| |
| |
| |
[Tweede deel]
De avonturen van den muzikant aan het water.
De Avonturen op de Markt.
Van het afgelegen vioolbouwersdorp aan den zoom van het bergwoud wist enkel hier en daar in de wijde wereld een muzikant, toen de eenzaam geworden dichter, in onmin met zijn tijd en zijn volk, in onvrede met zichzelf, ballingslands zwervend, tot rust hier kwam.
Langer dan in andere landen had in zijn vaderland de stille langzame tijd geduurd, met den vasten gestadigen gang van de seizoenen mede gaande en den dag en den nacht, van hen, die recht uit de voedende aarde het dagelijksche bestaan beuren. De bezadigde boer, de in gevaren geharde visscher hadden er voorouderlijke zede gehandhaafd, eenvoudig, streng en betrouwbaar. Daarin was ook hij, de stedeling, opgegroeid.
Maar nu had van de stad uit de nieuwe macht, heerschend in alle andere landen sedert lang al, de razende machine, het land veroverd en naar een nieuwe zede moesten allen zich schikken die van rust niet wist. Velen konden dat niet. In menigten verlieten geringe boerengezinnen de streek waar de grond onder hun voeten deunde van den daverenden maatslag der machine; aan gene zijde van de wereldzee zochten zij ruimten om te leven naar den ouden trant. Toen was ook hij uitgeweken, de droomer, de vormer in woorden van schoone verbeeldingen.
Hij zwierf, de stilte zoekend voor zijn innerlijke muziek. Maar overal verjoeg hem weer dat vijandige geraas; tot, moede al en moedeloos, hier hij kwam, bij de gerust levende menschen aan den zoom van het bergwoud, die 's zomers akker- | |
| |
bouwers zijn op de glooiende velden, en 's winters vioolbouwers in hun ingesneeuwd huis.
Hier was de stilte, hier haar onhoorbare muziek die naar de zijne riep.
Hij vond leefruimte bij een huisgezin.
Het was al winter, ouders en kinderen bleven bijeen in de lage ruimte, die woonvertrek was en werkplaats meteen. In de hooge kachel, een bouwsel van steen als een huisje van het vuur binnen in het huis van de menschen, ging de gloed niet uit van het dennehout; op de steilten boven het dorp waren de boomen, met ver weergalmenden bijslag gekapt, op de buitelende bergbeek, den waterval af als een onweer grommend, waar met doffe slagen het wervelende springende hout tegen de rotswand bonkt, waren de bloken het dorp ingedreven. Op de aardig met snijwerk versierde kachelbank met zijn rug tegen dat koesterende muurtje aan, en een zorgvuldig met betikkenden knokkel en scherp luisterend oor op zijn klank beproefd stuk hout in de handen, dennehout voor bovenblad, of eschdoornhout voor benedenblad van een viool, zat de grootvader aan denzelfden arbeid als de vader en het roodwangige kind, groeisel uit het bergwoud fatsoeneerend tot een drager van muziek.
Er werden verhalen verteld 's avonds, zooals in zijn eigen land de dichter als kind er had gehoord. Daarin werden met namen van koningen, helden en jonkvrouwen, met namen van reuzen en draken de machten genoemd, die in tijden vóór alle heugenis het leven der menschen hebben overheerscht, de zon, de storm, de stroom, de duisternis, de winterkoude. Altijd zegevierde het verheugelijke licht over den bedroevenden duister, de lente over den winter, het recht en de vrede over den wreeden nijd. De dieren waren de goede vrienden van den mensch. De gladde sierlijke slang beschermde het huis dat met zijn koestering haar redde voor verstijvende sneeuw en winterkou. De padde, afzichtelijk voor wie enkel haar lompen romp beschouwt en niet in de schoone klare oogen haar ziet, leert wijsheid aan wie met een weinigje melk haar voedt en een brokje brood. De ooievaar draagt schatten aan; het paard waarschuwt zijn ruiter voor gevaarlijke wegen. Met die aloude wijsheid omtrent de aarde streed niet de jongere omtrent den hemel, het was een geven en nemen tusschen de twee, vriend- | |
| |
schappelijk, zij leenden namen van elkander en gebruiken en feesten. De laatste appel van den boom, de laatste handvol halmen van het korenveld, de laatste teug uit den kroes bij het midwinterfeest bleven gewijd aan de bovenmenschelijke macht die vrucht en aar en wijntros had doen rijpen; of zij den ouden naam al had verloren niet den vat op dankbare harten. Op dat de voorjaarsregen de akkers vruchtbaar maken mocht droegen de nakomelingen van wie den Geest van den Regen hadden bezworen het houten beeld van Sint Nepomuk, beschermheilige der wateren in plechtige processie uit de kerk naar de bergbeeken, dompelden het onder gezang en geur van gezwaaid wierookvat onder in de buitelende golven. De huisvader beschermde zijn dak tegen den bliksem met een ruiker van zeven tooverkruiden in den Midzomennacht geplukt; dien spijkerde hij tegen den gevel onder de spreuk sierlijke letters in den
balk gekerfd;
Op Zondagochtend zaten zedig de mooie meisjes in de kerk, en de jonge kerels kwamen in hun kistekleeren. Maar 's middags en 's avonds dansten zij op de viool, of het in de gelagkamer was waar de danser zijn bespijkerde zool tegen de zoldering schopte als vertoon van zijn kunst, of onder de bloeiende linde wanneer de bijen dronken van honing, bromden rondom den speelman op de ton.
De dichter herkende de klanken en de gezichten, herleefde de vreugden van zijn jeugd.
Toen de hooggeladen wagen, dien een roodbont ossenspan bedaard stappend trok, den rogge-oogst de schuur binnen bracht - van het welkome raderengebots over het plaveisel daverde de wijdgewelfde doorgang van huis naar binnenplaats - had hij een spel voltooid van oude en nieuwe zede die strijden om het hart van den mensch.
Hij wist wel dat, altijd, het nieuwe het wint. Maar hoe, soms, een sterk hart tegen alles in, de deugd redt en een weinigje van het geluk, die uit de oude zede zijn opgegroeid, dat toonde hij in die en later in nog vele andere van zijn zwaarmoedige verbeeldingen, die hij tot rechters stelde over zijn eigen hart en over zijn tijd.
| |
| |
In al talrijker menigten lazen zij zijn boeken, die, of zij het wisten of niet en wisten, leden zooals hij geleden had, onder het nieuwe, waarin zij nog geen nieuwe krachten hadden ontwikkeld voor aanval of verweer. Hij werd beroemd. En na zijn dood, kwamen velen naar het vioolbouwersdorp als naar een bedevaartsoord, of met het betreden van de wegen waar hij was gegaan en het aanzien van het huis waar hij gewoond had, zij te beter zijn gedachte konden benaderen, en zijn kracht zich eigen maken. Anderen, en in grooter getale die, kwamen uit nieuwsgierigheid enkel, uit verveling en behoefte aan tijdverdrijf door een gedachte-spelletje. Onder hen waren er velen uit de groote stad aan den voet van het gebergte, waar de bergbeek uit den toevloed van twintig beekjes, bronnen, aders buitelende watervallen, onstuimig stroom geworden, de wielen van rijkdom malende en rijkdom makende molens en fabrieken, drijft en verstild in de vlakte tot breede rivier, met rijkdom bevrachte schepen voortdraagt uit haar haven; in pachtige huizen wonen daar mannen door handel rijk geworden en door nijverheid.
Voor hun vrouwen en dochters, wier tijdverdrijf in den winter de tooneelspelen droefgeestig en grimmig van den eenzamen dichter waren, werd de tocht naar het vioolbouwersdorp het tijdverdrijf van den zomer. Zij slenterden door het dorp, langs de breede oude huizen die met gedaanten van heiligen en engelen zijn beschilderd, en vroegen in welk nu de dichter had gewoond, klommen langs de steile paden naar het bergwoud, en meenden plekken te herkennen in zijn verzen verheerlijkt, zagen in de diepte de rivier glanzen die in de stad zoo vuil en stinkend was, ademden in plaats van straatstof den zuiveren wind in van de hoogten, den geur van de jonge lichtgroene dennen en lorkenspruiten, de koelte van de laatste sneeuw op de bergen. Terwijl zij ruikers plukten van felkleurige bergbloemen, wilde aardbeien zochten en frambozen, vergaten zij het meegenomen boek. Velen wilden als het avond werd niet terug naar de stad, maar zochten verblijf in De Drie Mooren of in een vioolbouwershuis.
Het leed niet lang of de mannen kwamen mee met hun gezin; van het eind der eene tot het begin der andere werkweek bleven zij in het dorp.
De levenstrant daar begon te veranderen. Een vioolbouwers- | |
| |
zoon die in Amerika was geweest, had vandaar een nieuwe wijs van werken meegebracht; niet violen, maar deelen van violen wilde hij koopen. Naar de fabriek die hij had gebouwd moest de een enkel bovenbladen brengen of de twee helften van onderbladen, de ander enkel zijwanden, deze kammen alleen of tongen of schroeven of halzen. In de fabriek met haar rij vensters van mat glas lijmden lijmers de deelen aaneen en hingen de violen te drogen, vernisten vernissers het witte hout, bespanden die het speeltuig en voltooiden het met snaren. Een kar met een langzaam roodbont ossenspan er voor schokte met violen beladen op gezette dagen den steilen weg af naar de stad, en door de woelende straten naar den winkel, waar achter spiegelruiten allerhand snaren-speeltuig lag, dat evenals de violen, gemerkt was met den naam van den nieuwen fabrikant.
Er waren er onder de vioolbouwers die hun eigen oude werkwijs, de werkwijs van hun vader en grootvader en overgrootvader, door een van de hunnen uit de werkplaatsen van Cremona herwaarts gebracht meer dan driehonderd jaar geleden, niet wilden opgeven. Maar ‘de Amerikaan’ als zij den uit Amerika teruggekomene noemden, was wel niet een beter werkman, maar een beter handelsman dan zij. En zij moesten het beleven, dat onverkocht hun violen bleven, terwijl naar die uit de fabriek alle koopers vroegen. Toen moesten zij die arm waren, wel in dienst gaan bij den Amerikaan, en werken naar zijn wil. Maar een enkele had een groot huis; dat richtte hij in als verblijf voor vreemden en had spoedig meer verdiend daarmee dan met nog zoo ijverig vioolbouwen. Daarop deden een volgend jaar zijn buren als hij, de overburen ook, al spoedig de gezinnen in al die groote met engelen en heiligen beschilderde huizen rondom de markt. En zoo lang het zomerde waren die alle vol gasten, uit de stad niet alleen maar uit de verte en tot uit den vreemde toe gekomen, zoodat soms de dorpelingen moeite hadden hen te verstaan die vroegen naar het huis waar de Dichter had gewoond.
Een stedeling die, op een zomerschen dag de vraag van zulk een bedevaartganger van den roem in de landstaal overbracht aan den waard van De Drie Mooren, bij wien hij een bescheiden glas wijn zat te drinken, kwam op een nieuw denkbeeld daardoor.
| |
| |
Het was een nog jong dokter, die in de stad, kundig als hij was, en straf als hij zich inspande, zoowel bij de verzorging van zijn patienten als bij het voortdurend volmaken van zijn kunst door het lezen van wetenschappelijke litteratuur - daar had hij helaas al den tijd voor - toch geen practijk genoeg verwerven kon om met vrouw en kind er van te leven. Hij was een kundig arts; maar er waren in de stad vele kundige artsen en bij lange niet in verhouding zoo talrijk de goed-betalende zieken. Om de zorgen wat te verzetten en eens op andere gedachten te komen dan die hem zoo kwelden als hij naar het bleek en smal geworden gezicht zag van zijn vrouw, en naar dat al te tengere kindje, was de jonge dokter dien Zondagmorgen te voet naar het bergdorp gegaan.
Nu keek hij naar dien vreemdeling, die met den hoed in den nek, opzag naar de bovenvensters van ‘het huis van den Dichter’ als de waard het had genoemd, en om wien straks een al grooter wordende kring kijkers zich vormde, wien uit een te voorschijn gehaald zakboekje hij scheen voor te lezen, met wijzende gebaren naar de vensters en het huis en de markt en dan weer betoogende vingertikken op zijn zakboekje. Zoo vele en zoo verschillende neuzen, dacht met lichten spot de dokter, laten dus gaarne zich prikkelen door den geur van dichterlauweren! en meteen doorvloog hem de vraag: waarom die lauwerbladeren niet behandeld naar den eisch van lauwerblad, waarom van dien dichterkrans geen medicijn gemaakt voor rijken en van de medicijn voor rijken dagelijksch brood voor hem en de zijnen?
Een klein sanatorium, eenvoudig wel maar met verfijnden smaak ingericht, rustig intiem, ter genezing niet zoozeer als wel ter voorkoming van de ziekten die, bij een gevoelig gestel, onvermijdelijk voortkomen uit het alle zenuwen overprikkelende grootstads-leven, zou beter dan waar ook hier op zijn plaats zijn, waar alles sprak van hem, die tegen de vernielende krachten, in dat leven de heerschenden met het wapen van zijn vers gestreden had. Voordrachten uit zijn oeuvre - de dokter was er in tehuis - zouden een geestelijk-opwekkende afleiding zijn voor hen die misschien de stilte van het dorp verveelde. Een landgenoot van den Dichter tevens als helpster met heil-gymnastiek was licht te vinden. Tegelijk herinnerde de dokter zich uit zijn vele medische lectuur een
| |
| |
opstel over het heilzame water der bergbeek, dat van de middeleeuwen tot ver in den nieuweren tijd toe zieken kwamen zoeken als gast van een klooster van Barmhartige Broeders, sedert vervallen. De roem van den Dichter en het water van de bergen zouden zijn medicijn voor zieken in zijn huis te gast.
Vervuld van zijn denkbeeld ging hij het oude huis aan de markt bezien. Maar aan de antwoorden van den bewoner op zijn onderzoekende vragen had hij spoedig gemerkt dat het verblijf daar van den dichter diens verzinsel was, waarmee hij gasten lokte. Hij zocht verder, van het eene huis naar het andere, zonder anders te vinden dan de zekerheid dat de dorpelingen alles vergeten hadden omtrent den eenzelvigen zwartkijkenden man, na een jaar hun nog even vreemd als op den dag van zijn komst. Zoodat hij ten laatste, den verwarden knoop doorhakte met het besluit het huis dat voor zijn doeleinden het meest geschikte bleek voor woonhuis van den dichter te laten gelden en op een marmeren plaat, in den gevel aan te brengen op den dag dat hij het betrok, daarvoor te verklaren. De half-suffe oude bewoonster, vergeten moeder van zoons in Amerika, stemde toe in den voorwaardelijken verkoop voor een geringen prijs.
De schoonvader van den dokter, met zijn dochters leed begaan, hielp hem eigenaar worden. In het derde jaar al kon de dokter de schuld afdoen. Zijn vrouw, rozig weer als in haar meisjestijd, sprak hem moed in voor den vergrootenden herbouw, dien het toenemend aantal der om opneming in het naar den Dichter geheeten en in zijn vroegere woning gevestigde Sanatorium noodzakelijk maakte.
De dokter raadpleegde een bouwondernemer in de stad.
Maar die, een man van durf, wien voor zijn breed aangelegde plannen de stad lang al te nauw was, terwijl in den naasten omtrek alle grond zijn bezitter al had, bewoner of speculant, zag een mogelijkheid opengaan waarvan de dokter niet had gedroomd; de herschepping van het vioolbouwersdorp in badplaats. De dokter, eerst verschrikt, zag na korten tijd al in, dat hier handen krachtiger dan de zijne een gebouw konden opbouwen dat het zijne ver overtrof en, waarin zijn eigen toekomst geborgen zou zijn. Hij liet den ondernemer de zaak over.
En nu begon de ondernemer.
| |
| |
Voor de stichting van een in grooten stijl ontworpen Sanatorium als begin van de toekomstige badplaats had hij binnen enkele dagen al de vereeniging tot stand gebracht van eenige aanzienlijke mannen van zaken, die door velerlei krachten vermogend, maar door tegenstrijdige belangen verdeeld, in deze nieuwe eendracht oppermachtig zouden wezen. Degene om wien hij zich de meeste moeite gaf, was een handelsman in wiens bezit de grond bleek te zijn dien hij voor het Sanatorium als het eenig-geschikte bouwterrein begeerde, en die tevens de eigenaar was van dennebosch waaruit het hout, een steengroeve waaruit de steen, een kalkbranderij waaruit de kalk voor den bouw moest komen, het hoofd van een machtige houthandelaarsfirma wier vlotten de rivier naar al de steden langs haar loop droeg tot aan de zeehaven aan haar mondingen toe, en die, hoewel van afkomst vreemdeling, burger sedert vele jaren al was van de stad, en gezien niet enkel als handelsman maar als degelijk kenner en, vooral, als mild beschermer van de kunsten, voornamelijk van de muziek. Toen Povell Godijn aandeelhouder en dadelijk daarop medebestuurder werd van de nieuwe maatschappij, wist de bouwondernemer de zaak gewonnen.
De menigte had nog niet daarvan vernomen toen, in den ‘Mercurius’, het groote dagblad van de stad, dat om zijn beurs- en marktberichten in honderden andere groote steden werd gelezen, een boeiend opstel verscheen over het vioolbouwersdorp als wijkplaats niet alleen van den eenzaam de wereld en haar gewoel ontvluchten Dichter, maar als het oord waar hij lichamelijk eerst, en geestelijk daarna, heil had gevonden; de lucht en vooral het water hadden zijn te zwaar geschokte gezondheid en met zijn gezondheid zijn fantasie en zijn werkkracht hersteld. Van zijn groote drama's der latere jaren was de bergbeek de doopvont geweest.
Een kerkelijk-gezind blad, dat den naam van den Dichter niet dan zelden en dàn waarschuwend noemde, deelde kort daarop mede, dat in vroeger eeuwen al de bergbeek beroemd was geweest om haar geneeskrachtig water. Kronieken vermeldden een monniken- en een nonnenklooster waar zieken onderdak en liefderijke verpleging vonden bij het baden; de kapel van de heiligen Nepomuk aan de badplaats was aan alle wanden behangen geweest met de exvoto's van genezenen
| |
| |
als nog te zien was op een oude prent in het Museum. Een historicus, lector aan de Universiteit, kwam nu aan het woord: Hij nam de gelegenheid te baat om een artikel van zijn hand voor jaren reeds in een wetenschappelijk tijdschrift verschenen en ook weer verdwenen, weder in het licht te plaatsen zooals hij toen had betoogd, naar aanleiding van een vondst van Romeinsche munten, scherven van schalen en vazen, en een alleszins merkwaardig bronzen beeldje, tegen zijn advies in een slecht belichte vitrine van het Museum geplaatst of liever misplaatst, was het vioolbouwersdorp een badplaats der Romeinen geweest. Veldheeren en soldaten van dat veroveraarsvolk, minnaar van het loutere element dat over dorre landen, wegen en bruggen voor het water als voor zijn cohorten bouwde, en wiens Stad nog op dezen dag de uit leidingen en fonteinen rijkstbevloeide der wereld is, hadden hun afgestreden krachten hernieuwd, hun eervolle wonden geheeld in het opgestuwde en in marmeren baden vastgehouden water der bergbeek, den nimfen met wijgeschenk van edelgevormde vaas, van munt die het beeld van den Keizer droeg, en van bronzen beeld dank betuigend voor genezing. Een voordracht met lichtbeelden in de aula van het gymnasium vertoonde de schoonheden van het omringende landschap. Bij den herdruk van den Gids voor Stad en Omgeving der Toeristen-Vereeniging werd aan de bladzijde over het Vioolbouwersdorp een tweede toegevoegd, over haar opwekkend klimaat en haar geneeskrachtige wateren.
Zoodat het al goeddeels overtuigden waren die in het begin van het voorjaar de sterk in het oog vallende affiche van een zeer bekwaam teekenaar op de muren der stad beschouwden, waarop de bergbeek als heilbrengster was voorgesteld onder de gedaante van een als fonkelende en golvende vrouw, die den Dichter een overvloeienden beker reikt, terwijl een reeks van als nevelwade boven water onduidelijke gestalten uit verten aan de verten in zweven, antiek gehelmd en geharnast krijgsvolk, middeleeuwsche kloosterlingen, poorters en zwierige edelen, geleerden in tabbaard en doctorshoed, een stoet van gebogenen en zich voortsleependen ter linker, een stoet van dartel of fier tredenden ter rechter zijde der nimf. In letters die van de overzijde der straat de haastigste voorbijganger las, prijkte de naam van het weldra te openen Sana- | |
| |
torium Flumen Sanat, onder directie van den reeds ter plaatse in een voorloopige inrichting gevestigden arts.
Het Sanatorium, waarvan het openingsfeest werd opgeluisterd door een concert van het voortreffelijke door Povell Godijn opgerichte orkest onder zijn verdienstelijken leider, door een openlucht-spel waarbij rijen van in wit gewaad glorende meisjes en kinderen over de grasvelden en langs den vijver van het park zweefden, en een gala-maaltijd in de van honderden lichten flonkerende groote zaal dien zelfs overzadigde fijnproevers weken daarna nog uitvoerig bespraken, was in het eerste seizoen al tot aan het dak toe vol.
In een wijden kring om het groote gebouw in het groote park henen kwamen in het volgende voorjaar als de vroege paddestoelen in de bergweiden zoo wit en dicht opeen, blanke optrekjes op, huisjes in boerschen trant gebouwd, villatjes, inrichtingen alle van een beginnende gezondheids-industrie. Aan den voet van het vioolbouwersdorp, dat zelf herberg was geworden, breidde de nieuwe zomerstad, het kamp van een zomersche volksverhuizing die in opeenvolgende zwermen voorttrok, in gestadigen groei zich uit. Een met bekwamen spoed gebouwden tandradbaan verbond de badplaats met de groote lijn die langs de fabriekstad van het Noorden naar het Zuiden van Europa loopt. Reizigers voerde die aan stations, in restaurants, in spreekkamers van artsen, in conversatiezalen van hotels, in badinrichtingen, in Alpenhuttten, overal waar wachtenden wachtend geeuwen, de brochure hadden gelezen van den Sanatorium-dokter.
En de dokter kon de meest gunstige verslagen zenden aan de commissarissen van Flumen Sanat. Hij behoefde niet met cijfers te goochelen in zijn tabellen, voor die resultaten waarom zoo vele collegaas hem benijdden. Die hem bezochten - argwanend als hij wel onderstellen mocht, leidde hij met een openhartige gastvrijheid rond. Door zijn particuliere inrichting, zijn eigen huis naar den illustren vroegeren bewoner, den Dichter, genaamd, waar bevoorrechte patienten werden verpleegd, trouwe gasten in iederen zomer; door de verspreid in het lommerrijke park staande paviljoens voor rustbehoevenden die hun gezin om zich heen wenschten; door het met alle hygiënisch gerief, volgens den allerlaatsten eisch ingerichte hoofdgebouw.
| |
| |
Zijn levendige vrouw, beminnelijkste gastvrouw voor de nadenkelijk van den rondgang terugkomenden en in wie haar vriendinnen uit de stad het wasbleeke stille wezentje van vroeger niet herkenden, zijn met het jaar vermeerderende schaar van roodwangige kinders, die joelend in de beek baadden, elken vroegen ochtend en op bloote voeten krijgertje speelden over de paden van het park, waren, als een even hoofsch als dichterlijk bezoeker van het Sanatorium eens had gezegd, zooveel lofdichten op de bergbeek en de methoden van den arts. Hoe leerrijk de treffende tegenstelling met die grauwe doffe spitse gezichten achter de vensters der vioolbouwers, die met boeren-hardnekkigheid de weldaad van het water weigerden!
De dokter die, een wijs arts, van zijn zieken en herstellenden alle nederdrukkende invloeden weerde, alle opwekkende tot hen trok, verbood gesprekken over ziekten en kwalen, verbood somber stemmende lectuur - de Dichter geraakte trouwens uit zwang - moedigde aan tot spel en sport en dilettantenopvoeringen van blijspelen. De leider der school voor rythmische gymnastiek wiens leerlingen hun bevallige dansen hadden uitgevoerd bij het openingsfeest, had van Povel Godijn een voor den bouw van diens eigen villa gereserveerd terrein, dat aan het Sanatoriumpark grensde, ter beschikking gekregen.
Dilwijls noodigde hij nu de gasten van het Sanatorium op het schouwspel van de dansen die hij zijn leerlingen daar liet uitvoeren en die in hun schoonen opbouw in houding, gebaar en beweging deden denken aan Grieksche tempelfriezen en vazen-beschilderingen.
In de groote muziekzaal werden concerten gegeven op avonden en op namiddagen, door het uitstekende concert onder den bekende dirigent, dat Povell Godijn voor eenige jaren in de fabriekstad had opgericht.
Zoo werd aan de behoeften van den geest en van het gemoed als aan die van het lichaam der gezondheid zoekenden ruimschoots voldaan op de nieuwe badplaats.
Maar, plotseling, haperde het met de concerten. Midden in het seizoen nam de bekende dirigent zijn ontslag. De reden werd niet vernomen. Een gerucht sprak van oneenigheden met Povell Godijn. Men hoorde ook van pogingen om den dirigent te vervangen, die vergeefsch gebleken zouden zijn.
De Sanatoriumgasten klaagden, vooral uit de fabriek- | |
| |
stad, verwend door die voortreffelijke muziek; en de vele bezoekers uit de stad die avond- en middagtreinen plachten aan te voeren, bleven weg. Het gezicht van den directeur stond betrokken.
Maar Povell Godijn bracht uitkomst, die aan commissarissen de benoeming voorsloeg aan het nieuwe gevormde Sanatorium orkest van een muzikant, nog wel is waar jong, en als dirigent onervaren maar wien als beginneling op grond van zijn muzikaal sprookje ‘De Speelman en de Schoone Danseres in den Waterval’ de onderscheiding was te beurt gevallen van de Froberger beurs en die het Conservatorium, waar hij eenmaal al een eersten prijs had verworven, nu verlaten had met den Grooten Prijs voor zijn compositie ‘Stemmen der Klokken’, die in het openbaar door de scholieren onder zijn leiding opgevoerd, in kennerskringen veel besproken werd.
Allard las zijn moeder den brief van Povell Godijn voor in de tot gastenverblijf veranderde werkplaats van het vioolbouwershuis, waar sedert de opvoering van de ‘Stemmen der Klokken’ hij met haar en zijn vader te samen was geweest.
Al die jaren had het geduurd eer de vader zich de verzoening van halver harte met Allard over zich kon verkrijgen. Onvermurwbaar wilde hij zijn; het lange wachten had hem gebroken.
Wachten eerst op Allards erkentenis van falen en schuld.
Wachten toen op een bede om hulp.
Als Cecile het niet zag, nam hij het muziekboek in de hand dat de mail haar had gebracht. Het lag altijd op de piano. Daar stond Allards naam klein gedrukt onder den naam van den uitgever en den naam van een componist - componist had in de eerste vreugd van het ontvangen Cecile gezegd, zonder zich aan zijn bot zwijgen te storen-, dienzij nietkende, maar muziek in dezen geest kende zij; kamermuziek, zooals zij gespeeld had met vader thuis, en eens - hoe had zij daartegen op gezien! - in het openbaar in ‘De Vereeniging’, met vader en met dien jongen violist dien hij twee jaar lang had ondersteund, nadat zijn beschermer tot nog toe hem met zijn eersten prijs in den eindstrijd van het Conservatorium geluk had gewenscht en ook vaarwel, want nu stond de wereld voor hem open - met Sture Tryggvason, van wiens concerten in Londen, Parijs, Weenen, Rome, New York zij nu las in de
| |
| |
couranten. Wat beduidde dat ‘Werk’ van Allard, dat hij daar in de hand hield? Een zoo begaafde jongen! het kon niet anders of zulke kinderbeuzelarij ging hem vervelen en hij keerde zich tot mannenwerk. Maar nòg zulk een boek kwam, en een derde; en toen een waarover Cecile snikte en lachte van geluk. Hij stond op om dat niet te hoeven aan te zien.
In zijn kantoor hoorde hij haar spelen en begreep, dat was uit het boek. Den volgenden ochtend toen zij bij de rozen was, ging hij zien wat het was: ‘De Speelman en de Schoone Danseres in den Waterval, een Muzikaal Sprookje’; en, ditmaal Allards naam in hoofdletters boven den titel, en ‘Aan de Lieve Moeder, de Vertelster van het Sprookje, opgedragen door den zoon, den Muzikant’.
Cécile ging zingend door het huis; melodiën uit het sprookje begreep hij eindelijk, waren het die zij met dien jubelklank in de stem zong. En zij liet, als achteloos, Allards brieven aan haar op zijn schrijftafel liggen. Hij wilde dat schrift niet zien en zag het toch, en las eens zonder te willen een vraag naar hemzelven; Is vader tevreden in het nieuwe werk? Dat van assistent-resident was dat in de tabakbouwende streek, waarheen hij dit jaar was overgeplaatst; en ook schreef hij: Het gaat mij goed.
Haast had de vader gewenscht, dat Allard armoe leed; om zijn eigen bestwil, dat de nood hem terugdreef op den rechten weg. Hoe van heeler harte had hij vergeven! Met hoe milde hand gegeven! Een leven als een prins zou de jongen hebben aan de Technische Hoogeschool!
Maar toen vernam hij dat, inderdaad, Allard armoe leed. De zee-officier die indertijd hem van het Boegischip naar huis had gebracht, kwam op het kantoor om te verhalen hoe hij hem in de Conservatoriumstad had weer gevonden; in het voorbijgaan van een gaarkeuken waar hij zat te eten, zoo veranderd dat hij bij den eersten oogopslag niet te herkennen was. En daar zat hij vriendschappelijk naast een soort bedelaar. Hij had den jongen mede willen nemen, maar die zag op de klok en zei, over een kwartier had hij les. En zoo had hij gehoord, dat hij van lessen in de wis- en natuurkunde er moest komen; de uitgever voor wien hij werkte, als hij vertelde, betaalde blijkbaar niet al te ruim. Hij had Allards logies
| |
| |
gezien, een zolderkamer. Hij lag slecht onder zijn tuig. Het was hem aan te zien, dat hij niet iederen dag genoeg kreeg. Maar hij had koppig volgehouden dat het hem in alles ging naar wensch. De zee-officier dacht zijn vriendenplicht te doen met het den vader te komen zeggen.
Cécile was binnengekomen zonder dat een van beiden het had bemerkt; zij had alles gehoord. Zij was als buiten zich zelve. Zij wilde met de volgende boot naar Europa. Zij riep den koetsier om naar de plantersvrouw te rijden, die haar langs een omweg een bod had laten doen voor de piano, en telegrafisch Allard het geld te zenden; zij wist niet meer wat zij zeide of deed.
Maar dienzelfden avond bracht de mail de tijding van de Frobergerbeurs. Allard schreef:
‘Nu doe ik niets meer dan muziek leeren en muziek maken!’
En het was den vader of hij de kinderstem weer hoorde dien dag op weg naar de waterleiding: ‘Als ik groot ben, doe ik niets meer dan muziek maken’.
Tegen wil en dank bewonderde hij dien onwrikbaren wil. Tegen wil en dank voelde hij trots op zijn zoon opkomen in zijn hart.
Hij vroeg Cécile den brief te mogen lezen. Alle brieven van Allard las hij van nu aan.
De jongen schreef over niets anders dan muziek.
Had hij dan werkelijk tevergeefs gewacht en gehoopt? Werd zijn zoon een muzikant?
De tijd naderde die het getal der dienstjaren vol maakte.
Hij vroeg de rust en het loon van zijn werk. Waartoe nog langer den met tegenzin verduurden last dragen nu niet langer voor Allard hij droeg?
Hij keerde terug naar zijn geboorteplaats, niet in verlangen van weerzien, maar te lusteloos voor het beginnen aan nieuwe dingen; ‘om rustig dood te gaan’ zeide hij tegen zijn vriend uit de jongensjaren, den leeraar in de wiskunde.
Lange gesprekken hield hij met hem, die altijd overnieuw weer Allards zeldzame begaafdheid voor wiskunde roemde en den ernst en de vastheid van zijn wezen, en uit altijd weer nieuwe bijzonderheden van zijn gedrag en wijze van zijn bewees, hoe door geen nòg zoo nauwlettende en ver vooruit- | |
| |
ziende zorg die onbegrijpelijke ommekeer van zijn streven te bevroeden of te voorkomen ware geweest.
Op het hooren van Allards veelvuldig bezoeken van de boekerij in het Museum Godijn ging de vader daarheen.
De concierge met de pijp herinnerde zich Allard.
‘Hij kon iemand zoo aardig aankijken, meneer!’
Hij wist zelfs, hoe? van het klimmen over den tuinmuur en het binnenbreken in het Museum, dien Zondagavond in Mei, nu zes of was het al zeven? jaar geleden. Hij wees den vader de kast waaruit Allard boeken placht te vragen.
‘Niemand anders is er in al dien tijd ooit om geweest, meneer. Zij staan er om zoo te zeggen, renteloos; voor het stof en de spinnen. Maar hij nam ze bij den armvol mee naar huis’.
De vader greep, den titel herkennend, het boek over de Alpenrivieren uit de rij, het boek over den Rhône, met de vele teekeningen van bruggen. Een papiertje viel er uit; hij herkende Allards hand. Wat daar stond begreep hij niet; ‘Legende van den Pont Saint-Esprit. In verband te brengen met Adam de Craponne? Vergelijk ook Histoire de l'Ordre des Frères Pontifes!’ Wie was Adam de Craponne? Maar van Bruggebouwers had de jongen dan toch willen lezen! Hij borg het papiertje in zijn portefeuille.
Toen hij thuis kwam van de lange, eenzame wandelingen die hij langs de rivier deed tot aan de groote spoorwegbrug, vond hij soms Compenius in de huiskamer. Hij moest zich dwingen tot hoffelijkheid jegens hem. Onder een voorwendsel ging hij weer heen. En in zijn kamer boven hoorde hij door het dunne plafond heen, zoo duidelijk als zat hij naast haar, de stem van zijn vrouw met dien gelukkigen klank er in, dien in zoo vele jaren hij niet meer had gehoord, antwoorden op het diepe geluid van den beiaardier; na een wijle klonk pianospel. Hij onderscheidde Cecile's lichten als liefkozenden aanslag. Zij speelde Allards herzetting van oude kamermuziek. Zij speelde ook ‘De Speelman en de Schoone Danseres in den Waterval’ Zij poosde; de diepe stem van Compenius klonk, een greep van zijn forsche hand in de toetsen, een krachtig aangeslagen accoord, en, met nadruk herhaald, uiteengebroken, veranderd, zichzelf weer dan de reeks tonen die zij daareven had gespeeld; hij begreep dat de theoreticus haar die muziek
| |
| |
‘verklaarde’ zooals, vroeger haar vader haar muziek te ‘verklaren’ placht, wat hij altijd bevreemd had aangehoord; wat immers viel er te verklaren, waar geen beteekenis was, geen verband met eenige werkelijkheid, geen gedachte, een spel met klanken alleen, door den een zóó door den ander zùs gespeeld naar eigen willekeur, en dat voor den hoorder zinnestreeling kon wezen of hinderlijk gerucht! Compenius sprak, Cécile antwoordde. Haar stem had den klank die alleen als van Allard, zij sprak er in klonk. En hij die er naar luisterde, wist, niet veel langer zou hij de scheiding kunnen verdragen van zijn zoon, zijn eenigen zoon.
Het telegram kwam van den Eersten Prijs in den eindwedstrijd van het Conservatorium.
Hij liet Cécile het antwoord lezen dat hij zelf naar het telegraafkantoor bracht: ‘Vader en Moeder komen je gelukwenschen’.
En toen hij van zijn plaats vooraan in de overvolle zaal die Allard bij zijn verschijnen aan den lessenaar van den dirigent met handgeklap verwelkomde, hem daar zag staan te midden van die groep naar hem opziende jonge mannen, toen hij hem met een lichte beweging van zijn hand muziek zag oproepen en beheerschend geleiden, die al die honderden ademloos stil maakte tot zij onbedwingbaar uitbarstten in gejuich, toen voelde hij eindelijk zich overwonnen, toen gaf de lange hoop hij op, en wist dat aan een grooter dan hijzelf en zijn geluk hij zijn zoon had verloren. Hij moest zich neerleggen bij de gedachte dat zijn leven vergeefsch was geweest.
Maar in het badplaats geworden vioolbouwersdorp - hij had de kuur noodig na de lange Indische jaren zonder verlof zeide hij, Cecile wist wel, het was om bij Allard te zijn die immers niet, als heimelijk zij had gehoopt thuis kon komen voor een tijd, die hier moest blijven waar beslissende dingen konden gebeuren nu - op de badplaats zag hij in De Drie Mooren, in het nieuwe Café chantant, in het ‘Cabaret’ waarheen de Sanatoriumgasten gingen nu de concerten in de muziekzaal zoo plotseling hadden opgehouden, voor etende, drinkende, rookende, overluid pratende menschen, die kwamen en gingen en naar den kellner riepen, een pianist, een vioolspeler, een zanger of zangeres, spelen en zingen. Aan den tekst van die liedjes begreep hij wat de muziek waard moest zijn. Armzalige
| |
| |
muziek, of erger dan armzalig; niet kunstenaars die muzikanten, maar kermisklanten.
Op de wandeling in het Sanatoriumpark des ochtends zag hij de gasten uit het weidsche gebouw te voorschijn komen; zag naar hun kleedij, in kostbare stoffen nagebootste boerendracht, hoorde in het voorbijgaan hun gesprekken, ving gebaren op en steelsche blikken die andere dingen zegden dan de onbeduidende woorden; en zag hen des avonds in de rookzaal en de conversatiezaal en de groote eetzaal, waar die schijn van ruigen eenvoud en landelijkheid afviel, de vrouwen in fijn als bloemen, teer of gloeiend gekleurd gewaad met een glans van goud en edelgesteente langs gelaat en hals en borst en armen en handen, de mannen in gesprek over geld, geld hebben, geld winnen, geld vasthouden, en allen genietend, van spijzen op verfijnste wijze toebereid, van den wijn die vurig rood of als zonneschijn geel door kristal scheen, van verlokkelijk ooft, zoetgeurend in versierde schaal, van opengaande bloemen; en hij dacht, of al fijner glans daarover lag, niet anders was het hier dan in het luidruchtige rookerige café chantant en cabaret, en niet anders dan de muziek dáar zou de muziek hier zijn, een genot als fijnproevend eten, drinken, rooken, als dragen of aanzien tegen blanke huid van goud en bont-doorschijnend gesteente, en die de muziek maakten haar aandroegen en opdienden voor al die genietenden als de kellner de spijzen en den wijn, waren als de spelers en zangers van het café chantant en het cabaret, kermisklanten.
Toen, daarom, Allard ook hem den brief van Povell Godijn reikte, riep hij uit, dat zijn ouders huis voor hem openstond, dáar kon hij wachten op werk dat hem beter voegde.
Er kwam een brief van den professor aan het Conservatorium, die zich in het bijzonder Allards leermeester gevoelde; hij had bij geruchte van het besluit der Sanatorium commissie gehoord, en op gevaar af van bemoeiziek te schijnen, wilde hij Allard voorhouden dat de verbinding met een ‘Zomertheater’ beneden de waardigheid was van den winner van den Conservatorium-prijs, en den componist van ‘Stemmen der Klokken’.
Een ander kwam in persoon afraden. Een zomertheater! de weg naar den ondergang als begin van een loopbaan die tot de hoogten moest voeren! Aan zulk zomervermaak voor een aan
| |
| |
her en der vluchtig op den zoek naar gedachteloos genoegen aanzwermende en straks weer verder zwervende menigte die nooit een publiek werd, een bij den dag, bij het uur, als de stofwolken op den grooten weg uiteenwervelenden en elders voor een oogenblik uit ander drijfsel en zweefsel weer samenwervelenden drom, ging immers ieder jaar een al grooter deel verloren van wat zij met inspanning en toegewijden ernst in hun leerlingen hadden gevormd. De ‘pleizier-industrie’ lokte. Met eenige weken gemakkelijk, gedachteloos, aan alle zinnen zacht leven lokte zij. Een muziek, zóo als geen der scholieren aan zijn leeraar had gewaagd voor te spelen, werd toegejuicht op een hotel-terras, vol babbelende lachende gasten. De jonge muzikant verloor het doel van volkomenheid uit het oog dat de strenge studie van verre hem had gewezen, verloor de lust tot inspanning, de voldoening over eindelijk slagen. Na enkele weken van het weelderige leven, was genieten iets vanzelf sprekends geworden voor hem. Hij voelde zich ontrecht bij den terugkeer tot het sobere bestaan waarin - arm immers waren bijna allen - hij tevreden was geweest tot nog toe. De eisch van toewijding en zelftucht leek hem dwaasheid. Wat zou hij zich zooveel moeite getroosten voor wat immers vanzelf kwam - als het er al niet was? Een aankomend kunstenaar, klaagde de leeraar, was hij gegaan, een ambachtsman keerde hij terug. De scholier, van zijn kant, zei tegen makkers of ouders, de professor had goed praten, hij brak zich het hoofd niet over de vraag hoe een studeerend muzikant aan den kost zou komen tot tijd en wijle hij ‘Concert-rijp’ was.
Allards vermaner deed dat evenmin. Hij ried enkel af, in het belang van Allards toekomst. Een zomertheater!
Allard stond verwonderd over zooveel toorn en minachting en zulke vrees.
Wat zou hij, het Sanatorium orkest dirigeerend, anders doen dan hij gedaan had met het herzetten van de kamermuziek; met arbeid aan de muziek van anderen het brood verdienen waarbij hij leefde voor zijn eigen muziek?
Hij zei: ‘Het is eerlijk werk, ik schaam er me niet voor’.
De brief van Compenius maakte hem blij.
‘Gelukgewenscht met werk dat je leiding en verantwoordelijkheid oplegt. Waag, waak en houd vol’.
Zijn hart bonsde toen hij van de dirigentsplaats af neerzag
| |
| |
op zijn orkest, zoo vele mannen ouder dan hij, enkele die begonnen te grijzen al, onbekenden op een eenige na, allen. Hij verstond niets van de woorden waarmee Povell Godijn dirigent en orkest-leden aan elkander voorstelde. Toen zijn beurt van spreken kwam, hoorde hij zijn eigen stem als die van een ander, de woorden voorlezen van het gekreukte papier in zijn vingers:
‘Kameraden, ik hoop dat wij te samen een muziek zullen maken even heilzaam voor het gemoed van wie hier herstel komen zoeken, als het heldere water en de wind van de bergen voor hun gestel’.
Hij zag een glimlach over het diplomatengezicht van Povell Godijn glijden, een glimlach hier en daar in het orkest en sommigen keken elkander aan; maar de handdrukken waren hartelijk.
Die eene vriend tusschen al de onbekenden van het orkest was Allards vriend geworden in de vroege dagen aan het Conservatorium, toen hij, in de Universiteitsbibliotheek in plaats van op zijn zolderkamer met de bevroren ruit, werkte aan die Kamermuziek die zijn uitgever betaalde met minder nog dan het juist voor droog brood voldoende waarvan Compenius had gesproken; de ervaren zakenman, een menschenkenner, die in een gunsteling van Compenius al bij voorbaat een aan alle wereldwijsheid ‘overvloedig gebrek hebbende’ vermoedde, en bij het allereerste gesprek voor vermoeden zekerheid won, had naar die wetenschap gehandeld.
Dikwijls vond hij daar, zoo dicht mogelijk bij den hitte uitblazenden rooster, een mageren grauwbleeken holoogigen jongen in schunnige kleeren en schoenen onder de lappen al weer stuk die met een hongerige heftigheid boeken over de geschiedenis der muziek las. Zij kwamen naast elkander te zitten soms, aan de lange schrijftafel; de blauw-roode hand van den jongen, misvormd door winterbuilen en bloedige keenen, reikte langs hem heen naar den inktpot om aanteekeningen te maken. Op een dag vroeg de een iets wat de ander bleek te
| |
| |
weten; zij bleven een eindweegs samen toen zij teruggingen. Allard naar zijn zolderkamer, Ferdinand naar zijn tehuis.
Zijn moeder, weduw geworden voor het jongste van de kinders een jaar was, verbruikte en vernielde zich aan lijf en ziel in het wanhopige pogen om de acht te voeden, te kleeden, te verwarmen, te laten leeren van wat zij verdiende met het naaien van fijn ondergoed. Daar zat zij te rijgen, haar machine te draaien, te borduren van vijven vroeg tot elven laat. Een van de acht, een meisje, wat zwakker zeker dan de anderen, was doodgegaan; doodgehongerd wist de moeder wel, die dat langzame als magerder al bleeker al langzamer worden machteloos had moeten aanzien. De oudste werkte al op een fabriek. Ferdinand de volgende, had van vaders dood af medeverdiend, eerst als begeleider op de viool van een straatzanger, die een kwaden dronk had en hem raakte, als hij, laat in den nacht, in een hoek van de brullende kroeg moede gewacht, schuchter vroeg om zijn loon; toen als solist in een eethuis aan de haven waaruit hij pas tegen den morgen thuis kwam met een ketel vol kliekjes als het beste deel van zijn verdienste en en zak broodbrokken dien een goedhartige kellner hem toestopte. Een dame, goede klant van den winkel waarvoor de moeder naaide, kreeg daar toevallig met de maakster van haar sierlijk ondergoed te doen. Zij hielp Ferdinand naar het Conservatorium nadat zij hem had hooren spelen. Hij studeerde met een woedende vlijt.
Allard verklaarde, hij was hem vóor in het contrapunt. Zij vergeleken hun werk met elkander. Ferdinand kwam vioolspelen op Allards zolderkamer bij de rammelende huurpiano die elken keer weer gestemd moest worden. Zij werden vrienden. Allard leende Ferdinand zijn éene paar schoenen tot tijd en wijle een ‘nieuw’ gekocht kon worden bij den uitdrager, en nam zijn vriend mede naar de gaarkeuken van tijd tot tijd. Toen de Froberger-beurs kwam werden die gezamenlijke maaltijden dagelijksche. Ferdinands moeder liet met geen uitvluchten zich afschepen; zij hield Allards ondergoed heel. Tegelijk bestonden de twee het eindexamen, en kregen de componist en de violist ieder een eersten prijs. In het orkest steunde nu Allard op Ferdinand als eerste viool; hij kreeg de anderen mede.
Twee, een tweede viool en een cellist, waren leden geweest van het orkest dat onder den bekenden dirigent had gespeeld.
| |
| |
Geen van de besten had Allard al spoedig begrepen; maar zij wisten toch iets en konden iets; zij hadden geleerd onder dien leider.
De anderen waren van hier en ginder op de muziekmarkt bijeengehaald; van de eerste repetitie af wist Allard dat het een al zijn krachten vergende taak zou zijn uit die veelsoortige en ook minderwaardige enkelheden een eenheid te maken.
De eene bassist dronk. Maar zoo wèl had hij zich geoefend in het voor een dronkeman-bassist passende bewegen en zijn, dat, als hij zwaaiend uit De Drie Mooren was gekomen en tegen de orkest-achterdeur van het Sanatorium met zijn geheele ton-ronde en ton-zware persoon aangevallen struikelend naar binnen gebarsten was, hij toch met een vasten stap zijn plaats wist te bereiken, precies op zijn stoel terecht kwam en zelfs niet de kleinste fout maakte in zijn spel. Hij had niettegenstaande waterige oogen en rooden neus een aardig gezicht. Allard noemde hem in zijn gedachte bij den naam van dien goedhartigen drinkebroer in den ‘Storm’, die, als op Prospero's bevel Ariel het schip van den verrader-vorst doet vergaan, een vat Maevazy tusschen de knieën krijgt en over de brullende golven welgemoed aan wal schommelt. Trinculo hield van de muziek, hij dacht er over, hij had een eigen inzicht, dat hij met drift verdedigde en kon Allard, die hem eens anders hoorde spelen dan in de partituur stond, ontdekte een noot in zijn nalatig geschreven partij die van een dissonant accoord en ietwat banalen welklank maakte, en verbeterde de fout. Maar de waterige oogen zagen hem smeekend aan ‘Laat het mij toch als het u belieft zoo spelen! het klinkt zoo lief zoo!’ Van dat oogenblik aan was hij van Trinculo gaan houden. En hij trachtte hem van het bier af te krijgen, volhoudend tegen de waarschuwing in van Ferdinand die sprak van onbegonnen werk; hij had ervaring omtrent dronkaards en wist, deze dronk uit verdriet.
Middelerwijl speelde hij, ook dronken, goed.
Allard, die spoedig genoeg ondervond, dat het program van zijn voorganger met zijn muzikanten niet uit te voeren was, bracht het verminderend stap voor stap binnen het bereik van hun krachten, behoedzaam in zijn wijzigingen om den achterdochtigen naijver niet op te wekken van den directeur.
Aan Compenius schreef hij:
| |
| |
‘Beethoven, Mozart, Berlioz en Wagner heb ik er gelukkig uitgekregen’.
En hij zocht muziek die, eenvoudiger, toch genoeg schoons gaf om een goed mensch blijde te maken.
In zijn voordracht op de piano liet hij zijn muzikanten fijnheden hooren, die zij niet vermoed hadden, argeloos aardige gedachten, gevoel dat recht uit het hart kwam. Met opgetrokken wenkbrauwen luisterden zij.
En hij wist wel, dat zij hem een bijnaam hadden gegeven, die bedoeld was voor spotnaam, en elkander een knipoogje toewierpen als ‘de blonde idealist’, in vuur geraakt, hen wilde aansteken met zijn gloed. Hij voelde wel hoe zwaar en log die strijkers van violen en blazers van hoorns en fluiten, beukers op bekken en trom, die hun speeltuig hanteerden als een stomp-gewerkt ambachtsman zijn gereedschap, de vaart weerstreefden waartoe hij hen aanwakkerde; hij verraste tersluiks naar de klok geworpen blikken die de lange repetities maten, en als bij werk en overwerk in de werkplaats kwartieren telden voor straks aan de kas klinkende munt. Eens, na de verklaring, met de meest nauwgezette zorg voorbereid en gegeven van de vierstemmige contrapunt geschreven passage eener ouverture zag hij bij het heengaan, in den grooten spiegel die de artisten-garderobe weerkaatste den paukenist te midden van een lachenden kring de parodie van een fuga dansen. Bij de eerste stem wenkte hij met de rechterhand, bij het inzetten van de tweede met de linker, zijn rechtervoet schopte de derde omhoog, voor de vierde sloeg de linker achteruit, tenslotte was hij een woest met vier wieken wervelende molen. Op de uitvoering echter werd de passage toch goed gespeeld. Hij schreef aan Compenius:
‘Ik houd vol! Misschien kan ik in de ziel van die arme menschen toch nog een vonkje ontsteken van het heilige vuur’.
Hij wist het was geen zelfbedrog als hij een schooner klank, een sterker maatslag, een rijker verscheidenheid van uitdrukking vernam uit dien klankenstroom dien hij omhoog riep uit zijn muzikanten. Het was geen vleien van dien begever van veel begeerlijks, Povell Godijn, als de referenten voor muziek van drie, vier dagbladen de Sanatorium concerten prezen. Daartegenover kon hij den ‘Argus’ verwaarloozen,
| |
| |
en zijn door onbekende hand hem toegezonden, met rooden streep omrande besprekingen, die aan de concerten niets goeds lieten dan de voordracht van de solisten die Povell Godijn wist te winnen; en de schouders ophalen over dien telkens weer verschijnenden regel bovenaan in de rubriek ‘Wat Argus met zijn honderd oogen NIET ziet’: De reden waarom een jong buitenlander, nieuweling in zijn vak, de plaats inneemt van landzaten, die bewijzen hebben gegeven van meesterschap.
Maar de directeur van het Sanatorium liet hem op zijn bureau verzoeken; hij wist van te voren waarover het gesprek zou zijn. En terwijl al scheller de scherpe stem schrilde, die vroeg waarom de muziek niet gespeeld werd, die het publiek verlangde te hooren en bij uitblijven waarvan zij weer naar het nieuw-geopende café zouden gaan, geen Wagner, geen Berlioz, en terwijl al harder de driftige knokkeslag werd op het kasboek dat de tantièmes van den directeur in smalle cijferrijen toonde naast de breede der voor repetities uitbetaalde gelden, vernam zijn scherp oor behoedzaam naderkomende voetstappen, die stil bleven achter de deur.
De dokter had zich over hem beklaagd. Hij had zich veroorloofd de deuren der concertzaal gesloten te doen houden onder de muziek en pas na het eind van een nummer weder te openen. Verscheiden patienten van het Sanatorium hadden staan wachten in de gang. Eene, een fijngevoelige vrouw, wier positie haar tot nog toe beschermd had tegen dergelijke wederwaardigheden was in zulk een toestand van overprikkeling naar haar vertrekken in zijn woning teruggekeerd (de zeer bevoorrechte patiente bracht daar iederen zomer eenige weken door) dat hij niet dan na langen tijd en met de uiterste moeite haar weder tot kalmte had kunnen brengen en, als arts, moest verklaren dat hij de kuur benadeeld achtte door het voorval.
Als Povell Godijn in de zaal was, wist Allard zich te moeten voorbereiden op een wandeling heen en weer over het terras en een voordracht over opvattingen van verschillende bekende dirigenten van de zijne afwijkende. Het tempo was vaak het onderwerp van Povell Godijns beschouwingen; het tempo, zwak punt van sommige der beste dirigenten! Had niet een beroemd componist in zijn autobiografie een neiging
| |
| |
tot verlangzamen bekend, en dat hij, zijn eigen werk dirigeerend, sleepte! Maar zulke zelfkennis was zeldzaam! Overigens - het forceeren van het tempo de gewone - en zoo begrijpelijke! fout van jonge dirigenten, was nog noodlottiger misslag.
Tot in zijn vingertoppen toe geprikkeld verliet Allard soms het Sanatorium.
Hij klom naar het bergwoud, de bruisende beek langs en de watervallen die rumoer maakten met de wervelende houtblokken tegen het gesteente, hij roeide het bergmeer over, hij wiesch zijn hart met glans en geluid van levende wateren. Dan ging hij aan zijn piano zitten. De wespensteken waren weg.
Maar als die oppervlakkige pijn verdween, kwam al vaker, uit het diepe in hem een andere op die eerst dof, al scherper ging vlijmen.
Om den wille van zijn eigen muziek was hij dit werk aan de muziek van anderen begonnen. Maar maakte hij zijn eigene nu?
Hij zag op den stapel manuscripten; hoe klein een deel maar van wat hij had geschreven en weer verscheurd! Het werk om den broode benam hem den tijd, benam hem de krachten, benam hem de zuiverheid van het gevoel en de verbeelding voor zijn ware werk. De vreemde gedachten waarin hij zich moest verdiepen die hij tot de zijne maakte voor een tijdlang, bleven van hem zich voeden; vreemd gewas, dronk het den grond leeg, weerde het den wind weg, schaduwde het den zonneschijn af van zijn kiemenden oogst.
Als hij daaraan dacht, 's nachts, begon zijn hart te bonzen tot hij niet meer ademen kon.
Hij stond op en stiet nog wijder het raam open voor den koelen nachtwind. De lucht stond vol sterren. De beek bruiste. Hij zag noch hoorde. Hij dacht:
‘Heb ik mijn muziek verkocht?’
‘Maar sterflijk zijnde stierf zij aan dien knaap’.
Sedert hij op het eilandje in de Plassen, van de bloeiende gagel balsemzoet omgeurd en terwijl de schaduwtjes van licht- | |
| |
bewogen elzengebladerte speelden over de bladzijde, las in dat slecht gedrukte deeltje Shakespeare, en den Midzomernachtsdroom beleefde, nu als jager dien jachthonden van het edelste slag omblaffen, diepe kelen zoo zuiver als klokken te samen klinkend, dan als minnaar de liefste ontvluchtend, de liefste zoekend, als metgezel van mannen ruw van hand en stomp van gedachte die een vreemd gezicht verschrikt in het tooverwoud verdwaald, of door elfen op den wind gedragen ontvoerd naar het strand waar Titania naast haar gunsteling gezeten over maanlichte golven, naar de schepen ziet met bolle zeilen, varend voor den wind, was de val van die woorden hem in het gebleven; ‘maar sterflijk zijnde stierf zij aan dien knaap’. De klank deed voor hem de diepten opengaan van een afgrond onder bloemen.
Is, dan, zoo broos het allerschoonste, dat het breken moet aan de eigen volmaking?
De Koningin der Verbeeldingen wier leven uit de liefde is, roept de verschijning op der allerzuiverste liefde, der eerste die zonder zelfzucht is, en naar haar beeld in alle andere zelfvergetele liefde geschapen, de liefde tot een nieuw leven uit het eigen leven voortgebracht onder smarten en gevaar.
Aan het smalle strand waar het eindige en het oneindige overspoeld en overstelpend voor oogenblikken te samen vloeien, is in het koele maanlicht, middelaar tusschen droom en werkelijkheid de Onsterfelijke gezeten naast de sterveling. Te samen zien Titania en haar geloovige naar de zeilende schepen, rijk bevracht, menschenlevens op onafzienbare deining van leven. En de jonge vrouw, in wier schoot haar schat al zwelt, herhaalt in spel die vreemde lotgevallen, met bevallig wiegelzwemmenden gang, als de schepen onder het bolle zeil, zeilende op het land, om als van een verre reize met kostelijkste waar teruggekeerd, der Vriendin schelpjes te brengen en takjes koraal uit duistere diepten in het licht van dit smalle strand gedragen.
‘Maar sterflijk zijnde stierf zij aan dien knaap’.
Zoo liefderijk heeft Titania zich tot de wordende moeder geneigd; zoo mild omvangt de glanzende geurende, geluidende aarde met haar schoonheid het wezen in wien een nieuwe schoonheid wordt, den eenigen Maker, den mensch. Maar voor der Onsterfelijken gunst is het sterfelijke te zwak; het
| |
| |
kleine leven gaat aan die overmaat van leven te niet. De verbeelding die hij in zich draagt tot volkomenheid te brengen en aan het licht, een vruchtbare vreugde, dat bestreeft de voeder van verbeeldingen, de minnaar die ook de dichter is en ook de van het bovenaardsche geraakte, de zieke geheeten der maan. Maar tegen den minnaar en zijn verbeelding van geluk, en nieuw leven spannen als vijanden geduchte machten te samen; gezag, ouderdom, de kracht en pracht van het bezit, beroering van oorlogende tijden, ziekte die het bloeiend lichaam sloopt, vluchtiger dan een klank, een schaduw, een droom, dan bliksemflits in zwarten nacht is hij verdwenen zoo haast als verschenen. En heeft zij zulke haters overwonnen en is gerust, dan wacht in schaduw van allen de wreedste, die liefelijk lokt als vriend, de aloude drift, de onverbiddelijke drijver, die macht heeft liefde te verkeeren in haat. Het verstand met zijn heldere harde oogen en zijn speelnoot het leedvermaak, lachen dan over haar nederlaag.
Oberon, de heerscher over de verbeeldingen die uit het verstand zijn, wreekt zich aan Titania de heerscheres over de verbeeldingen, die uit de liefde zijn, omdat zij haar kleinen speelnoot, het kind der gestorven lievelinge, niet in zijn harde macht wil geven. Door den strijd dier twee is de natuur verstoord en winter voor zomer gekomen. De minnaars in het woud gevlucht uit de stad der vijanden, worden aan elkander verrader en vijand. Simpel volk dat in het stof van den alledag grauwe levens leeft en verlangend naar een schijn van het luisterrijke feest der grooten het doffe gezicht opheft, wordt verschrikt door een onguur monster. Schoonheid vervalt in verdwazing. Pas als zij hulpeloos het liefste hem uitlevert, herstelt Oberon Titania in haar staat, verminderd van nu aan.
Maar de wijze, de held, die zelfs zijn liefste door strijd heeft gewonnen, de Vorst die een leider is, niet een heerscher, die over de hoogten en door de diepten is gegaan van het leven, Theseus zit in meedoogende gedachten.
Allard had zijn symphonisch poëem ontworpen in tegenstellingen van dartelheid en droomerij, klacht, en spot en gelaten ernst. Het einde was ijl en veraf als dat gezicht waarvan de tot zijn eerste min teruggekeerde minnaar spreekt. ‘Deze dingen zijn klein en niet te onderscheiden, als verre bergen die veranderen in wolk’. En de naklank van Pucks gezang bij midder- | |
| |
nacht spookte er grillig door heen, bedreigingen die waren rondom het bruiloftshuis, schreeuw van wilde dieren, de onheilspellende uil, de nevelwade boven een graf dat open is gegaan, duistere dingen die de zon ontvluchten, volgelingen van den nacht. Oberons machtspreuk pas verjaagt die, spreuk die niet geluk wenscht, maar ongeluk afweert. Het vele en velerlei echter werd harmonie in een omvloeiing van watergeluid; zacht gekabbel en gelach van beekjes, bronnen, fonteinen rondom den dans van fee en elf en het geglinster en gefladder van vogels, vleermuisjes, kleine slangen en kevers, bloemen in gras en struweel; en, de klacht van Titania om haar doode vriendin vragend, de diepe stem van de zee, uit verten van zijn herinnering aan de echoende kust van het Eiland gekomen. Titania's klacht was voltooid. Hij werkte aan den dans der elfen, het gezang en koor dat onoogelijk gedierte werend den nachtegaal roept.
Dien avond zou er geen concert zijn; een regatta werd gehouden op het Meer.
Eer de zon boven de bergen kwam, was Allard de steilte naar het woud opgeklommen, de bruisende schuimende beek langs en de vele watervallen die rumoer maakten met blokken dennehout tegen gesteente. De dauw was wit op den grond, het licht blank, een zuivere koelte kwam tegen uit glinsterig gras en bedruppeld gebladerte. Hij ging met zijn hoofd in een wolk van muziek. En niet ziende zag, en niet hoorende hoorde hij het ontwakende dagleven van de dieren in het bosch. Op een zanderig hellinkje in een kring, hoog en droog boven al, dat natte dat zoo naar is aan het dons, zaten vijf konijnen zich te wasschen; met twee voorpooten pakten zij hun lange ooren beet en streken er stevig langs van schelp tot punt. Een eekhoren zat op zijn hurken een grooten bruinen paddestoel op te eten, dien hij onder het bijten en benibbelen bekeek; en ineens krabde hij zich driftig met een achterpoot. Uit een berkenboschje kwam een ritselende egel te voorschijn die een oud goudgeel blad op zijn pennen had zitten. Tweemaal kronkelde vlak voor Allards roeten een mooi heldergroen waterslangetje oper het pad. En in de takken was het een gekweel en gekwetter van vogels, boekvink, mees, zevenzanger, sijsje. Een specht hamerde, zijn groene kop flikkerde tusschen het blauwigdonkere dennenloof.
| |
| |
De zon steeg boven de bergen uit, alles begon te gloren. De lucht werd warm. Uit een glooiende wei, waar roodbonte koeien liepen te grazen, rondom eene wie klok aan den hals klonk, steeg een al sterkere geur van honing op. Allard liep door gras bont van bloemen.
Hij wist niet waar hij was, hij klom, liep, daalde. Hij hoorde naar muziek binnen in, zag naar gestalten binnen in, elfengezangen, elfendansen, toen gebroken, onduidelijk in ademtochten op den warmen wind, muziek van buiten tot hem kwam en als een uitstraling van zijn gedachte het zonlicht in, hij witte gestalten zag dansen over een open plek tusschen berken aan den voet van een heuvel.
Hij stond stil. Het was geen verbeelding. Een rij meisjes slank in het wit, danste over het gras op fluitenmuziek. En nu zag hij ook de speelster gezeten op den recht over den grond gestrekten tak van een grooten groen en wit in den wind wemelenden abeel, halverwege de helling. Zij leunde tegen den stam, haar voeten hingen af in het gras. De fluit maakte een zilveren dwarsstraal langs haar gezicht.
Hij moest zich een oogenblik bezinnen voor hij begreep, dat hij op het slingerende pad naar het dorp was teruggekeerd en aan de bezitting gekomen van Povell Godijn. Daar was de omheining van ijzergaas en prikkeldraad.
De rij geleid door een rank rosblond meisje, dat danste met tegen den wind geheven glorend hoofd en bewegingen als van het luchtigzwevende berkenloover langs de slanke stammen uit wier schaduw zij nu te voorschijn kwam, den zonneschijn in van het opene, danste op de fluitspeelster toe, omringde haar, en ging uiteen terwijl de laatste toonen uitklonken.
De meisjes kozen plaatsen in het gras. Alleen de groote rosblonde ging de beek langs, bukkend naar bloemen. Zij kwam bij de omheining, zag Allard, en reikte hem met een glimlach de hand over het prikkeldraad heen. Hij herkende Lucie Povell Godijn.
Zij had wel verwacht hem te ontmoeten, zeide zij; door Compenius wist zij van zijn hier zijn.
Hij zag haar aan, geheel bevangen door dat lichtende, die schoonheid.
Hij stamelde even toen hij zei:
‘Ik dacht, de elfen uit den Midzomernachtsdroom’.
| |
| |
Zij lachte. Dat was nog haar kinderlach. En, openhartig of zij op het eilandje in de Plassen waren, vertelde zij dat zij pas voor drie dagen hier was aangekomen. Oom Lieven had haar ouders weten te belezen, en zelf haar naar de school voor rythmische gymnastiek gebracht.
‘Dus nu is het dan toch meenens, je wordt danseres!’
Het was een uitroep van Allard. En meteen zag hij aan haar schroeiende kleur, dat hij het niet had mogen vragen. Hij zei haastig wat haar een antwoord bespaarde, sprak over de dansen die hij had bewonderd op feesten van het Sanatorium, vroeg naar de school.
Te samen, ieder aan zijn kant van de stekelige scheiding gingen zij naar het oude boerenhuis, dat nu het zomerverblijf was van de school. Lucie deed het hek voor hem open van een tuin vol van zonnig-doorspeelde schaduw en bontheid van bloemen.
Naar den echten ouden boerentrant was die aangelegd, bloemhof, boomgaard en moestuin tegelijk, en de bloemen stonden er in hun oorspronkelijke gedaante, niet groot, ijl, fijn met een enkele krans van blaadjes om een hart vol meeldraden en stampers heen. Uit dichte blauwgroene stengelbossen staken vlakgespreide anjers op witte en roode als kapellenvleugels beteekend en bestipt. De rozen groeiden in groepen van slanke stammetjes die, ombuigend een weelde van open bloemen lieten hangen, rood en stralend gouden, de bijen bromden er driftig omheen. Tusschen de vierkant met palm omzoomde bloemperken kwamen bedden groente, uien, zilvergroene prij, een veldje roode-kool die prachtig-paars door waas heen gloeide. De hooge witte lelies waren zeker de trots der boerin; zij bracht die in een schoof naar de kerk voor het altaar van de Lieve Vrouw. Er was een heksentuintje, dat haast bedwelmend geurde in de zon met zijn velerlei kruid, thijm en rozemarijn, basilicum, wijnruit, majolein, echte-balsem, valeriaan waar de katten in geweest waren, kervel en anijs. En de hemelsblauwe ridderspoor en de groote stokrozen wit lichtrood en purper rondom een zwartig hart, stonden hoog als een haag. Van den ingang tot diep achterin in een dubbele rij langs het pad en om een aardappelveld heen stonden appelaars en pereboomen. Een rij oude pruimenboomen breed uitgegroeid met scheuren langs den oksel der takken waar doorschijnend gele
| |
| |
droppen gom aan hingen stonden zoo zwaar beladen, dat te allen kant de stutten noodig waren geweest.
Lucie liep door den tuin of zij er elk perk en elk pad kende, en zonder een beweging te maken om de overal snorrende bijen af te weren. Zij wees Allard waaraan het te zien was of een bij naar haar korf terug wilde, inpiaats van verder naar nog meer bloemen; dan vloog zij, haast niet met oogen te volgen zoo snel, lijnrecht in éen richting; aan het eind van dien onfeilbaren weg was de korf. Naar een veld roode klaver kijkend aan gene zijde van de haag zeide zij, daar gingen de bijen niet heen; de kelk was te lang voor hun slurf, zij konden niet bij den honing; dien dronken de hommels uit. En uit zijn bos dor groene en viltig witte bladeren boog zij een hoogen stengel vingerhoedkruid naar zich toe en toonde Allard in den kelk het bijenpad, rood bespikkeld wit, naar den honing in de diepte en juist daarlangs binnengekropen een bij, die zich volzoog met zoetigheid voor het wachtende broedsel. De doorzichtige wiekjes waren gescheurd. Zij bezag meewarig die wonden van den arbeid.
‘Zij is geheel afgevlogen. Bijen zijn kleine helden. Zij blijven aan het werk tot zij er bij neer vallen’.
De bijker, vertelde zij, ging zacht met hen om, en zij kenden hem en vertrouwden hem zoo wèl, dat geene ooit dacht aan verweer als hij de korven na kwam kijken. De bijen waren leden van het huisgezin. De groote gebeurtenissen werden hun aangezegd. ‘Bijen! wij hebben een zoon.’ ‘Bijen, wij doen U weten, dat de oude Vrouw gestorven is.’
Allard, die glimlachend luisterde, zich vermeiend in het wisselspel van uitdrukkingen in de donker-klare oogen en rondom den teeder-geteekenden mond, vroeg hoe het kwam, dat zij zooveel wist van bloemen en van bijen? En zij zei, zij was thuis altijd veel samen met den tuinman, die ook een goed bijker was en haar van alles leerde, van kind af was dat haar liefste spelletje geweest, dat en dansen. En eigenlijk was dat zoowat hetzelfde, want als zij pleizier had zoo in den tuin, dan begon zij altijd vanzelf te dansen al was er geen muziek. Maar met de muziek, die zij hier nu ging leeren, dadelijk verstaan van noten, dadelijk innerlijk hooren, zooals wie leest een woord innerlijk hoort, en dan in beweging dat uiten wat zij hoorde, het zeggen als in een andere taal, duide- | |
| |
lijker, oprechter dan de gewone - nu zou haar dansen pas het ware worden! Dat zag zij aan de kinderen die hier ter school kwamen, heel anders liepen, hielden en bewogen zich die al een tijd er waren dan de nieuwelingen, en heel anders werden zij ook in hun wezen en zijn, of de muziek en de dans met een tooverstaf hen hadden aangeraakt en ieder zoo lief en mooi gemaakt als het maar wezen kon.
Al maar moest Allard haar aanzien. Hij dacht aan het woord, dat de Dichter die dartele, heimelijk-minnende als een roos in de lokken heeft gestoken. Een ster danste toen ik geboren werd. Sterren in het wereldruim, feeën en elfen in den maneschijn, jolige jonge dieren in de zon, en tusschen die allen de grooten en de kleinen, menschen in een sfeer van muziek, dit ranke rosgouden wezen, met haar oogen als sterren en voeten als scherende zwaluwen zoo licht over het gras...
Een wielewaal riep met zijn klare stem die klinkt als de stem van een mensch. Opeens kwam hem al dat kleine leven in het bergwoud te binnen, waarvan hij niet wist dat hij het gezien had of gehoord en nu was het daar om hem heen met zijn vlug bewegen en zijn roepen en lokken. Hij floot en Lucie zei den naam van den vogel.
‘Een spelletje! Ik zal elken vogel dien ik vanmorgen gehoord heb nafluiten en jij zegt hoe hij heet’.
Het werd een lachende wedstrijd. Maar ineens riep zij neen, nu speelde hij valsch, zooals hij dáar floot zoo floot geen vogel die er vliegt! En hij bekende lachend zijn opzet, en dat hij haar op de proef had willen stellen.
Toen vroeg hij of zij ook de mooie vogelliedjes in Shakespeare kende? Maar zij zei: Neen, van hem had zij niet veel gelezen, omdat hij haar op school was tegen gemaakt met die rollende regels vol onbegrijpelijke woorden. Hij knikte; natuurlijk. Maar nu moest zij eens die kleine liedjes over dieren en vogels en bloemen opzoeken, alleen de liedjes maar, hier en daar en overal in dat geweldige werk als in een bergwoud de kleine fijn vroolijke bloemetjes; een is er over den uil, die daar zit te kijken met starende oogen; 's winters, als het zoo koud is, dat de melk bevroren in den emmer in huis komt en de neus van de melkster is heelemaal rood en rauw, dan roept hij elken nacht: toewiet! toewiet! toewiet! De Midzo- | |
| |
mernachtdroom is vol vogels: wilde ganzen, die den kruipenden jager in het oog houden, roskoppige kouwtjes, die als het schot weerklinkt opvliegen met kouw! kouw? de pikzwarte merel met zijn oranje snavel, de lijster zuiverzoet van stemmen, het tuinkoninkje met zijn klein gepiep, de vink, de musch, de grauwe koekkoek éenzang, de nachtegaal dien de elfen roepen om mee te doen in het koor als zij Titania in slaap gaan zingen. Eer hij het wist, was hij begonnen over zijn muziek. Zij luisterde aandachtig in een zelfvergeten ernst verzonken. Zij vroeg waarom er zooveel treurigs moest zijn in dat spel van feeën, elfen, vogels, kleine dieren rondom een vorstelijke bruid en bruigom en twee minnende paren? De ontrouwe minnaars keeren immers tot hun liefste terug! Oberon bevrijdt Titania van haar ezelskoppigen vrijer!
En Allard antwoordde, anderen verstonden zeker weer andere dingen uit den Droom, zoo groot en rijk was immers het wonderwerk, dat wel duizenden ieder zijn eigen schat er uit konden putten. Maar zijn schat was deze diep verholen droefenis.
Zij zag voor zich in de verte. Een wijle nog bleef die blik hem bij terwijl hij naar zijn huis ging, terwijl hij aan zijn muziek zat. Toen verdween hij, toen verdween alles wat niet de muziek was. De elfen dansten hun rondedansen aan het zeestrand in den fluitenden wind, in het bosch langs de beek, die murmelt tusschen de biezen, aan de bron, waar zoo veel bonte kiezels op den bodem blinken. Maar Oberon en Titania twisten, en uit huizen gaat gekerm van zieken op, en de oogst ligt te rotten op den overstroomden akker, in de verdronken velden staat de schaapskooi ledig, terwijl de raven zich mesten aan de krengen der van ziekte geslagen kudde. De geheele natuur is krank, nu die Twee twisten.
Hij werkte tot in den nacht toe zonder stokken of aarzelen, in een zekerheid zoo rustig sterk als een stroom, die uit rijke bronnen wellend de helling afstroomt. En weer was het zoo den volgenden dag. Het uur kwam voor de repetitie. Maar terug aan zijn eigen schrijftafel schreef hij verder. Het concert stoorde niet langer, de vreemde muziek was vervlogen als hij weer buiten onder de sterren stond. Het was of hij gestegen was tot een hoogere sfeer van leven, wat pas nog had verward en gewond, lag ver beneden.
| |
| |
Toen hij weer naar Lucie ging zag hij dat zij hem had verwacht.
Van toen aan ging hij iederen avond. Hij speelde haar voor wat hij overdag had geschreven.
Meest vond hij haar in ‘de zaal’.
Het was de vroegere korenschuur der hofstede. Dorschers met hun gezwaaide vlegels hadden den leemen vloer zoo hard en glad als marmer geslagen; licht gleden de voeten der dansers er over heen. Er stond een groot zwart bord, altijd bedekt met notenschrift; de leerlingen leerden daarvan de muziek aflezen en zingen, waarop zij straks zouden dansen. Van den grooten vleugel in den hoek kon de leider bij zijn spel hun bewegingen overzien.
Allard, die aan het vrouwelijke handschrift op het bord had begrepen, dat de vrouw van den leider hem hielp bij zijn werk vond de twee des avonds in ‘de zaal’, waar zij met Lucie zaten te samen daaraan bezig en vaak als derde Leonards ook Lucie aan het overschrijven van de aardige dansliedjes, die vers en muziek, Leonard bedacht. Het gezamenlijk werk breidde een atmosfeer van vertrouwelijkheid om de drie, waarin hij, altijd eenzaam, zijn hart voelde opengaan. En dat dat werk muziek was en dans, gaf een glans en een geur als van bloemen in een roggeveld aan dat arbeidende te samen zijn van een braaf gezin. Hij verlangde naar een plaats daarin, een deel aan den arbeid, een deel aan de genegenheid. Hij gaf Leonard een dans dien kinderen om een volwassene heen zouden dansen.
Aan Lucie had hij gedacht bij het schrijven van het vers en van de muziek, alleenzang en koor. Zij wandelde met een vroolijk troepje kinderen langs een veldpad, de kinders plukten bloemen, met kreten van verrukking liepen zij het koren in naar klaprozen; dan riep zij hen terug, zei ernstig waarom Koren niet vertrapt mocht worden, verhaalde van zaaien, oogsten, dorschen, van den malenden molen, den bakker die bakt, de boterham aan het ontbijt.
De kinderen stelden dansend die geschiedenis van het koren voor in pantomime, op haar gezang telkens invallend met een refrein; Zoo zaaien de boeren! Zoo maaien de maaiers! Zoo dorschen de boeren, in de groote schuur! tot zij aan de boterham toe waren, waarop dan allen in het gras
| |
| |
gingen zitten en Lucie hun bloemen gaven die er een krans van vlocht.
De Leonards waren opgetogen. Morgen aan den dag wilden zij aan de kleine compositie beginnen. Leonard sprong op, veegde zijn eigen liedje op het bord uit, schreef in de plaats Allards regels. Mevrouw Leonard riep: de ‘groote zuster’ moest Lucie zijn, met niemand zoo graag als met haar oefenden, dansten, speelden de kinderen, en Allard moest zoo vaak hij tijd had, komen luisteren en kijken bij het repeteeren. Zij spraken over muziek. Met niemand deed hij dat meer, sedert hij hier was; Povell Godijns alleenspraken, hijzelf als gedwongen toehoorder, waren een kwelling; Trinculo buiten de concertzaal weer dronken of suf. Hij had gehoopt op Ferdinand, die eens in de week zijn gast was: om hem het lesgeven mogelijk te maken aan een aardigen jongen in het Sanatorium die daar in de vacantie, zijn moeder - de fijngevoelige, die Allard zoozeer gekwetst had met het gesloten houden onder de muziek van de zaaldeuren - gezelschap houden moest, hield Allard hem te gast; zoo kon Ferdinand zijn les-geld verdienen zonder het weer dadelijk te verliezen aan logies; want Allards lange repetitie maakten een les op den dag van het concert, onmogelijk. Maar als zij naar huis gingen samen, zag hij zoo bleek, dat Allard het hart niet had hem uit den slaap te houden met een gesprek over muziek. En hij dorstte er naar. Wat lafenis nu bij de Leonards, met Lucie luisterende!
Hij liep de concertzaal uit, de donkere paden langs van het Sanatoriumpark, paren opschrikkend soms uit boschjesschaduw; sprong over een heg, ijlde de nevelige weide door waar het beekje klokte, vond zijn weg langs de palmranden, de appelboomen, de groenteveldjes van de hofstede naar het licht van ‘de zaal’. Dat was daarbinnen als een eilandje met wegflauwende stranden in een meer van schemer en duisternis, Lucies gelaat en gouden haar, de kern van het licht, de bloem van het eiland. Zij had zijn stap al gehoord, zij glimlachte hem tegen, die in donker nog stond. Hij ging aan den vleugel zitten, preludeerde een poos met zachte modulaties die als hijzelf uit den donker kwamen en door schemeringen tastelings den weg vonden naar het licht; begon.
Over den vleugel heen zag hij naar Lucie. Zij had haar schrijfwerk weggeschoven of haar boek, dikwijls was het
| |
| |
Shakespeare. Met de lippen een weinigje open luisterde zij. De bewegingen en de schakeeringen van zijn muziek gleden over haar wezen als over een stil helder water de wind en de zonneschijn. Zij verstond zijn gedachte-in-klanken. Zij deed haar hart open er voor, zij nam met liefde haar op. Nu was het ook hàar gedachte, hàar muziek. Van hen beiden te samen was zij nu. In het edelste en liefste waren zij tweeën éen.
Vriendschappelijk luisterden de Leonards, hij, de fijne muzikant, met scherp begrijpen en een waardeering zonder naijver of afgunst, oprecht; zij de liefhebbende vrouw, hem volgende, medegevoelend door hem. En die sympathie deed goed. Maar zij alleen verstond wat hij tot haar alleen zegde. Haar antwoord was in den blik dien zij naar hem ophief als hij eindigend, weer naast haar kwam zitten voor een laatste te samen wezen, nog vóor het scheiden en den gang door den nacht.
Zij had hem het motief gegeven voor het gezang van allerlei vogels, dat hij bekende niet helder in het hoofd te hebben en het was niet te vernemen nu; de vogels tjilpten enkel een weinig, de jongen waren uitgevlogen, de nesten leeg. Van wat zij hem had voorgezongen maakte hij het vogelkoor rondom den hals Bottom, als zijn kameraden van hem weg zijn geloopen, verschrikt door zijn ezelskop, en heel alleen in het bosch zingt hij zoo hard omdat hij bang is.
Eens was hij op een ochtend, toevallig met haar alleen. Hij speelde haar een zin van Puck voor op den vleugel, en zij riep, goed was dat! Maar hij was er niet tevreden over.
‘Neen, ik weet niet wat het is, maar er ontbreekt iets aan, het moet nog anders worden’.
Hij veranderde, beproefde, veranderde weer, sprong eindelijk op, liep weg. Pas na drie dagen kwam hij terug en speelde weer de samenspraak van den plaaggeest en de fee. Hij had er niets aan veranderd. Toen Lucie het zei antwoordde hij, ja zij had gelijk, hij kon het niet beter.
Over Oberons verhaal van de nimf, die hij, op een rotsige kaap staande, door de golven zag gedragen op den rug van een dolfijn, en zoo liefelijk zong zij, dat sterren uit hun banen schoten om haar te hooren, was hij wèl tevreden. Daar was het geluid in van een bovenmenschelijke stem en het geluid van de zee. Maar hoe gelukkig maakte het hem wat zij zeide:
| |
| |
‘Als het water komt aangeweld in je muziek, dan wordt alles doorzichtig’.
En hoe verlangde hij nu haar melodiën van het water voor te spelen, niet binnen muren onder een dak, maar in den wind en den zonneschijn, in het opene!
Hij had een viool, het verheugelijke geschenk van zijn moeders zuster Susanne. De viool was dat, die in zijn goede dagen zijn grootvader had bespeeld, terwijl de jonge Cecile hem begeleidde op den vleugel. Toen hij in nood kwam had hij haar verkocht aan een verzamelaar die al dikwijls een bod naar haar had gedaan. Susanne, al getrouwd toen, wist er niet van, niet van den nood, niet van dat bittere verdriet, toen na een nacht van radeloozen angst, dat hij met het klamme zweet op het voorhoofd al maar op en neer geloopen had in zijn kantoor voor de schrijftafel met die opgeslagen boeken, de oude man zijn viool zelf had weggebracht. Toen zij aan zijn ziekbed kwam - op dienzelfden dag was hij gaan liggen, - had Trijggvason haar verteld hoe hij hem had gevonden, geheel verwezen, op de gewende plek bij de piano staande met zijn ledig hangende handen. Nu had de trouwe dochter het instrument teruggekocht op de veiling die de erfgnamen van de beroemd geworden collectie hielden en in haar liefde voor Cécile en haar blijden trots op Allard hem de dierbare viool ten geschenke gegeven, haar toevertrouwend aan Trijggvason die op een concertreis naar Italië langs de fabriekstad kwam. En aan het nachtelijk leege perron nam Allard haar aan uit de door een coupévenster naar hem uitgestrekte handen van den virtuoos, die in de drie minuten oponthoud van den bliksemtrein hem de namen opnoemde van twintig steden, waar hij binnen een maand tijds spelen moest en op het allerlaatste oogenblik, het geratel van de weer rollende wielen overschreeuwend, door als spreektrompet saamgehouden handen den raad toeriep, de viool te laten nazien door Tiefenbrucker.
Hij wist, dat was een vioolbouwer in zijn dorp de eenige, die het ambacht nog naar den ouden trant als kunstenaar beoefende, en een meester in zijn vak, dien van heinde en ver bezitters van kostbare instrumenten kwamen raadplegen. Ferdinand had hem in de concertzaal den man eens gewezen - een bultenaar met zonderling, hoewel regelmatig, gezicht en felle blauwe oogen.
| |
| |
Verlangend beproefde hij de viool. Eerst in de donkere wachtkamer, waar voor de deur de arbeider die het perron met lange slingers liep te begieten, kwam luisteren met zijn druipenden gieter in de hand, en naast hem stonden een bestoven wisselwachter en een machinist, vettig zwart uit zijn locomotief geklommen en op weg naar huis en slaap; en toen weer in het vroegtreintje naar het dorp waar marktvrouwen met de hooge korf op den rug over de schotten kwamen kijken van den derdeklasse wagon.
De Jakob Stainer had een milden klank eenigszins gedempt als een altstem die tot in de hooge tonen het donkere der diepte behoudt. Zijn watermuziek zou schoon klinken daarop!
Zoo vol niet, wel is waar, in de open lucht als binnen de omsluiting van muur en zoldering, die den klank van strijkinstrumenten versterkt. Maar liever zeker luisterde zij er naar buiten als naar een stem te meer tusschen de andere die haar zoo lief waren. Hij speelde haar zijn muziek voor van het water ‘waarvan alles doorzichtig werd’ zijn muziek van den wind. ‘Ringelrijen in den fluitenden wind, op de heuvels en in het dal in woud en weide, aan de met kiezels bevloerde bron, of langs het beekje in de biezen of aan den glooienden zoom der zee’. Zijn muziek van de wezens die in wind en wolk en water wonen, krekels, vogels, elfen moedwillig-speelsch; en zij die eerst zoo stil naast hem had gezeten met de wang tegen de hand geleund luisterend, ging glimlachen, lachte, en met de beweging van een ree dat van hoogen woudzoom het korenveld in springt, wierp zij zich van de helling onder den abeel het hooge gras in der weide, en begon te dansen, met liefelijk in den wind geheven hoofd, en plooien wapperend om haar knieën, te dansen alsgrasin den wind alseen wuivende waterval.
Toen hij de Stainer aan den vioolbouwer ging brengen, hoorde hij haar stem uit de werkplaats. En daar zat zij, in de diepe vensternis, met een blond kind tegen haar knieën, dat hij wel aan haar hand had zien huppelen langs de tuinpaden van de school, het zoontje zeker van den bultenaar, het geleek op hem. Toen hij binnenkwam zeide zij juist iets, van het kind tegen haar schoot naar den man ziende met een glimlach. En dat zonderlinge gezicht met de felle oogen stond mild.
Zij bleven lang te samen dien morgen, terwijl de meestervioolbouwer Allards Jakob Stainer bezag, en prees voor een
| |
| |
edel stuk werk. Tot aan het hek van het Sanatorium toe ging Lucie met hem mede, toen hij naar de repetitie moest. Zij beloofde hem een Zondag met haar en de Leonards aan het bergmeer.
Het werd een dag als waarvan, in de steden, moede grauw bestoven menschen droomen. Uit het verlangen naar zulke dagen zijn verzen ontbloeid, die de tijden verduren, schilderingen op de muren van paleizen en kerken, de liefelijkstedele muziek. Alle dingen zijn zacht, zacht aan de zinnen, zacht aan de ziel. Het leven schijnt klaar als een bron. Op vertrouwde gezichten bloeit een schoonheid nooit nog gezien, een nieuwe beteekenis komt aan de woorden die diep is en toch zoo eenvoudig, als in oude sproken verstaan de menschen de taal der vogels en der dieren. Enkel goedheid is in de harten, de goede liefde die alles verstaat.
Allard zat naast Lucie in het gras aan den oever. De kinderen brachten haar bloemen, drie kleine meisjes van de school en de geelblonde Aloisl van den meester-vioolbouwer voor wiens mede mogen Lucie had gepleit dien ochtend in de werkplaats. Zij had haar schoot vol vergeetmijniet, madelief, ragge koekkoeksbloem, aardorchideeën, wit teeder rozig en purper, die een geur van vanille hebben, groote moeras-boterbloemen, sterk-glinmmend geel.
Voor elk van de kinderen vlocht zij een krans, Aloisl zag zichzelve daarmede in het water; toen wilde hij, dat de oude dashond die mede was geloopen op zijn korte kromme pooten er ook een kreeg. Hij kwam aandragen met het dikbuikige dier, dat naar lucht hapte, zoo perste hij het in beide armen tegen zich aan; en het liet het zich doen, naar de wijze van dieren en kinderen onder elkander. Lucie vroeg om enkel gele bloemen voor een halsband, dat zou het mooiste staan op zijn glimmend zwart met bruinen onderkant. De vier bekranste kinderen gingen het water in, daar waar het nog ondiep is; blauwgroen en gouden boven een strandje van wit zand. Zij namen elkaar bij de hand en dansten in het rond; de hond met zijn halsband van boterbloemen, zwom om hen heen onder schor geblaf.
Het middagmaal werd gehouden voor de deur van het visschershuis; de vrouw zette in bonte schotels sla op tafel met kruiden er in, die zij zooeven uit het gras had geplukt, en een
| |
| |
goudgelen eierstruif. Allard en Lucie brachten ieder in een reusachtig weegbreeblad aardbeien uit het bosch, zwarte bramen en purperen framboosjes, die lieten zij glijden in de groote schaal vol room. De visscher en de vrouw zaten mede aan tafel en omdat er nu geen stoelen genoeg waren nam Allard Aloisl op de knie.
Mevrouw Leonard vroeg de visschersvrouw hoe zij haar eierstruif toch maakte, die was lekkerder dan bij haar thuis; en trotsch zei de vrouw, al de heerschappen uit de stad prezen haar struif, en aan Mevrouw wilde zij het ook zeggen hoe zij te werk ging daarbij. De visscher sprak met Leonard over forellenvangst.
's Middags wilden de kinderen dansen. De visscher nam zijn cither op de knieën. Op de tinkelende toonen sprongen zij als lammetjes in de wei. Aloisl walste. Hij hield maar niet op.
Terwijl de visscher den eenen dans na den anderen liet klinken, tolde de kleine jongen voort, met de handen in de zakken van zijn koddig-strak broekje, staroogend. Het ronde gezicht onder het stroogele haar en den bonten krans, zachtbruin als een boschpaddestoel, werd door het bruin heen rood. Hij walste door. Mevrouw Leonard riep, en zond een van de meisjes om hem te laten ophouden, zij greep hem bij den arm. Maar hij, zonder er een draai om te verletten, stompte haar met den eleboog weg en danste verder of van niets hij wist dan van de muziek die hem regeerde. En zelfs toen de visscher ophield met spelen danste hij door. Er was een vervoering van bewegen in dat kleine lichaam die de gedachte gaande maakte aan een hemelbol, zijn banen afdansend door het oneindige met zichzelven tot spil, begin en einddoel.
Eindelijk stond, lachend, Lucie op, liep op den vervoerde toe, ving hem in haar armen.
‘Aloisl! daar komt de vrouw aan met een heelen schotel honingkoeken!’
Aloisl maakte dat hij bij de honingkoeken kwam.
De boot van den visscher dobberde aan den kant. Allard hielp Lucie er in en roeide naar het midden van het meer; daar bleef hij drijven. Het was zoo diep hier, dat het klare water zwart werd onder den neerzienden blik. Alleen midden op zee is het zoo zwart. Allard die dacht aan het boek van ‘de bevrozen bloesems der hoogten’, het boek over de gletschers,
| |
| |
waarin veel van zulke meeren stond, gletscherwater in diepe kloven van het gebergte dat de gletscher geheel overdekte, eenmaal, vertelde Lucie van zijn verrukkingtoen, deverovering met de verbeelding en de gedachte van wat tot nogtoe alleen aan de zinnen bekend was geweest. Hij verhaalde haar van het Eiland - altijd was het in zijn gedachte nu, door zijn muziek van den Droom. Er waren daar plekken aan het strand waar het water zoo klaar was, dat hij bij het zwemmen zijn schaduw zag glijden over den grond. Hij speelde met zijn vingers tegen dien zwarten kameraad in de diepte die terugwenkte. Zwermen allerkleinste vischjes feller gekleurd dan de prachtigste kevers of kapellen die hun voedsel zochten boven geel oranje rosbruin en nevelig-paars koraalgewas schoten tusschen hen beiden door, een oogwenk lang verdonkerd.
Toen, met dien glimlach waar hij zooveel van hield, de rechter mondhoek ging daarbij een weinigje hooger op dan de andere, en er kwam een heel klein kuiltje in het blanke tusschen teeder rood van wang en rijk rood van lippen, begon ook Lucie te vertellen van vroeger. Van den hoek op zolder waar zij een pop met houten kop had gevonden, die geschilderde blauwe oogen had en zwarte spiraaltjes bij wijze van krullen om het gezicht heen. Zij had een zwarten merino rok aan, een paars gebloemd katoenen schootjak en stoffen schoenen aan haar slaphangende voeten. Zij heette Pietekoo! Uren achtereen had zij in dien stoffigen hoek op zolder, tusschen allerlei meubels en dingen zooals er nergens in de kamers beneden stonden, met Pietekoo gespeeld. Wat verdriet toen Oom Lieven haar meenam naar het Museum! Zij had niets willen weten van de pop in rood fluweel met opgemaakt haar en armen en heenen die gebogen konden worden, die hij in de plaats haar meebracht uit Parijs.
Zoo gaf ieder den ander zijn vroege belevingen. En, onverwacht, vonden zij wat hun gezamenlijk toebehoorde en waarvan zij niet eens geweten hadden tot op dit gelukkige oogenblik. Er stond een lijsterbessenstruik aan den oever met zijn oranjetrossen, die als scharlaken werden gespiegeld in het water. Lucie wees Allard de tweevuldige vonkeling van rood; zij wilde dat hij er naar kijken zou. Hij ried dat zij zijn oogen van zich af wilde wenden, die misschien te zwaar en te vast op haar lagen, en zag er heen. Toen zeide zij, lijster- | |
| |
bessen deden haar altijd denken aan wat zij eens had gezien in een eikenlaantje op het buiten naast het hunne, op een Septemberdag. Aan al de takken hingen daar trossen lijsterbessen waarvoor een strik was gespannen van paardehaar; maar de strikken waren dichtgetrokken. En de lijsters deden zich aan de trossen te goed. Hoe gaarne had zij den aardigen iemand bedankt die den boozen vogelvanger zoo oolijk had verschalkt, en zijn arglist veranderd in een feest voor de vogels!
Allard zei stemmig, dat kon zij nog en zelfs op dit oogenblik want de aardige iemand zat tegenover haar in dit bootje. En verhaalde haar, die met groote oogen hem aanzag, hoe hij van het eilandje in de Plassen met een polsstok naar den overkant was gesprongen en slenterend over het buiten waar het huis met gesloten luiken stond in het eikenlaantje met de strikken was gekomen. Zijn mes had hij niet bij zich - gewoonlijk vergat hij dat - hij wilde de twijgen niet knakken, toen had hij de strikken dichtgetrokken één voor éen. Zeker honderd waren het er geweest. En met groote voldoening had hij een lijster met een trosje in den snavel naar zijn tak zien vliegen.
‘Dat wij dat nu vinden van elkaar!’
Was het niet als een lang bewaard geschenk van het lot, toen al hen te samen toegedacht als een teeken, dat de natuur voor elkander hen had gemaakt, hun harten van den beginne naar elkander toegroeiende?
Hij waagde niet uit te spreken wat hem op de lippen lag. Maar in haar oogen zag hij dat zij het verstond; ‘Als kinderen reeds behoorden wij bij elkaar, altijd zullen wij bij elkander behooren’. En dat zij ja daarop zei.
Bij het aan land helpen legde hij een oogenblik lang zijn hand op de hare die op zijn schouder steunde; hij voelde een lichten als onwillekeurigen druk van haar vingers.
Geen van beiden sprak meer tot zij bij de anderen waren die hen tegemoet kwamen langs den oever.
Augusta de Wit.
(Wordt vervolgd). |
|