| |
| |
| |
Jonge weduwe.
I.
Rouwzang.
In 't zwartomfloersd vertrek, in zilvren nacht,
Op 't kleed van rouw het losgebonden haar,
Alleen met hem, voor hem, met schoon gebaar,
De weduw zong haar eedle doodeklacht.
Kon zang hem wekken met zijn toovermacht?
Haar hand lag blank, een lelie, op de baar,
Waar sliep wie nóg behoorde alleen aan haar -
Voor 't huis drong volk, een meisje weende zacht.
In volle zaal, wen, later, zong die vrouw,
Nog bleek van 't eenzaam droomen bij een graf,
Vroeg 't volk dat eéne liefde- en smartelied.
Veel liedren zong zij, doch de zang van rouw,
Dien ze, in dat uur, hem mee ten hemel gaf,
Die bleef van hem, dien gaf zij vreemden niet.
| |
| |
II
Bij zijn Graf.
Den arm vol bloemen, ijlt de vrouw naar 't graf,
Alsof haar stralend dáar te beiden stond,
Wijd open de armen, rijzig, jong en blond,
Haar lief, die haar, wien zij een hemel gaf.
En hijgend buigt ze en bevend kust haar mond
Den naam van hem, wien dood nam van haar af.
Zij lijdt voor liefde als voor een zonde straf.
Zij strooit haar bloemen op de zerk in 't rond.
Hier, voor zijn oogen, blauw als van een kind,
Azuur van maagdepalm en hyacinth,
Daar, voor zijn lippen, rood van tulpengloed,
Mimosagoud voor 't honingblonde haar,
Voor héel zijn blankheid, lelies - O hij moet
Wel voelen nu: die bloemen zijn van haar!
| |
| |
III.
Lente.
't Meewarig buurtje bracht haar goudenregen,
Meidoorn en klimroos, muurbloem en seringen.
Zij wil haar hart tot dank en blijheid dwingen
En Mei weer voelen als een hemelzegen.
De zon verguldt haar kamer, vogels zingen
En knaap en meisje zoeken groene wegen:
Zij hoort hun fluistren - De oogen moet zij vegen:
Als lava schroeiend, voelt zij tranen dringen.
En fel herleeft hoe, d'andren Mei, zij plukte,
In d'eigen tuin, met hém de bloementrossen,
Toen meer dan Mei zijn liefde haar verrukte.
Nu bleef ze alleen - Van leed moet werk verlossen.
Haar dagtaak wacht, zij arbeidt - Droef blijft treuren
Haar eenzaam hart, bedwelmd van lentegeuren.
| |
| |
IV.
Zijn Portret.
En droomend staat zij voor de beeltenis
Van hem, die nam haar blonde jonkheid blij,
Die teeder vleide: ‘O liefste! leef voor mij!’
Hem, zonder wien is de aarde een wildernis.
Bevrijd van liefde's lieve slavernij,
Nu weent ze alleen, wijl 't leeg en donker is.
Haar dag is grauw van kil en bleek gemis,
Haar nacht doormartelt bang een droomenrij.
Wel zocht zij troost in golvend korengoud,
In wolkenspel, in winddoorsuizeld woud,
In golvenruischen, wiegelied voor smart.
Wel hief zij de oogen, hoopvol, tot een ster:
-‘Zou hij daar wonen?’ Eenzaam bleef haar hart.
Zoo lang is 't leven en haar lief, zoo ver.
| |
| |
V.
Wachten op den Nacht.
Gelijk een landman de ál te loome dieren,
Die log de ploeg door klontig kleiland sturen,
Zweepte zij voort de trage dagen-uren,
Om d'avond als een weeldefeest te vieren.
De haarden vlamden, blij als vreugdevuren,
Een vogel floot nog in de populieren.
't Was zoet, den disch met bloemen te versieren,
Aan 't venster, pooplend, naar zijn komst te turen.
Nu, zweept zij voort den zwaren gang der stonden,
't Is niet wijl de avond liefde en vreugd zal geven,
Maar wijl ten lest de milde godgezonden
Gebenedijde Nacht tot haar zal komen
En brengen 't beste deel van dood en leven:
Den reinen slaap, de ontroerend mooie droomen.
| |
| |
VI.
Avond.
Nu blinkt de straat van zilver en van goud,
Waar 't zwartgelakt plaveisel hel beschijnen
De winkellichten. Ver alrêe verkwijnen
De speelsche knapekreten. Star en koud
Nu staan de huizen. Achter de gordijnen,
Spreken de menschen, warm en welvertrouwd,
Hun liefdewoorden - Sterloos donker rouwt
De regenhemel boven huizenlijnen.
Zoo vol die huizen - en zoo leeg de straat,
Waar, hol en vreemd, nog enkle stappen klinken,
Maar nooit de stap, die tot haar woning gaat!
Zij laat haar hoofd in de open handen zinken.
Haar hart moet eenzaam de eigen tranen drinken.
Nooit komt hij weer en kust haar blij gelaat.
| |
| |
VII.
't Vergelend Bruidskleed.
't Vergelend bruidskleed breidt zij open uit de vouwen,
Ontplooit den sluier, wazigbleek in 't zilvren licht.
Dan schromend, droomig vroom, zij van haar schouders licht
Het dofzwart weduwkleed, waarin haar trouw bleef rouwen.
Zoo langs haar leden viel, zoo, langs haar aangezicht,
Dat kleed, die sluier, op den kroningsdag der vrouwen.
Hoe stond hij woordeloos ontroerd haar aan te schouwen
En, als door 't blank verblind, look weenende oogen dicht!
En vóor den spiegel toeft ze en voelt hoe, loom en teeder,
Langs lijdensgroeven tranen vloeien tot haar mond,
In 't marmerwit gelaat een bloedigroode wond.
Wanneer, in hemelsfeer, vindt zij den liefste weder?
Na leegen dagwoestijn komt droef doorwoelde nacht -
Maar stil! hij rust in God en wacht, gelijk zij wacht.
Hélène Swarth. |
|