De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Moderne historische apologetiek in Engeland.IV.Die neiging tot revisie van de traditioneele opvatting omtrent Engeland's verhouding tot onze Republiek in haar bloeitijd is een te samengesteld verschijnsel dan dat er een enkelvoudige verklaring van zou te geven zijn. Wanneer ik er de jongste ontwikkelingen van de tijdgeest bij haal, vergeet ik niet dat het tevens het weer boven komen van heel oude inzichten is. Karel II's politiek vond wel degelijk steun in vooroordeelen en gevoelens van haat en afgunst die diep wortelden in het Engelsche volk. Downing was een schavuit, maar zijn wensch om Engeland groot te zien worden op het element waar hij de Hollanders zag heerschen, was oprecht. Shaftesbury, die in het Lagerhuis uitriep: ‘Delenda est Carthago’, wilde niet enkel de Koning in het gevlij komen. Men kan zelfs betoogen dat zoowel de vooroordeelen als de hartstochten waarop deze staatkunde een beroep doet, elk volk natuurlijker afgaan dan de ietwat verder reikende politieke berekening die voor Temple's systeem vereischt werd, terwijl in 't bizonder voor de Engelschen de harde noodzaak om zulke vooroordeelen te verlichten of zulke hartstochten te breidelen niet zoo spoedig intreedt als voor de meeste continentale volken. Men mag nog zoo vast gelooven dat Engeland's belang de opkomst van een groote vastelandsche mogendheid aan de kust van het Kanaal en de Noordzee niet gedoogt; het mag ook waar zijn dat Enge- | |
[pagina 45]
| |
land zijn macht in de strijd geworpen heeft, ieder keer dat het er wezenlijk op begon te lijken dat het daar toe komen zou; toch ontleent Engeland aan zijn ligging zulk een mate van veiligheid, dat het altijd weer in de verzoeking komen moet om zich van de vastelandsche verwikkelingen verre te houden, te meer omdat er altijd betoogd kan worden dat het door bemoeienis ermee zijn aandacht aan de sfeer waarin het door diezelfde ligging tot heerschappij lijkt aangewezen, onttrekken moet. Zoo moet in 't geval van de verhouding tot onze Republiek het politiek belang om de zwakkere staat tegen Frankrijk op de been te houden soms naast het economisch belang om de voornaamste handelsconcurrent te benadeelen op de achtergrond raken. Een politiek belang van de eerste grootte moet altijd op een economisch belang de voorrang hebben, maar dat neemt niet weg dat de tegenstelling van die twee belangen, die zich in de Engelsch-Nederlandsche verhouding tot in de 19e eeuw heeft doen gelden, vaak verwarrend op de Engelsche staatkunde (zoo goed als op de onze) gewerkt heeft. Ziehier hoe een Engelsch schrijver de geesteshouding van de Tories gedurende de Spaansche Successie-oorlog schetst. Toen was de politieke factor door Willem III's invloed tot heerschappij gekomen, maar een groep, die voornamelijk bij de Tories aanhang vond, had niettemin op de politiek van groote militaire krachtsinspanning in verbond met Oostenrijk en de Republiek veel aan te merken, en eigenlijk werd eerst toen iets wat men een Tory-systeem van buitenlandsche politiek zou kunnen noemen uitgewerkt. De denkbeelden van deze menschen konden, volgens Mr. TaylorGa naar voetnoot1), ‘tot vier stellingen worden teruggebracht, die tezamen een verwonderlijke collectie half ware premissen en geheel verkeerde conclusies vormden. De eerste stelling was dat, aangezien Engeland veel minder belang bij de oorlog had dan Holland of het Duitsche Rijk, Engeland slechts als bondgenoot en niet als principaal moest meedoen. Maar alle drie de mogendheden hadden hetzelfde levensbelang bij de oorlog, de hand- | |
[pagina 46]
| |
having van het politieke evenwicht. Te zeggen dat Engeland er maar middellijk bij betrokken was, omdat de Fransche legers, wel al op de grenzen van het Rijk en van de Vereenigde Provinciën stonden, maar Weenen of Den Haag nog niet waren binnengetrokken, was redeneeren op de wijze van de man die in het blusschen van de brand maar matig belang stelt, totdat het huis naast het zijne wezenlijk in vlammen opgaat. ‘De tweede stelling was dat Engeland, aangezien het de voornaamste zeemogendheid van Europa was, zijn beste krachten aan het vernietigen van de Fransche en Spaansche zeehandel en aan het veroveren van hun overzeesche bezittingen en rijkdommen behoorde te wijden. Deze oogmerken waren zeker in zichzelf begeerenswaard; en als de Spaansche Successie-oorlog om niets dan om zooveel mogelijk binnen te halen begonnen was, dan waren zij wat Engeland behoorde na te jagen. Maar de oorlog was een strijd op leven en dood om de onafhankelijkheid van de Europeesche staten. Voor zooveel bij de opening der vijandelijkheden kon worden nagegaan, zou de vloot vereischt worden om in Europa de zeeën open te houden voor het troepenvervoer, om afleidingen te vergemakkelijken en om een stage druk op de vijand in de Middellandsche Zee uit te oefenen. De koloniën van Frankrijk en Spanje waren een waardevol bezit, maar als, terwijl Engeland ze inpalmde, Frankrijk tezelfdertijd Europa inpalmde, zouden ze nergens goed voor zijn dan om tot een toevluchtsoord voor het Britsche ras te dienen, wanneer, gelijk dan niet lang kon uitblijven, deze eilanden een aanhangsel van de Bourbonsche kroon werden. Deze commercieele opvatting van oorlogvoering is een ingeroeste en verderfelijke begoocheling van het Engelsche volk. De overmoed van een talrijke, krijgshaftige en oorlogszuchtige natie, als de Franschen waren onder Lodewijk XIV, zooals zij waren onder Napoleon, en zooals nuGa naar voetnoot1) de Duitschers zijn, kan nooit enkel door het verlies van haar koloniën of de vernietiging van haar overzeesche handel gebroken worden. De derde stelling was dat de landmacht van Engeland, | |
[pagina 47]
| |
aangezien zij voor de verdediging van deze eilanden en voor expedities naar Amerika noodig was, niet in krijgsverrichtingen op het vasteland van Europa gebruikt behoorde te worden. Men gaf evenwel toe dat een kleine strijdmacht voor de verdediging van Holland afgezonderd moest worden. Natuurlijk, als de legers van Engeland's bondgenooten voldoende waren om Frankrijk onder de voet te loopen, zou die bewering misschien houdbaar geweest zijn, ofschoon het in dat geval overbodig was geweest zelfs maar “een kleine strijdmacht” naar Holland te zenden. Maar alle inlichtingen kwamen hierop neer dat de bondgenooten zelfs niet in staat waren hun eigen gebied tegen invasie te verdedigen. Dat dit werkelijk zoo was, bleek uit het vervolg maar al te duidelijk. In die omstandigheden was het de eenige ware verdediging van Engeland alle militaire krachten in de continentale strijd te werpen. Het leger thuis te houden of het te versnipperen aan expedities naar Amerika, tot tijd en wijle dat de Bourbons het vasteland hadden veroverd en klaar stonden om het Kanaal over te steken, zou nationale zelfmoord beteekend hebben. De vierde stelling was dat als de regeering met alle geweld soldaten naar het vasteland wou zenden, het nog het best was ze naar Spanje te zenden, gezien dat de oorlog om Spanje ging, en niet naar dat oude exercitieveld van Willem III, de Spaansche Nederlanden. Ongetwijfeld waren de Spaansche Nederlanden, bezaaid met sterke vestingen als zij waren, een hoogst ongeschikt gevechtsterrein. Maar het alternatief was niet noodzakelijk Spanje. Bovendien was het uitgangspunt, dat de oorlog “om Spanje ging”, onjuist. De oorlog ging niet meer om Spanje dan om het Milaneesche, of Brazilië, of de Vlaamsche vestingen.’ (De oorlog ging, bedoelt de schrijver alweer, om de machtpositie.) Deze laatste stelling hangt misschien wat nauw met de speciale problemen van de Spaansche Successie-oorlog samen, ofschoon men ook hier parallellen met de wereldoorlog van onze eigen tijd zou kunnen aanwijzen. Maar wie ziet niet dat bijna al de elementen in de Tory-positie zooals die in de drie eerste stellingen wordt beschreven, in heel de moderne geschiedenis van Engeland zich doen gelden? Zij komen voort | |
[pagina 48]
| |
uit een zekere gezonde kortzichtigheid en zelfzucht zonder welke geen volk kan leven, al behoeven zij dan ook gestadige correctie. Zij treden in heel verschillende verbindingen op en in de laatste eeuw hebben zij met het pacifisme en het non-interventionisme van radicalen zeker meer te maken gehad dan met het imperialisme van conservatieven. Misschien moet men daaruit verklaren, waarom de zuivere Toryleer van de eerste jaren van de Spaansche Successie-oorlog nog geen apologeten heeft gevonden. Mr. Taylor, die haar zoo raak bestrijdt, is zelf een onvervalschte Tory: wij zullen nog zien met welk een felheid hij het insulair vooroordeel tegen bondgenooten dient. Maar waarom zou men de roem van Marlborough's overwinningen, toen tegen de voorschriften van de Tory-leer in behaald, van zich wijzen? Zij krijgt haar beurt in de bewondering van het nageslacht zooals zij ze gehad heeft in het feitelijk verloop van Engeland's succesrijke geschiedenis: nadat Frankrijk onder de auspiciën der Whigs verslagen was, kwamen de oude Tory-vooroordeelen uitstekend te pas om niet alleen de buit van de vijand binnen te sleepen, maar tevens de bondgenoot die zijn dienst gedaan had zonder zijn loon aan kant te zetten en niet minder dan de vijand te overvleugelen. | |
V.De vrede van Utrecht, ik heb het al opgemerkt, is voor het Engelsch historisch bewustzijn nooit zulk een wanbedrijf geweest als het verdrag van DoverGa naar voetnoot1). Het verraad in 1711 aan Holland gepleegd mist het dramatisch karakter van dat van 1672, maar het levert al evenmin een zedelijk verheffend schouwspel. Mr. Keith Feiling, de briljante moderne geschiedschrijver van de oude Tory-partij, zou mij hier al aanstonds het zwijgen willen opleggen. ‘With the means used in making the peace’, schrijft hijGa naar voetnoot2), ‘we need not deal in a sketch of party history’, maar hij laat er niettemin op volgen: ‘Whether with all their faults they were not (in view | |
[pagina 49]
| |
of the previous failure at Gertruydenberg and the entire decomposition of the alliance) the only means left - this seems, as with many other international settlements, a question less for the moralist than for the general historian’. Alles op zijn tijd, - ziedaar het motto van de nieuwe richting: de historicus zij moralist slechts in zijn vrije uren!.... Maar laten wij ons door de machtspreuk van Mr. Feiling niet laten weerhouden en eens onderzoeken wat het Toryverraad van 1711 eigenlijk was. De Spaansche Successie-oorlog werd door Engeland, Nederland en Oostenrijk gevoerd om te voorkomen dat de Spaansche monarchie, die behalve Spanje en de koloniën nog steeds Milaan, Napels en Sicilië, Sardinië en de Zuidelijke Nederlanden insloot, volgens het door Lodewijk XIV aangenomen testament van de laatste Spaansche Habsburg, aan Lodewijk's kleinzoon Philips van Anjou zou toevallen. Bij de verdeelingsverdragen, waarmee Willem III en Lodewijk XIV getracht hadden de ramp van een oorlog af te wenden, waren allerlei alternatieven overwogen, maar nu de bondgenooten de gewapende hulp van Oostenrijk behoefden, was er maar éen alternatief, waartoe zij zich verplicht hadden, nl. te zorgen dat heel de Spaansche landengroep aan de Oostenrijksche aartshertog Karel komen zou. Aldra leed Lodewijk XIV verpletterende nederlagen. De Zuidelijke Nederlanden vielen na Ramillies (1706) in handen van het Engelsch-Nederlandsche leger; uit Italië hadden de Franschen zich in het voorjaar van 1707 geheel teruggetrokken. Maar het Spaansche volk zag in Philips van Anjou zijn nationale Koning en het hielp hem zich handhaven tegen Karel van Oostenrijk. In 1709 kwam Lodewijk XIV om vrede vragen, en daar de verdediging van de Zuid-Nederlandsche en Italiaansche bezittingen van de Spaansche kroon van zijn bijstand afhing, konden de bondgenooten over die landen met hèm onderhandelen. Hij was bereid alles op te geven en zelfs belangrijke brokken van het gebied dat hij in de vorige oorlogen al bij Frankrijk zelf gevoegd had, op de koop toe. De Engelsche Whig-partij die met de oorlog machtig geworden was, die de steun genoot van maatschappelijke groepen die op de oorlog teerden, wilde met Frankrijk's | |
[pagina 50]
| |
aanbiedingen geen genoegen nemen. Zij eischte dat Lodewijk zich niet alleen uit de oorlog zou terugtrekken met prijsgeving van heel zijn machtspositie op Frankrijk's Noord- en Oostgrens, maar dat hij zou mee helpen om zijn kleinzoon uit Spanje te verdrijven. Vóor die eisch gesteld kon worden, moest er eenstemmigheid onder de bondgenooten over bereikt worden. De Republiek, die dagelijks door de Franschen verzocht werd om in een afzonderlijke handeling te treden, liet zich voor haar trouw aan de alliantie en haar meedoen aan de oorlogspolitiek der Whigs duur betalen. Zij had allengs heel haar begeerte gesteld op een barrière-tractaat, dat de Zuidelijke Nederlanden enkel in naam aan aartshertog Karel laten en er haar de feitelijke macht over verleenen zou. Van de tegenstribbelende Whigs verkreeg zij nu een verdrag - gewoonlijk naar de Engelsche onderhandelaar in Den Haag het Townshend-tractaat genoemd -, waarbij Engeland's medewerking tot het verkrijgen van een zoodanige barrière en tevens nog andere voordeelen haar werden toegezegd. Dit verdrag vond in Engeland aanstonds veel kritiek, maar het werd bekrachtigd en het trof doel ook, want de Republiek onderwierp zich nu geheel aan de Engelsche leiding. De onderhandelingen met Frankrijk werden voortgezet, maar hoe diep Lodewijk XIV zich ook vernederde - hij bood ten slotte zelfs subsidies voor het verdrijven van zijn kleinzoon aan -, hoe hij ook poogde de Republiek van haar bondgenoot af te trekken, hij stuitte op een muur: als één man hielden de bondgenooten vast aan een eisch die hij nooit kon inwilligen en die dus met een weigeren van de vrede gelijk stond. Dit drijven van de Whig-regeering werd in Engeland door velen afgekeurd, door velen die de Tory-houding tegenover de oorlog volstrekt niet bewonderd hadden. Andere gebeurtenissen van binnenlandsche aard verzwakten de positie van de Whig-regeering. In de zomer van 1710 kwam zij ten val en een Tory-kabinet werd gevormd onder leiding van Harley (Lord Oxford) en St. John (Lord Bolingbroke). De laatste was als Secretaris van Staat de feitelijke leider van de buitenlandsche politiek. Deze mannen hadden de steile houding bij de onderhandelingen van 1709 en 1710 aangenomen | |
[pagina 51]
| |
scherp afgekeurd. Het sprak vanzelf dat met hun optreden de kansen op vrede aanmerkelijk verbeterden. De dwaasheid van de Whig-politiek ten aanzien van Spanje bleek bovendien weldra nog, toen een ernstige nederlaag van Karel van Oostenrijk zijn vooruitzichten om het heele land te veroveren tot niets terugbrachten, en toen kort daarop zijn broer de Keizer overleed en hij hem als zoodanig opvolgde, werd het de vraag of zijn verwerven van heel de Spaansche monarchie naast de Keizerskroon niet gevaarlijker voor het Europeesch evenwicht zijn zou dan om Philips van Anjou, al was hij dan ook een Bourbon, in het bezit van Spanje en Spaansch Amerika te laten. Maar hoe gingen de nieuwe Tory-ministers nu te werk om de vrede te herstellen? De leiders van de Nederlandsche politiek, de Raadpensionaris Heinsius in de eerste plaats, gaven onmiddellijk verzekeringen dat zij bereid waren met de nieuwe koers mee te gaan. Waarom ook niet? Hun onbuigzaamheid tegenover de Franschen in 1709 en 1710 was niet zoozeer uit de overtuiging voortgekomen, dat het er voor Nederland veel toe deed of Philips of Karel Koning van Spanje was, dan wel uit hun begeerte om Engeland te believen. Het Townshend-tractaat kon in de nieuwe omstandigheden nog even goed verwezenlijkt worden als in de oude - in de Zuidelijke Nederlanden was de militaire toestand niet veranderd -, maar het moest van Engeland komen en daarom was het nog steeds zaak Engeland te believen. Bolingbroke zag de zaak evenwel heel anders in. Hij en de zijnen hadden in oppositie tegen het Townshend-tractaat niet minder dan tegen de afwijzing van Frankrijk's aanbiedingen uitgevaren, en de nieuwe koers was tegen de bondgenooten niet minder dan tegen de Whigs gericht. De oude naijver op de Hollandsche concurrent vond in de Toryregeering opnieuw een gretig gehoor. De meest schrikwekkende economische gevolgen zocht men in de toepassing van het Townshend-tractaat. Gebiedsuitbreiding was al wat noodig was, aldus Bolingbroke, om de Hollandsche handel een stevige basis te verschaffen en recht gevaarlijk voor de Engelsche te maken; en gebiedsuitbreiding, daar kwam de barrière volgens het Townshend-tractaat op neer. Onver- | |
[pagina 52]
| |
draaglijk was voorts de belofte in dat tractaat neergelegd, dat de Nederlandsche handel in alle voordeelen die men voor de Engelsche in de Spaansche koloniën mocht verwerven, zou moeten deelen. Kortom, Bolingbroke kondigde alras aan dat het verdrag niet gehandhaafd kon blijven. ‘De Koningin’ (Anna), aldus schreef hij aan zijn gezant in Den Haag, Lord Strafford (toen nog Lord Raby), ‘is gebonden door haar ratificatie, en kan daarom niet rechtstreeks weigeren het uit te voeren; maar er zijn anderen’ - hij bedoelt de OostenrijkersGa naar voetnoot1) - ‘die onder geen verplichting liggen er zich aan te onderwerpen. Gij moet hun aandrang ondersteunen en de Staten in hun eigen belang tot een redelijke compositie brengen.’ - ‘Gij zult wel vinden, gelijk wij allen hier’, aldus had Bolingbroke dit fraai advies ingeleid, ‘dat dit verdrag het werk van een factie geweest is’. Dat het Engeland tot pressie op Oostenrijk verplichtte kon hij niet ontkennen, maar gelukkig, de Oostenrijkers konden aan die pressie weerstand bieden en de Britsche gezant zou hun wel te verstaan geven dat zijn lastgevers niet anders wenschten! Doeltreffend, maar doorzichtig, en Bolingbroke voelde wel dat de trouwbreuk verontschuldiging behoefde. Hij vond geen beter dan aantijgingen tegen de bondgenoot, tegen zijn zelfzucht, zijn onbekwame oorlogvoering, zijn inhaligheid, zijn verdacht intrigeeren met de Franschen. De stemming tusschen bondgenooten is gewoonlijk niet heel hartelijk. De Torypartij beschouwde zich als de hoedster bij uitnemendheid van het engere nationale belang tegen de algemeene belangen van de alliantie, als de speciale spreekbuis van insulair wantrouwen. Van dat alles maakte Bolingbroke het meest onscrupuleuze gebruik. Nooit is meer stelselmatig een partijberoep op vooroordeel tegen bondgenooten gedaan. In 't bizonder de Hollanders moesten het ontgelden en de animositeit van de partijstrijd, in die jaren zoo fel als hij maar ooit geweest is, verdiepte de nationale haat tegen continentalen | |
[pagina 53]
| |
die het gewaagd hadden Engeland's krachtsinspanning ten eigen nutte aan te wenden. Bolingbroke zelf kon het Heinsius en zijn vrienden niet vergeven dat zij zoo intiem met de Whigs geweest waren en ten slotte kwam het befaamd pamflet The conduct of the Allies, met een in edik en gal gedoopte pen geschreven, - door Swift, maar in overleg met Bolingbroke, - de openbare meening tegen de bondgenooten vergiftigen. Dit alles moest dienen niet slechts om het opzijschuiven van het Townshend-tractaat, maar een nog veel verder gaande ommekeer in de Engelsche politiek te rechtvaardigen. Om een vrede te sluiten waarbij Engeland al de voordeelen die in Frankrijk's nederlaag besloten lagen, zou kunnen binnenhalen zonder ze te hoeven deelen met Holland, zonder Holland de zijne te gunnen, was het niet voldoende de toezeggingen door Townshend gedaan als ongedaan te beschouwen, de onderhandelingen moesten achter de rug van Holland en Oostenrijk om met Frankrijk worden gevoerd. Daarmee was men toen The Conduct of the Allies in Nov. 1711 verscheen, al vrij wel klaar en het was al ruchtbaar geworden ook. De Franschen waren natuurlijk niet weinig verheugd dat er een breuk in het bondgenootschap was ontstaan, ook al hadden zij vroeger altijd op het afvallen van Holland gehoopt. Het is merkwaardig dat zij opnieuw, evenals na de Triple Alliantie van 1668, om de vernederingen van 1709 en 1710 meer op de Hollanders dan op de Engelschen gebeten waren, ofschoon in beide gevallen de Engelschen de eigenlijke aanstichters waren. 't Is waar, ongetwijfeld, dat de onderhandelingen van 1710 (te Geertruidenberg) door Hollandsche gevolmachtigden alleen waren gevoerd, die zich daarbij met onverstandige hoogmoed hadden gedragen, maar inderdaad was de weigering die zij uitspraken de weigering van Engeland. Nu werden Frankrijk en Engeland het geheel eens en de vrede van Utrecht was niet anders dan de registratie, tegen de machtelooze woede van Hollanders en Oostenrijkers in, van het tusschen beiden gesloten akkoord. Engeland verkreeg alle handelsvoordeelen in Spaansch Amerika voor zich alleen; het breidde zijn koloniaal rijk in Noord-Amerika aanzienlijk uit; en de Hollanders moesten trachten hun barrière nu maar zelf van de | |
[pagina 54]
| |
landsheer der Zuidelijke Nederlanden, d.i. van Oostenrijk, los te krijgen. Dat zij in 1715 nog iets bekwamen - ofschoon bij lange na niet wat Engeland hun in 1709 had voorgespiegeld, - dankten zij alleen aan de omstandigheid dat Koningin Anna in 1714 overleed en de nieuwe Hannoversche Koning de Whigs terug aan het bestuur bracht; of beter gezegd, zij dankten het aan het gevaar waarin het nieuwe régiem zich in 1715 bevond en waartegen het vreesde het zonder de hulp van onze Republiek niet te kunnen stellen. Mij lijkt het tafereel van Engeland's gedragingen jegens ons land dat ik hier geschetst heb, niet zoo heel stichtelijk. Zonder twijfel moet de historicus de verontwaardiging waarmee het misschien op het eerste gezicht ontvangen zou worden, temperen met allerlei bedenkingen en verklaringen. Zonder twijfel zijn er verzachtende omstandigheden. Ik noem in de eerste plaats de matelooze felheid van de Whigpolitiek in de jaren 1709 en 1710. Daarop kon een reactie haast niet uitblijven. Men kan daaraan dan de beschouwing vastknoopen, dat de Nederlandsche politiek, die zich blindelings aan de leiding van die drijvers toevertrouwde, zichzelf veel te verwijten had. Wat heeft men bij ons te lande de sterkte van de Whig-positie overschat! Men had toch steeds met de mogelijkheid van een ommekeer moeten rekenen en daarbij ook bedenken dat de terugslag op een zoo vinnig régiem hevig moest zijn. Reacties schieten nu eenmaal dikwijls hun doel voorbij. Dat kon vooral licht gebeuren in een tijd toen het partij-systeem nog nieuw was en de hartstochten die het opwekte vurig. Die nieuwheid verklaart trouwens ook, hoe men zich zoo grof vergrijpen kon aan de constitutioneele waarheid dat verdragen niet slechts een partij maar het land binden. Want natuurlijk was dat toen niet minder het geval dan nu, maar het partijleven had nog niet geleerd er zich naar te schikken. Die overwegingen tasten echter de volstrekte geldigheid en onmisbaarheid voor de internationale samenleving van dat constitutioneel gebod niet aan, en waarlijk, er is ruw mee omgesprongen! Engeland verbrak twee verdragen: dat van 1701, waarbij de bondgenooten elkaar plechtig beloofden geen afzonderlijke vrede te zullen sluiten; zeker sloot | |
[pagina 55]
| |
Engeland in naam pas vrede in 1713, tegelijk met de Republiek, maar in feite was alles al met Frankrijk bedisseld en in 1712 had het Engelsche leger in Vlaanderen toegekeken, terwijl de Franschen de Oostenrijkers en Hollanders aanvielen - en klopten. Voorts dat van 1709 met de Republiek. Dat verdrag had Engeland toegestaan om de Republiek tot afwijzen van Lodewijk XIV's aanbiedingen te bewegen. De Republiek had ze afgewezen en de oorlog was voortgezet. Nauwelijks had de Republiek daarmee haar eigen kans op gunstige afzonderlijke voorwaarden van Frankrijk verspeeld, of Engeland draait rond, verscheurt zijn beloften en kaapt alle gunstige voorwaarden voor zichzelf weg. | |
VI.Wat maken de Engelsche historici hier nu van? De stofwolk die Bolingbroke heeft opgejaagd om er zijn manoeuvre achter te verrichten, schijnt nog steeds hun uitzicht te belemmeren. De moderne uitgever van Swift's Conduct of the AlliesGa naar voetnoot1) spreekt b.v. kalmweg van ‘the selfish, niggardly and cowardly policy which the other Allies, and especially the Dutch, had displayed towards Great Britain’, alsof het hier ging om historisch vaststaande waarheden in plaats van om fanatiek partijgeschrijf. Maar men treft zulke dikke woorden bij hedendaagsche schrijvers maar al te dikwijls aan. Mr. Taylor's boek over Marlborough, dat ik hiervóor al vermeld heb, zondigt zwaar in dit opzicht. De dood heeft hem belet zich over de gebeurtenissen van 1711 tot '13 uit te spreken, maar er zijn in het onvoltooide werk aanwijzingen genoeg dat de schrijver, hoe ook tegen de extreme Torytheorie van een uitsluitend insulair stelsel van buitenlandsche politiek gekant, van plan was de Hollanders zelf alle schuld van hun teleurstelling te laten dragen. Marlborough, de held van Taylor's boek was geen Whig, hij was een tot Willem III's buitenlandsch systeem bekeerde Tory. Geen schrijver heeft tot zijn twijfelachtige reputatie bij het nageslacht zooveel bijgedragen als Macaulay, de Whighistoricus bij uitnemendheid. Ook ‘the Whig, Thackeray,’ | |
[pagina 56]
| |
zooals Taylor zelf grimmig schrijft, geeft in Henry Esmond het beeld van een valsche, berekenende, afgunstige Marlborough. Daartegenover heeft Taylor een gloedvol epos willen stellen, waaruit ons Engeland's groote veldheer en staatsman niet minder rein en edel dan pius Aeneas zelf tegemoet treedt. De stemming tusschen bondgenooten, zei ik al, is gewoonlijk niet heel hartelijk, en Taylor moet Marlborough in de eerste plaats tegen zijn strijdmakkers, tegen Duitschers, Oostenrijkers, Hollanders, in bescherming nemen. Hij doet dat met rustig en doorloopend aan te nemen dat buitenlanders een veel lager zedelijke standaard hadden dan Engelschen. Marlborough zegt, bijvoorbeeld, ‘in language intensely English: I have done my duty, and God's will be done.’ Vreemd genoeg bevat het boek zelf voor wie het kritisch leest gegevens te over om wantrouwen in die voorstelling van een Christelijk en onzelfzuchtig Engeland te wekken. Zelfs acht de schrijver het noodig, als hij de doortrapte, ja ijzingwekkende intriges, waaraan volgens hem de Whig Lords zich schuldig maakten, aan de kaak stelt, te herinneren aan de lage ‘code of morals’ die bij Marlborough's tijd- en standgenooten gangbaar was. Ook moet hij eens, waar een onverdacht getuigenis al te duidelijk spreekt, toegeven dat Marlborough loog toen hij om Hollandsche argwaan in zijn bedoelingen ten opzichte van de Zuidelijke Nederlanden te bezweren, vermoeidheid en verlangen naar rust voorwendde. Hetgeen hem niet belet overal elders soortgelijke verzekeringen aan Marlborough's vlotte pen ontsnapt voor goede munt aan te nemen. Vooral met éen bezwarend getuige moet de pleitbezorger van Marlborough meer in bizonderheden polemiseeren, en dat is de Friesche gedeputeerde ter Staten-Generaal, Sicco van Goslinga, die de meeste veldtochten van 1706 af als gedeputeerde te velde heeft meegemaakt en er in het Fransch gestelde gedenkschriften over heeft nagelaten. Taylor erkent dat Van Goslinga een pittige kerel was, wie het aan persoonlijke moed niet ontbrak. Maar niettemin verwerpt hij 's mans kritiek op Marlborough, op zijn aarzelingen, op zijn blootstellen van de bondgenooten, op zijn rekken van de oorlog om eigen gewin, ten eenenmale. Met Van Goslinga's relaas van de slag bij Oudenaarden (1708) steekt hij onbarmhartig de | |
[pagina 57]
| |
draak. Op andere plaatsen verwijt hij hem laster, kwaadaardige leugenachtigheid, bespottelijke inbeelding. Het is mij niet mogelijk die kritiek op haar juiste waarde te schatten. De analogie van de Oostenrijksche Successie-oorlog, waarin Engelschen en Nederlanders ook heftig keven en waarvan ik met behulp van onuitgegeven Nederlandsche documenten heb kunnen aantoonen dat de latere Engelsche geschiedschrijvers althans op enkele punten ongelijk hadden met de Engelsche berichten kritiekloos te volgen,Ga naar voetnoot1) - die analogie stemt mij sceptisch. Ongelukkig echter is geen tijdvak van onze geschiedenis zoo slecht onderzocht als dat van de Spaansche Successie-oorlog. Zoo goed als niets kan men tegenover de overvloed van de Engelsche bronnen stellen. Van Goslinga's naderhand geschreven mémoires hebben natuurlijk het gezag niet van gelijktijdige correspondentie. Het boekje van G.M. Slothouwer over Van Goslinga (1885) bewijst dat er niet weinig van zulke correspondentie bestaat,Ga naar voetnoot2) maar het geeft er teleurstellend weinig van weer. Slechts op éen punt schijnt Slothouwer licht te verspreiden. Taylor weigert geloof te schenken aan Van Goslinga's bewering dat Marlborough in Mei 1707, tegen de aansporingen van de Nederlandsche gedeputeerden te velde in, een slag met het Fransche leger ten Zuiden van Brussel ontweek. ‘Dit vreemd verhaal,’ aldus Taylor, ‘stelt de voornaamste personen in een nieuw licht. Voor de eerste maal na vijf veldtochten, is het Marlborough die op de loop gaat, en dorsten de Hollanders, burgers en militairen, naar een treffen, of zooal niet naar een treffen dan toch naar een blik op de vijand. Ongelukkig voor Van Goslinga vindt zijn verhaal nergens steun, terwijl Marlborough zelf het vlakaf tegenspreekt.’ En Taylor verwijst naar een brief van de veldheer aan Godolphin, de minister. | |
[pagina 58]
| |
Bij Slothouwer echter vindt menGa naar voetnoot1) een brief van Marlborough aan Heinsius weergegeven, waarin hij ronduit toegeeft geen slag te willen wagen. Als Slothouwer's samenvatting te vertrouwen is, blijft er maar éen oplossing, nl. dat Marlborough, of hij voor zijn voorzichtigheid goede redenen had of niet, het wijzer vond in Engeland de indruk te wekken alsof de veel gesmade gedeputeerden te velde hem tegenhielden. Men kan daar dan tegelijk uit afleiden - wat trouwens eenige kennis van 's menschen aard reeds eer zou doen vermoeden - dat het niet aangaat de schuld van de tegenslagen of de eer van de successen in een gemeenschappelijk gevoerde oorlog op grond van de berichten van éene zijde tusschen bondgenooten te verdeelen. Slechts schijnbaar heeft deze uitweiding over militaire geschiedenis mij van mijn eigenlijk onderwerp verwijderd. De beschouwing van de houding der bondgenooten tegenover Frankrijk hangt ten nauwste samen met die van hun oorlogvoering. Niet alleen moet uitvaren tegen de lafhartigheid en zelfzucht waarmee zij Marlborough's grootscheepsche strategie belemmerd zouden hebben, dienst doen om te vergoelijken dat men hen weldra zoo volledig in de steek liet, voortdurend tracht Taylor ook uit de geschillen over krijgsplannen te bewijzen dat de bondgenooten slechts aan hun eigen naastbijgelegen belangen dachten, terwijl Marlborough de belangen van heel Europa in het oog hield. En die voorstelling van een Engeland dat in weerwil van zijn kortzichtige en zelfzuchtige bondgenooten de nobele zaak van het evenwicht van Europa diende, zullen wij zoo aanstonds bij een schrijver over het diplomatieke vraagstuk van die dagen zien opduiken. Laat ons eerst Mr. Keith Feiling nog even hooren over Bolingbroke's politiek van 1711. Hij die geen zedelijk oordeel wenscht, verontschuldigt niettemin de Engelsche staatslieden met het tu quo que dat we al in 't geval van Downing hebben leeren kennen. ‘Een vrede die een of ander deel van de Spaansche landen volgens het plan van Willem III's verdelingsverdragen aan een Fransche Prins zou laten, was onvermijdelijk geworden, alleen al om militaire redenen, en de Hollanders waren heel bereid om over een afzonderlijke | |
[pagina 59]
| |
vrede op die grondslag te onderhandelen als Engeland niet wou meedoen.’ Maar dit is om het centrale feit van heel de geschiedenis heenredeneeren. Van een niet willen meedoen van Engeland zou na de nederlagen in Spanje en de dood van Karel van Oostenrijk's Keizerlijke broeder ook onder het Whig-régiem geen sprake meer hebben kunnen zijn. Een afzonderlijke vrede hadden de Hollanders in 1709 of 1710 kunnen sluiten, maar zij verkozen vertrouwen in Engeland te stellen. Dat zij in 1711, zoodra zij er de wind van kregen dat de nieuw opgetreden Engelsche regeering hen zocht te verkoopen, koortsachtige pogingen in 't werk stelden om nog het eerst aan bod te komen, ja wie zal zich daarover verwonderen! Vreemder nog dan in de History of the Tory Party, waarin de buitenlandsche staatkunde niet zelfstandig onderzocht is, doet deze voorstelling in een ander werk aan. Onlangs (1925) is voor de Royal Historical Society een deel British Diplomatic Instructions (France, 1689-1721) uitgegeven door Mr. L.G. Wickham Legg. In die documenten zijn merkwaardige dingen te vinden en onder andere weet ik niet, of ergens anders zoo duidelijk blijkt dat inderdaad gedurende de onderhandelingen van 1710 het de Engelschen waren die de Hollanders aanzetten tot onverbiddelijk vasthouden aan de eisch omtrent Spanje die de vrede onmogelijk maken zou. Vóor zij voor de laatste maal teruggingen naar Geertruidenberg moesten Buys en Van der Dussen, en moest ook Heinsius, plechtig beloven dat zij op het tevoren onderling vastgestelde vredesplan geen tittel of jota zouden laten afdingen, en gedurende heel die lang sleepende onderhandelingen herhaalden de Engelsche instructies in alle toonaarden dat er aan art. 37 - door hetwelk het heele vredeswerk van de voorafgaande ontruiming van Spanje door Philips van Anjou afhankelijk gesteld werd - niet getornd mocht worden.Ga naar voetnoot1) Maar wat maakt de uitgever daar nu van in zijn inleiding? ‘The allies, and especially the DutchGa naar voetnoot2), failing to read the signs of the | |
[pagina 60]
| |
times, raised their demands yet higher and insinuated that all Louis' proposals were based on bad faith’. - Verderop: ‘The British envoys could at any rate disown responsibility for the Dutch manner of negotiation. The tone adopted towards the Dutch in the British despatches will be seen to grow markedly cool, and we may contrast the brave instructions issued to Marlborough and Townshend about the maintenance of the Grand Alliance with the mistrust inherent in the demand that “no essential step be made towards a peace without her Majesty's concurrence”.’Ga naar voetnoot1) Dat uitgevers hun eigen documenten niet verstaan, komt meer voor, maar ik ken geen zoo kras staaltje. De voorstelling wordt hier gegeven, alsof de Engelschen ontstemd waren over de onhandelbaarheid die hun bondgenoot tegenover de Franschen aan den dag legde; vervolgens alsof zij vreesden dat hij zijn eigen voorwaarden van de Franschen bedingen zou; hetgeen al twee moeilijk overeen te brengen zaken zijn! Niets is intusschen voor wie de teksten onbevooroordeeld leest duidelijker dan dat de vrees van de Engelschen was, niet dat de Hollanders voordeelen voor zichzelf bedingen zouden, maar dat zij heel de alliantie bewegen zouden tot toegeven op het eenig punt dat de vrede in de weg stond. Maar Mr. Wickham Legg draaft onverstoorbaar op zijn dwaalweg voort. Er waren, zegt hij, grenzen aan het geduld zelfs van de Whigs: zelfs zij moesten van tijd tot tijd de tanden aan de Hollanders laten zien. Als de Tories hun geheime onderhandelingen met Frankrijk openen, dan is dat volgens hem ‘eerst’ ook niets anders dan ‘a matter of outbidding the Dutch’, en als de zaak openbaar wordt, ontdekken de Hollanders ook enkel ‘that the British had served up to them some of their own sauce’, hetgeen hen natuurlijk niet belet luide verwijten aan te heffen. Als de schrijver aan de onderhandelingen die tot de vrede leidden toekomt, wordt het nog mooier. De politiek van de Engelsche regeering ‘was chiefly directed to keeping the demands of their allies within bounds. Moderation was favoured, and when discerned, rewarded’. Is het niet aandoenlijk? En toch | |
[pagina 61]
| |
erkent Mr. Wickham Legg een oogenblik later, dat het in de steek laten van de bondgenooten ‘dishonourable’ was. Maar gaat dan weer voort met te betoogen dat uit kwaad goed is voortgekomen: ‘a peace, such as the Dutch and Imperialists desired, dictated under the walls of Paris, would have been no peace’. - The Dutch and the Imperialists? En de Whigs dan? Hebben wij zelfs niet gezien dat de Whigs de onbuigzaamheid van de Hollanders voortdurend stijven moesten? En wie heeft ooit het bewijs geleverd dat de Hollanders in 1711 niet van harte bereid waren met de Tories aan het tot stand komen van de vrede mee te werken? Alleen - de Tories verkozen het zonder hen te doen. Omdat de Hollanders te kort schoten in ‘moderation’? Het mocht wat! Omdat de Tories de handel op Zuid-Amerika voor zich alleen begeerden! Men zal zeggen: gij ontleedt hier een stukje slecht werk, gij toont aan dat een man zijn bronnen verkeerd gebruikt en dat wat hij ervan maakt, niet eens goed logisch in elkaar sluit; maar gij wilt toch niet beweren dat dit karakteristiek is voor de moderne Engelsche historiografie? Neen waarlijk niet. Maar de geest van een tijd kan men uit slecht werk soms beter leeren kennen dan uit goed, en als de inspiratie van Mr. Wickham Legg's misverstanden en verwarringen zie ik diezelfde neiging om het Tory-standpunt te verdedigen, nationale zelfzucht voor te staan en in de Hollanders de vijand te zien, die nu zoo in de mode is. Verheerlijking van Bolingsbroke als een waarachtig nationaal staatsman is trouwens niets nieuws. Bolingbroke is een interessante figuur, die de aandacht van het nageslacht blijft boeien ook door zijn literair en philosophisch werk. Zijn eigen voorstelling van het vredeswerk van 1711-1713 vindt in zijn uitstekend geschreven en al tegen het eind van de 18e eeuw gepubliceerde brieven, in zijn latere geschriften - hij had in de ballingschap alle tijd om apologieën te vervaardigen - en in Swift's meesleepende pamfletten een steun als weinig politieke carrières uit die lang vervlogen dagen genieten. De vrede van Utrecht als een mooi stuk werk voor Engeland's toekomstige grootheid, - in die stelling zit zooveel waarheid dat zij misschien al dat schitterend gepleit niet noodig had. In elk geval is zij vele malen | |
[pagina 62]
| |
verkondigd.Ga naar voetnoot1) Mr. Wickham Legg ziet er niet alleen Engeland's voordeel, hij ziet er ook Europeesche staatsmanswijsheid in. ‘The generous terms of 1713 secured that never again did France's north-eastern frontier become, like Alsace, a bone of contention between France and her neighbours. Though the “natural” frontiers have never ceased to be the ultimate goal of French ambitions, the statesmen who laid down the frontier at Utrecht, by refraining from wounding French pride, and by paying due regard to the salutary principle of an equilibrium may be justly credited with the honour of having established, at that critical point, what has come to be a permanent European settlement.’ Men kan lang twisten over de vraag - slechts voor Franschen is het geen vraag! - of Frankrijk een natuurlijk recht kan doen gelden op plaatsen als Rijssel (niet Franscher dan het nog Belgische Bergen in Henegouwen) of Duinkerken (toen zeker nog wel zoo Vlaamsch als Brugge of Yperen); beide had Lodewijk XIV te Geertruidenberg als prijs voor vrede geboden. Maar is het wezenlijk wijs beleid geweest dat Engeland de Republiek na die zware en uitputtende oorlog met een kluitje in het riet heeft gestuurd? Mij dunkt dat de Tory-voorstelling van een boven alles te duchten mededinger, die vooral geen gebiedsuitbreiding mocht bekomen, in 1711 nog dwazer was dan veertig jaar tevoren. Eén resultaat, dat Holland voor Engeland feitelijk volslagen ongevaarlijk maakte, had de oorlog al gehad: de krachtsinspanning te land had de Staten genoodzaakt de vloot geheel te verwaarloozen. Of een barrière als in het Townshend-tractaat van 1709 toegezegd was ooit tot een waarachtige gebiedsuitbreiding had kunnen leiden, of ze de voorbereiding van een hereeniging van Noord-Nederland althans met Vlaanderen had kunnen worden, ik weet het niet, het komt mij, dat wil ik wel zeggen, uiterst twijfelachtig voor.Ga naar voetnoot2) Maar dat de verzwakking van de Republiek een voordeel voor Engeland was, wie de ge- | |
[pagina 63]
| |
schiedenis van de achttiende eeuw kent, zal het niet licht beweren. Als zij bij de vrede van Utrecht niet om haar loon gebracht was, zou de Republiek in het volgend tijdvak zeker wel een beter figuur geslagen hebben en zij zou ook minder ontvankelijk geweest zijn voor dat wantrouwen tegen Engeland, dat de verhouding tusschen de Zeemogendheden bleef bemoeilijken.Ga naar voetnoot1) Ook uit het oogpunt van eigenbelang beschouwd had de behandeling de bondgenoot in 1711 en volgende jaren aangedaan haar bezwaren!
P. Geyl. |
|