De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Uit den wordingstijd van Leidens klassieke philologie.Ga naar voetnoot1)...Lang voordat de Leidsche Academie zou worden gesticht, heeft onder de daken van Den Bosch een jonkman vertoefd, wiens geest zoo innige gemeenschap vertoont met den geest van velen wier luister later aan Leiden ten goede kwam, dat het niet te gewaagd is in hem een voorlooper van het Leidsche humanisme te zien. Op ongeveer achttienjarigen leeftijd kwam Erasmus van Deventer naar den Bosch. Den geest van Geert Groote had hij in het Fraterhuis te Deventer leeren kennen, waar de Broeders het onderwijs in de eerste plaats als wereldsche taak opvatten en het paedagogische belang boven de geleerdheid lieten gaan. Het Fraterhuis in Den Bosch, hoewel niet zoo vermaard als dat in Deventer, heeft toch ook een leermeester geteld als Langeveld of Macropedius, die te Utrecht zijn grootste paedagogische lauweren zou plukken en bewijzen leveren van eene vaardige en soepele latijnsche dictie. Dit toch was onder de Broeders een punt van eer: met gemak Latijn te schrijven en te spreken; latijnsche verzen te smeden. Erasmus moge nimmer met overmaat van ingenomenheid over zijn verblijf in de Fraterhuizen hebben geschreven, ja met name zich over het Bossche bitter geuit, twee dingen had de Broederschap hem nader gebracht: interesse voor het onderwijs der jeugd en het steeds makkelijker voeren van de latijnsche pen. Zonder de laatste zou het noodeloos geweest zijn naar vermaard- | |
[pagina 378]
| |
heid te dingen, te meer daar de geleerde om te leven den gunst van aanzienlijke heeren behoefde, een gunst alleen door smaakvol vleiende verzen of sonore opdrachten in proza te verwerven. Latijn nu was in de Broederhuizen de dagelijksche taal. Het maken van uittreksels uit de lectuur en zoodoende aan te leggen eene verzameling van treffende gezegden - een rapiarium - werd door Groote ten dringendste aanbevolen, opdat deze kern van wetenschap de basis zijn zou van meditatie. Men zal met het werk voor oogen, dat Erasmus in latere jaren voortbracht, aanstonds kunnen ontkennen, dat de voorschriften der Broederschap aan Erasmus onbemerkt zijn voorbijgegaan en daarom te minder waarde toekennen aan zijne bittere beschouwingen over zijne Bossche leerjaren. Als hij zich na het verlaten van Den Bosch in het klooster van Steijn bij Gouda ophoudt, blijkt reeds aanstonds hoeveel goede latijnsche literatuur hij beheerscht, die dan toch maar in de vorige jaren moet zijn doorgewerkt. Trouwens een der beste klassici, die deze landen hebben voortgebracht, doch die juist in 1575 stierf, toen hij voor Leidens nieuwe Academie een luister had kunnen zijn, Willem Canter, was leerling van het Fraterhuis te Utrecht, alvorens hij in het voetspoor van Erasmus zijne verdere humanistische ontwikkeling zocht te Parijs. Als, naar Erasmus' aanklacht, de Broederschap er op uit was de persoonlijkheid van elken discipel te breken, dan hebben zij in ieder geval bij Erasmus en Canter weinig succes gehad. Geheel in den geest van Groote werkte ook Despauterius in Den Bosch bij zijne vernieuwing van de in omloop zijnde latijnsche grammatica's, die verward, spitsvondig en zich zelf tegensprekend een despotisch gezag oefenden. Het Doctrinale puerorum van Alexander de Villa Dei in latijnsche rijmverzen stond in dit opzicht bovenaan. Hiertegen richtte zich Despauterius, die naar de getuigenis van onzen vermaarden Leidenaar uit de 17e eeuw, den veel wetenden Gerard Vossius, geprezen wordt als hebbende scherper inzicht in de taalleer dan eenig ander geleerde uit zijne tijdgenooten. Evenals zijn opvolger, de reeds genoemde Macropedius voerde hij ter populariseering van het Latijn de opvoering van latijnsche tooneelstukken op de school in. Vermelden wij nu nog, dat de Broeders zich ook onledig hielden, met het afschrijven van handschriften, dan hebben wij de punten genoemd, die met name in den arbeid | |
[pagina 379]
| |
van Erasmus en na hem in de philologie der Leidsche Academie den studieweg hebben afgeteekend. Het zijn: grammatische studie in verband met de educatie der jeugd; latijnsche versificatie en het aanwenden van vlot loopend latijnsch idioom in den dagelijkschen omgang; het ter perse leggen van onuitgegeven handschriften, een methode die ook in de Broederhuizen, waar deze over eigen drukpers beschikten, het afschrijven verving. Elk dezer punten vraagt een oogenblik onze aandacht. Het is toch ongetwijfeld een historische lijn, die uit de Middeleeuwen over de invloedrijke figuur van Erasmus doorloopt in de eerste eeuwen der Leidsche philologie. Vooreerst echter eene opmerking, die ook nadere beschouwing verdient, n.l. dat buiten de genoemde lijn gelegen is en dus buiten den invloed der Broederscholen omgaat, de herkomst en het ontluiken van de grieksche studiën te Leiden in de zestiende en zeventiende eeuw. Wel is ook hierin de geest van Erasmus merkbaar, zelfs in sterke mate, doch geen stuwkracht van beteekenis was in dit opzicht van de Broederhuizen uitgegaan. Als Delprat, de kampioen der Fraters, hier de namen noemt van Busch, Lange, Agricola, Hegius, dan vergeet hij aan te voeren, wat de beide eersten van belang voor de grieksche studiën gedaan hebben en wat levenwekkends de beide laatsten, in zooverre zij, en vooral Hegius het Grieksch meester waren, daarvan in de educatie der Broederscholen door hun invloed merkbaar hebben gemaakt. De grieksche philologie van Erasmus, van Willem Canter, van de eerste periode der Leidsche philologie, is gekweekt op Franschen bodem en vandaar hierheen overgebracht. Doch wenden wij ons thans eerst tot de Grammatica. Renan, van wien het bekende woord stamt, dat de ‘grammaire n'a jamais eu le don de rendre aimable’, trok reeds deze juiste conclusie bij het nagaan van de historische verbindingen, dat wat nog op onze huidige scholen als grammatica voortleeft in hoofdzaak de Grammatica der Grieken is aan ons overgeleverd door de latijnsche bewerkingen. Van den grootsten griekschen grammaticus af, Apollonius uit de 2e eeuw na Chr. - wiens laatdunkende wijze van disputeeren met zijne tegenstanders ook een erfstuk is gebleven - en wiens zoon Herodianus, naar de legende gaat, om de alleenheerschappij van de grammatica zijns vaders te verzekeren, | |
[pagina 380]
| |
den Keizer wist te bewegen alle grammatica's van concurrenten te laten verbranden, van dezen Apollonius den Gemelijken, gaat een onverbroken stroom grammatische geleerdheid over Donatus (4e eeuw na Chr.), Priscianus (6e eeuw na Chr.), over den Frater Despauterius, met alle voordeelen van Apollonius' nuchteren werkelijkheidszin, met alle nadeelen van het zelfgenoegzame van den griekschen geest. Want de Griek, die al wat om hem lag als barbaarsch beschouwde, nam geen notitie van barbarentaal, met hoeveel volkeren handel hem ook in aanraking bracht, verdiepte zich nooit in Latijn, noch in Klein-Aziatische talen, trotsch op het bezit van een idioom, dat natuurlijk ook door de Goden gesproken werd. Zoo werd aan vergelijking met taalverschijnselen elders niet gedaan en bouwde men bespiegelend alleen uit het grieksch eene grammatica op aan wier universale beteekenis een Apollonius niet heeft getwijfeld, al woonde hij in Alexandrië ‘le rendez-vous de vingt nations diverses’. En het zal den nationalen trots, die verzekerd was van intellectueele superioriteit, zelfs natuurlijk zijn voorgekomen, dat Romeinen dit werk onder vertaling overnamen, zoodat het verklaren van auteurs, gepaard aan het memoriseeren van de aldus geworden schoolgrammatica, als een der zeven artes liberales hoofdrol speelde in het middeleeuwsche onderwijs. Wij hoorden reeds, hoe door toevoeging, aanlenging, door het jagen naar spitsvondige distincties, door een hopeloos verbijsterende latijnsche nomenclatuur, die Grammatica bestemd scheen aan het verstand den domper op te zetten, totdat zuiverende handen aan het werk gingen en wel die der Fraters, die van Erasmus, die van Leidsche kopstukken uit de philologische sfeer. Wil men de veneratie voor Vrouwe Grammatica in de Middeleeuwen voor oogen zien, zoo raadplege men de reproducties der miniaturen in het eens zoo kostbare werk van Herrad von Landsperg den Hortus Deliciarum. In de 12e eeuw stelde de geleerde vrouwe, abdisse van het St. Odiliënklooster in den Beneden-Elzas, deze geïllustreerde encyclopaedie samen tot onderricht van de novieten. Nevens de gekleurde penteekeningen gaven latijnsche zangen inlichting over vrijwel alle onderdeelen van het leven in de Middeleeuwen. Na het verbranden van het MS. in 1870 te Straatsburg, bij het in vlammen opgaan van de in brand geschoten | |
[pagina 381]
| |
Stadsbibliotheek, dienen ons de platen bij Straub, waarvan de elfde toont Philosophia gezeten in haar troon omgeven door de zeven Vrije Kunsten ieder in vrouwengestalte staande in een booggewelf. Aan haar voet zitten Socrates en Plato aan lezenaars met boeken, maar buiten den gewijden kring die het tafereel omsluit, zitten vier dichters schrijvende hunne gelogen verdichtsels, welke hun worden ingefluisterd door daemonische zwarte vogels. Terwijl van Philosophia de spreuk uitgaat ‘Omnis sapientia a deo est’ en de beide antieke wijsgeeren het platonische citaat voeren: ‘Soli quod desiderant facere possunt sapientes’ - een spreuk door Herrad gevonden in Boethius' Consolatio Philosophiae - worden naar het bijschrift de uit het philosophenrijk gebannen dichters (men herkent Plato's oordeel over de poëten in zijn Staat) geïnspireerd door onreine geesten tot onreine uitingen. Als tegenhanger daarvan nu neemt de Grammatica, eene der zeven zusters, met boek en roedebundel de hoofdplaats in boven Philosophia, aldus uitbeeldende hare suprematie in het onderwijs: Primum discat partes qui vult venire ad artes! Erasmus had een philologischen geest, doch niet in dien zin, dat hij - de man der geestelijke vrijheid - de suprematie eener onklare grammaticale traditie erkende. Zooals de Broederschap hielp hij aan de vereenvoudiging, schreef schoolboeken, modellen van latijn in omgangstaal, opdat de kinderen niet te lang over de grammatica zouden hangen, doch zoo spoedig mogelijk aanvangen met een goeden auteur. Als hij in 1511 te Cambridge in Queen's College Grieksch begint te doceeren, vangt hij aan met de grammatica van Manuel Chrysolôras, een Byzantijn, die nog vóór den val van Constantinopel de studie der grieksche letteren in Itatië had bevorderd. Daarna ging hij over tot een moderner grammatica van den Griek Theodorus Gaza, omdat hij dit boek ook te Parijs had zien gebruiken, ja, hij gaf er zelfs een latijnsche vertaling van. Maar op den weg van hem, die zelf het Grieksch machtig was geworden zonder eigenlijken leermeester, zonder veel tijd te geven aan grammaticale diepzinnigheden doch door veel en zeer veel te lezen, op diens weg was het niet gelegen te lang met zijne leerlingen bij handboeken te toeven en zoo ging te Cambridge de grieksche studie rustig en gestaag haar weg, terwijl te Oxford de strijd der | |
[pagina 382]
| |
Trojanen tegen de Grieken nog in 1519 lustig gestreden werd. Dienzelfden geest, die het middeleeuwsche scholastische keurslijf der Grammatica te eng vond, vinden wij in de beide coryphaeën van den begintijd van Leidens hoogeschool. Men had daar eerst Lipsius weten te winnen om éclat aan de nieuwe stichting te geven, die aanvankelijk door gebrek aan inlandsche geleerden van beteekenis, door aanhoudende kibbelarijen, door geldgebrek, niet tot flink leven kon komen, zóózeer dat bij Lipsius' wederheengaan naar het Zuiden de eminente stuurman der Academie, Jan v.d. Does, niet schroomde zijn vrees te uiten, dat het weldra met de Leidsche school gedaan zou zijn. Totdat hij een anderen vreemdeling vond, een van breeder geleerdheid nog dan Lipsius, die door zijn komst de aandacht van Europa op Leiden vestigde: den jongeren Scaliger. Beiden nu, Lipsius en Scaliger, wezen in Erasmus' geest de studeerenden op grammaticale handboeken, die in simpelen, onvertroebelden vorm, de kennis boden waarover beschikken moest, wie latijnsche en grieksche schrijvers wilde verstaan. Het is merkwaardig, dat in die dagen van fellen strijd tegen Spanje twee werken van Spanjaarden, de grieksche grammatica van Vergara en de latijnsche van Sanctius hier naar voren werden gebracht. Sanctius' Minerva bleef zich in Holland handhaven en genoot de onderscheiding van een nieuwe uitgave door Perizonius. Dat een overigens verstandig Engelschman dit boek van meer nut achtte dan de Principia van Newton, mogen wij aan William Hamilton vergeven. In ieder geval is het een helder boek, dat door Gerard Vossius, onzen Leidschen voorman op dit gebied in de zeventiende eeuw, zeker werd gewaardeerd. Wij noemden boven als tweede punt, waarin de Broederschap blijvenden indruk op Erasmus' geest heeft nagelaten, de zeker niet tot hunne huizen beperkte maar daar toch zeer druk beoefende ‘latijnsche versificatie’. Het komt er op aan vast te stellen, dat Erasmus' ‘elegante gemak in het hanteeren van de moeilijkste latijnsche versmaten’, dat zijn geestige latiniteit, te Deventer en te 's Bosch en nergens elders ontloken kan zijn. Te Steyn in het klooster bij Gouda wordt dit alles volmaakter, maar de eerste oefeningen lagen reeds ver achter den jeugdigen poëet. Het was een liefde van de Renaissance dit maken van poëmata latina. Zoowel aan de Academie te | |
[pagina 383]
| |
Florence - men denke aan Politianus' Silvae - als aan die te Napels (Sannazaro's latijnsche idyllen op den napolitaanschen golf) werd gedicht. Met de Rinascitá ging de lust en de gave door heel Europa en wat zij te Leiden geworden zijn behoeft geen betoog. Grotius' carmina liggen in de herinnering: de traditie werkt nog na in de Amsterdamsche jaarlijksche prijsvraag van het Hoeufft-legaat, terwijl de bekroningen in hoofdzaak nog door Italianen zijn weggedragen. Er spreekt uit deze traditie, voor zooverre zij tot spontane uitingen aanleiding geeft, nog wel iets van de romantische liefde der eerste renaissancisten voor het herwonnen erfstuk der Ouden. Zich te uiten in de taal van Ovidius en Vergilius, na te bootsen de Horatiaansche metra gelijk deze de grieksche had nagebootst, was zaak van wijding, zooals de vromen zich zullen bedienen van testamentaire zegswijzen. Beide neigingen gingen in Holland nevens elkander en terwijl de eigen volkstaal háre klassieke werken schiep, bleef in het centrum der upper ten het latijnsche distichon de vereischte en gewaardeerde uiting van hoogere cultuur. Een man als Jacob Cats, die zoo bijzonder de karaktertrekken en neigingen, de intellectueele en moreele waarden van den zeventiende-eeuwschen Hollander vertegenwoordigt, schrijft nevens zijn bataafsche poëzie in de maat van Ovidius' Amores over Jacobs huwelijk met Rachael en Lia aanvangende: lam satis est teneras patrio sermone Camoenas
Et Bătăvam digitis increpuisse chelyn.Ga naar voetnoot1)
In het algemeen geldt van deze latijnsche poëzie, dat zij eene uitgelezene navolging der Ouden is door zuiverheid van dictie, elegantie, metrische vastheid, doch dat de vindingrijkheid en krachtig sentiment, ware emotie, spaarzaam voorkomen. Broekhusius mocht de hollandsche Propertius genoemd worden, Baudius door zijne Amores Ovidius nabijkomen, Heinsius door elegische poëzie meer imponeeren dan als criticus, er blijft in al deze elucubraties iets schoolsch, zoodat men na bladerend vertoeven in dezen lusthof toch gaarne weer tot den natuurlijken oorsprong terugkeert. Met | |
[pagina 384]
| |
dit al blijft deze latijnsche versificatie een gewaardeerde getuigenis van het leven onzer voorvaderen in de klassieken, eene edele bezigheid die zelfs door een Milton niet werd versmaad; voor Erasmus en zijne tijdgenooten, die de eigen taal niet konden waardeeren, was zij de eenige huldebetuiging, die de minnaars van de jonggeworden Antichità in hunne uren van otium konden neerleggen aan de voeten der beminde. Want het negotium eischte krachten op voor zwaarder werk: voor de uitgave der in de hoeken en gaten van de wereld aan den dag gebrachte opera antiqua. Copieeren en afdrukken gingen ongemerkt in elkaar over. Een laatste afschrift en een wiegedruk hebben wetenschappelijk gelijke waarde, ontloopen elkaar palaeografisch niet veel. Ook hierin zijn de Fraters, in zeer bescheiden mate voorzeker, toch voorloopers van de nederlandsche philologie geweest, heeft Erasmus door een stoere werkzaamheid, waarvan Huizinga's boek met nadruk gewaagt, het voorbeeld gegeven, al hebben de drukkers der Leidsche Academie hem niet in de zetterij zien zwoegen, zooals Venetië en Bazel het hebben aanschouwd. Tenslotte rest ons nog een enkele gedachte te geven aan dat gewichtig deel der Klassieke Philologie te Leiden, waaraan de Broederscholen vrijwel niets, Erasmus' geleerdenleven een stillen maar machtigen impuls gegeven heeft: de studie der Grieksche letteren. Bij zijn eerste bezoek aan Engeland in kennis komende met zijn vriend John Colet, voelde Erasmus heel zuiver, dat er bij Colet een fundamenteel gemis was, 'twelk aan diens bespiegelende doctrina rustige zekerheid benam: kennis van de grieksche teksten. Wilde de theologische literaire studie aan een nieuwe scholastiek ontkomen, dan moest men op den bodem der oer-teksten staan. Daarom verliet Erasmus Engeland en ging naar het land waar toen alleen goed Grieksch te leeren was in het Westen, naar Frankrijk. Daar leerde hij Budaeus' en Dorat's philologische methode, de methode van de latere groote Engelschen, Van Godfried Hermann, van onzen Cobet: Grieksch leeren door constant Grieksch te lezen. Maar te lezen met waakzamen geest en helder memorie. Vrij van elke archaeologische aandrift - te Rome ging hij met gesloten oog over den Campo Vaccino - leerde Erasmus met eenige hulp van een uitge | |
[pagina 385]
| |
weken Griek hoofdzakelijk als autodidact het idioom en zette zich aan de teksten. De hem van de Broederschap bijgebleven zin tot het verzamelen van een collectie levensspreuken - de studie van de Ouden droeg toch een ethisch karakter, gelijk zij die tot het einde der achttiende eeuw gehouden heeft: men moest sapiens worden, wereld-philosoof door die studie - voerde hem tot het aanleggen zijner verzameling Adagia; doch dit arenlezen voerde hem over de meest uitgestrekte velden der antieke nalatenschap en behoedde hem tegen geestesinperking. Zoo kreeg Erasinus' philologie veel van het breede dat die van twee groote fransche classici zijner dagen kenmerkt: Casaubonus en Scaliger. Ook Willem Canter was te Parijs in de leer gegaan. Erasmus' uitgave van het Nieuwe Testament is een vrucht der fransche philologie; met zijne vertalingen van tragedies zette hij het werk der italiaansche renaissancisten voort en stelde Holland in staat zich aan de levensspreuken der Grieken in latijnsch gewaad te goed te doen (de poëzie der koorpartijen kon Erasmus toen nog niet op waarde schatten); met zijn Adagia bleef hij Deventer en Den Bosch getrouw. Met alle respect voor de werkzaamheden van Petreius Tiara en Bonaventura Vulcanius, de eerste klassieke hoogleeraren te Leiden, kan men zeggen dat Erasinus de Leidsche grieksche philologie in de wieg heeft gelegd, waaruit zij tijdens Scaliger verrezen zou zijn, indien deze zijne ongemeene krachten niet op den Thesaurus Temporum had gericht. Eerst de Engelsche nursery van Bentley gaf haar gaandeweg de krachten om in het laatste kwart der achttiende eeuw entree te houden in de wereld onder eigen naam. Met Cobet keerde zij zich, gesterkt door een Engelsche opvoeding, tot het land, waar haar esprit was geboren, tot Frankrijk. Cobets philologie is die van de groote Franschen Budaeus, Turnebus, Dorat, Casaubonus en Scaliger, in sterkte van geheugen, in omvangrijke lectuur, in waakzaamheid van geest, in fijnheid en repartie. Doch hebben wij in deze woorden niet goeddeels onzen Erasmus geteekend?
J. Vürtheim. |
|