelijk bijna letterlijk. Petrarca had geschreven, in een canzone aan Laura: Quando il soave mi fido conforto,
Per la pietà della mia vita stanca....;
Savonarola schrijft, zich wendend tot Christus: Quando el soave mio fedo conforto
Per la pietà della mia stanca vita....
| |
[pagina 261]
| |
Dergelijke letterlijke reminiscensen zijn er meer; in een gedicht van Petrarca lezen wij: Ma io che debbo altro che pianger sempre
Misero e sol che senza te son nulla?
Savonarola schrijft: Ma che debbo ormai che pianger sempre
Dolce Gesù, che senza te son nulla?Ga naar voetnoot1)
Intusschen, ook daar waar hij imiteert is hij in zoover geheel zichzelf dat zijn poezie elke bekoring mist, behalve die van de oprechtheid. Zijn ‘laudi’ behooren zonder uitzondering tot zijn Florentijnsche periode. Zij kunnen, dunkt mij, het best vergeleken worden met liederen van het Leger des Heils; om ze gemakkelijker onder het volk te brengen heeft hij ze gedicht in de vorm van profane volksliederen als de carnavalsgedichtjes: Viva, viva in nostro coro
Christo re duce e Signore....;
het is het metrum van Lorenzo's beroemd ‘canto carnascialesco’: Quant' è bella giovinezza,
Che si fugge tuttavia....
Zoo bestreedt hij de wuftheid van zeden in alle lagen van de bevolking, zelfs door middel van verzen. Dat hij met deze Laudi eenige tijdelijke invloed ten goede heeft kunnen uitoefenen, is mogelijk. Maar van de nieuwe dichtkunst van mannen als Lorenzo en Poliziano stond hij te ver af om op die beweging ook maar eenige invloed te hebben kunnen uitoefenen: in het letterkundig rinascimento speelt hij geen andere rol dan die van een volkomen machteloos tegenstander. Men spreekt veel over de invloed die hij op Michel Angelo zou hebben uitgeoefend. Als persoon heeft hij dat zeker gedaan: beide groote mannen gelijken in vele opzichten op elkander, in hun woeste zucht naar onafhankelijkheid, in de ontembaarheid van hun individualisme. Maar dat beteekent nog niet dat Savonarola eenige invloed van beteekenis zou gehad hebben op de letterkundige beweging van die tijd in 't algemeen, die hij bestreed als een uitvloeisel, en | |
[pagina 262]
| |
tegelijk als een der oorzaken, van de verwildering der zedenGa naar voetnoot1). Men noemt hem het ‘geweten’ van zijn tijd. Maar die tijd luisterde naar geen geweten, hoe luid en heftig het ook sprak. En dan: om iets met vrucht te kunnen bestrijden, moet men beginnen met het te begrijpen. Maar kon een Savonarola iets begrijpen van het letterkundig rinascimento?
* * *
Op de groote massa maakten Savonarola's preeken een geweldige indruk; we hebben hiervan vele getuigenissen. En zelfs mannen als Pico della Mirandola konden huiveren, wanneer zij hem zijn vreeselijke voorspellingen en bedreigingen hoorden uitspreken, met de overtuiging en de hartstocht van een apostel. Wij kennen de inhoud van verscheidene van die preeken, maar niet de vorm waarin zij zijn uitgesproken. Savonarola schreef zijn preek eerst in groote lijnen op in 't latijn; wij bezitten nog eenige van die latijnsche schema's, sommige in het oorspronkelijke handschrift, bijna onleesbaar klein geschreven, en zoo vol veranderingen, dat de lektuur ervan haast onmogelijk is. De meening dat Savonarola ook predikte in 't latijn, is echter onjuist: hij sprak in 't italiaansch, daarbij zijn aanteekeningen al sprekende uitwerkend. Andere preeken zijn door toehoorders opgeteekend en later, verkort, ook weer in 't latijn, gedrukt. Savonarola's stem klinkt dus niet meer voor ons; wij weten dikwijls wat hij gezegd heeft, maar niet meer hoe hij het gezegd heeft. Niets symboliseert beter de rol die hij heeft gespeeld als bestrijder van de ‘moderne’ kultuurbeweging van zijn tijd dan het beruchte ‘bruciamento delle vanità’. Het was de laatste dag van het carnaval van 1497. In de ochtenduren had een talrijke menigte de plechtige mis bijgewoond welke opgedragen was door Savonarola. In de namiddag trok het volk in een lange processie door de straten der stad, voorafgegaan door een knaap die een Jezusbeeld droeg, een kunstwerk van Donatello. Op de Piazza had men een groote menigte kunstvoorwerpen bijeengebracht en hoog opgestapeld op een verhevenheid, geheel gevuld met brandbare stoffen. Telkens en telkens weer had Savonarola in zijn prediking aangespoord | |
[pagina 263]
| |
om alles te verbranden wat er in de stad aanwezig was aan voorwerpen van weelde en kunst. ‘Gettar tutto alle fiamme!’, was telkens weer zijn hartstochtelijke kreet geweest. Gedurende het carnaval hadden zijn dwepende volgelingen, bijna de geheele bevolking der stad, uit huizen en openbare gebouwen alles weggesleept wat zij machtig konden worden aan weelde en kunstvoorwerpen. Thans lagen al die ‘vanità’ daar op het plein, en voortdurend werd de stapel grooter. Er bovenop plaatste men een reusachtig beeld van het carnaval. De menigte vulde het gansche plein, onder het zingen van godsdienstige liederen en het uiten van verwenschingen tegen het carnaval. Dan wordt de stapel in brand gestoken; alle klokken luiden; de menigte is waanzinnig van geestdrift. En zooals die menigte op dat oogenblik vast geloofde dat de verdelging van zooveel mooisGa naar voetnoot1) een godgevallig werk was, zoo heeft Savonarola zijn gansche leven vast geloofd dat de kunstuitingen van het rinascimento moesten bestreden en verdelgd worden als een der bronnen van het zedenverval en van de godsdienstloosheid van zijn tijd. En al moge het waar zijn dat hij daarbij zeker minder ver had willen gaan dan zijn volgelingen die dag gegaan zijn, hij had de hartstochten opgezweept als geen ander, door zijn fanatisme, en... wie wind zaait zal storm oogsten. En niet eerder kwam de storm tot bedaren voor zij hem zelf meegesleurd had, nog geen jaar later. Met Savonarola's dood zwijgt de laatste stem uit de middeleeuwen naar welke men nog een oogenblik geluisterd had. Met hem verdwijnt de laatste ernstige tegenstand tegen het zegevierend letterkundig Rinascimento. Macchiavelli is, op 't oogenblik van Savonarola's dood, negen en twintig jaar, Aristo vier en twintig: weldra zal de eerste door zijn geschiedkundige werken, de laatste door zijn Orlando Furioso dat Rinascimento voltooien en de zestiende eeuw inluiden, die tevens de eeuw zal zijn van het letterkundig verval van Italie.
C. de Boer. |
|