De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Een historisch museum?Aan de nagedachtenis van Jan Veth. Het wreede lot heeft hun, die met zooveel smaak en inzicht de groote Amsterdamsche Historische Tentoonstelling inrichtten, ééne voldoening onthouden. Het was om met hem, wiens naam ik hierboven schreef door de zalen te gaan en van zijn instemming en opgetogenheid getuige te zijn. Denk hem vóór den Claudius Civilis, welks wonderen hem ongetwijfeld diep hebben bewogen; zie hem vóór het Zelfportret, dat hem reeds op de Rembrandttentoonstelling, 1898, zóó in verrukking bracht; hoor hem, voor wien de Nachtwachtopstelling een levensprobleem was, een discussie voeren over de door Schmidt Degener gevonden nieuwe plaatsing. Het zouden hoogtepunten bij een rondgang zijn geweest, - ik zou er óók een hebben kunnen vermoeden te midden van Breitners werk, - maar het was toch niet voornamelijk om deze, dat Veths figuur voor mij oprees, toen ik de gedachten formuleerde, die ik hier te berde brengen wil als eene nabetrachting nu de Tentoonstelling is gesloten, en haar werk reeds eenigszins op een afstand kan worden bezien. Het is eer om de herinnering aan lange discussies, stellingen en contra-stellingen in de dagen, dat de toenmalige Staatscommissie voor de reorganisatie van het museumwezen het vraagstuk van het Historisch museum te behandelen had. Veth speelde daarbij niet een hoofdrol, maar zijn woord en overreding hadden grooten invloed op den uitslag van de langademige gevechten, waarin de voornaamste kampioenen gewikkeld waren. Hij was hef die den forschen strijder voor het Historisch Museum met | |
[pagina 368]
| |
allereerst didactisch karakter, - mr. S. Muller Fzn. - bewoog om aan het inzicht, dat door enkele jongeren werd voorgestaan, in de resolutie de ruime kans te geven, die het erin kreeg. Hij was het ook, die het eerst buiten de Commissie voor hare opvattingen omtrent zulk een museum opkwam.Ga naar voetnoot1)
Daarom moest ik eraan denken, hoe het geweest zou zijn, als wij temidden der Amsterdamsche Tentoonstelling nog eens met Veth de quaestie van het Historisch Museum hadden kunnen bespreken. Het zou gebeurd zijn, onwillekeurig, en wij zouden er zelfs een oogenblik de sublieme wijsheid om hebben vergeten van Rembrandts zelfportret, waaruit de bewustheid van boven menschengedoe en historie uit te zijn, met hooge majesteit ons tegenglansde. Inderdaad, een zóó breed opgezette expositie van historisch materiaal, nog slechts uitsluitend betreffend Amsterdam, dat echter, althans gedurende de eeuwen, waaruit dat materiaal het rijkst en het meest indrukwekkend is, zulk een voorname rol gespeeld heeft in onze nationale historie, - zulk een tentoonstelling moet wel de gedachte aan een Historisch Museum wekken bij ieder, die het nog steeds ontbreken ervan ten onzent als een leegte gevoelt. Nu is er, sedert in 1918 de brochure van den Oudheidkundigen Bond over ‘Hervorming en Beheer onze Musea’, opnieuw de noodzakelijkheid van de stichting van een Nederlandsch Historisch Museum betoogde, over deze noodzakelijkheid en over de mogelijkheid van die stichting veel gesproken en geschreven. Het hoe en vooral het hoe-niet heeft men onder woorden trachten te brengen. Maar het heeft mij altijd toegeschenen, dat men langs elkander heen sprak en schreef, en langs elkander heen zou blijven spreken en schrijven, zoolang niet de praktijk, dat wil zeggen de opbouwing van het Historisch Museum zelf aan de orde zou zijn. Immers het opbouwen van een museum, - dat is het op een logische, overzichtelijke en daardoor treffende wijze schikken van gegeven materiaal, waaraan dus niets te veranderen en meestal weinig toe te voegen valt, - dat kan niet anders dan een werk worden, waarbij de theoreticus van rechts en de theoreticus van links, mits zij beiden menschenkennis en goeden smaak hebben, | |
[pagina 369]
| |
vaak midden in elke zaal elkaar zullen ontmoeten en, - zij het zelfs op verschillende gronden, - tot dezelfde besluiten, of dezelfde compromissen zullen komen. De historicusbijv. die bij de geschiedenis van het onderwijs, of van de geneeskunde de Anatomische lessen van dr. Fonteyn en van Sebastiaan Egberts, die van Tulp en van Deyman en die van den beroemden dr. Ruysch op elkaar zou laten volgen, wanneer hij de fiche's ordende van zijn catalogus, - hij zou geen oogenblik aarzelen in wat hij doen moest, als hij de schilderstukken-zelve zou gaan plaatsen. Hij zou het grandioze fragment uit Rembrandts rijpen tijd zorgvuldig isoleeren, en de meeste andere weer laten wegbrengen, - onder toejuiching van den kunstgeleerde en aestheticus! Omgekeerd zou de kunstgeleerde, als hij de portretten van Andries, Jan en Cornelis Bicker te hangen had, vanzelf het werk van Van der Helst in het midden plaatsen en daardoor Andries het meest naar voren brengen, - met volkomen instemming van den historicus. En zoo hij, terwille van de kostelijke, maar te levendige, kleurnoot, die de roode jas van den jongen Gerard Bicker zou verschaffen, dezen poveren dikken held wat ver van de stoere groep uit het oudere geslacht een plaats zou geven, dan zou die instemming niet minder zijn. Met andere woorden: ook deze pudding moet gegeten worden, wil men ontdekken of zij geslaagd is. Maar waar er met de toebereiding zooveel gemoeid is, zooveel is om te halen niet alleen, doch ook zoo groote kosten te maken zouden zijn, daar is het tot geruststelling der gemoederen in onzen voor kunst te zuinigen tijd wel gelukkig als er, min of meer toevallig, eens een vóórproef te genieten valt. Als zulk een vóórproef zou ik de Amsterdamsche Tentoonstelling hier willen bezien. Natuurlijk moet men de vergelijking niet te straf dóórtrekken: er blijft verschil tusschen een tentoonstelling en een museum-opstelling. De tentoonstelling moet direct overtuigen en kan met contrasten en verrassingen werken, welke voor korten tijd aantrekkelijk zijn, maar in de rustige sfeer, die men in het museum zoekt, op den duur zouden hinderen. Het museum kan wel iets overlaten aan het begrip van den belangstellende, die meer dan eens komen zal; de tentoonstelling kan dat eigenlijk niet. Zij heeft ook wat - en iets zéér belangrijks - vóór, namelijk, dat men voor haar korten termijn gemak- | |
[pagina 370]
| |
keiijker de beschikking krijgt over kunstwerken, welke tot verzamelingen behooren, waaruit men ze nimmer voor het blijvend bezit van het museum verwerven kan. Konden de Claudius Civilis, de Nachtwacht en de Anatomische les in het middelpunt der Amsterdamsche Tentoonstelling staan, in een Amsterdamsch historisch museum zal men ze wel altijd moeten missen! Maar daartegenover staat veel, dat beiden gemeen is. Reeds de formuleering van het doel van het Historisch Museum, zooals de Staatscommissie die opstelde, past mutatis mutandis volkomen op die voor de Historische Tentoonstelling; het zou toch moeten zijn ‘eene verzameling van voorwerpen, die als herinneringen zijn te beschouwen aan toestanden, gebeurtenissen of personen, welke in staat zijn de kennis van of de liefde voor het verleden te bevorderen, door den bezoekers de geschiedenis (des vaderlands) voor den geest teroepen en te verklaren.’ En nu lijkt mij de beantwoording juist dezer vraag belangrijk: heeft de Tentoonstelling praktisch bewezen, dat dit doel bereikbaar is; is werkelijk achter de grijze theorie der Staatscommissie de kleur en warmte van het leven komen te schijnen? De beantwoording zou ons kunnen helpen, naar ik meen, bij deze moeilijkheid, welke herhaaldelijk bij de discussies in de Staatscommissie naar voren kwam: is een Historisch Museum op een andere, meer aansprekende, meer emotieneerende manier mogelijk, dan door de instructieve bijeenbrenging van illustratief en documentair materiaal? Kunnen wij, om weder met andere woorden de vraag te stellen, en de kwestie op het hoogstliggende plan te brengen, kunnen wij ons een Historisch Museum denken, dat den bezoekers de emotie der historie geeft? Ik geloof, dat in het algemeen genomen de vóórproef, die deze Tentoonstelling was, het recht geeft deze vraag bevestigend te beantwoorden. Er wàs in menig onderdeel werkelijk een òproepen van het historisch leven der stad, al ontbrak het in andere. Slagen en niet-slagen te bezien kan beide nuttig wezen om klaarheid te krijgen omtrent de vraag, die ons bezighoudt: mogelijkheid en karakter van een Historisch Museum. Zoo om het een als om het ander volge dus hier een beschouwing van enkele deelen uit het rijke geheel, dat wij in Amsterdam hebben mogen genieten. | |
[pagina 371]
| |
Reeds het begin - na de enkele historische noten uit vroeger eeuw - was indrukwekkend. Hebben wij niet het zestiendeeeuwsche leven van Amsterdam rondom het prachtige vogelvlucht-plan van Cornelis Anthonisz (1544) voor ons zien oprijzen, nu wij er de oude schutterstukken bij zagen, nu wij de portretten hadden van groote burgemeesters als Andries Boelens en Joost Buyck met hun geslacht; nu wij de afbeelding aanschouwden van den merkwaardigen Pompeius Occo, koopman en humanist, met de geschriften van Alardus, Crocus, Duncanus, of met de kostelijke drukken van Doen Pietersz door Jacob Cornelisz met houtsneden verlucht? Nu het religieuse leven zich manifesteerde in de resten van de schilderij van het Mirakel der Heilige Stede; nu aan den anderen kant, weder van Cornelis Anthonisz., er was ‘de caerte van dye Suyderzee ‘om met schepen uyt of in te zeylen van Amstelredam te zeewaert’? Ondernemingsgeest, rijkdom, sterk geestelijk leven, bescherming van wetenschap en kunst; maar ook de tegenstelling: het gruwelijk verloop van het wederdoopersoproer, de aanval van Sonoy in 1573, die van Prins Willem vier jaar later, eindelijk het charter van de Satisfactie van 1578: de oude tijd afgesloten; een nieuw geslachttreedt op. Ook de historie van dat nieuwe geslacht heeft de Tentoonstelling ons voor oogen moeten brengen, maar deze was wel eenigszins overstemd door het gedruisch van wat dadelijk volgde: de glorie van den gulden tijd. Het leek welhaast onvermijdelijk: ondanks den pompeuzen zwier van kapitein Rosecrans' schutterstuk, is de stugge Ketel der portretten niet iemand die aangrijpt. Noch zijn burgemeester Bas, noch Dirck Barentsz' burgemeester Dirck Graeff zou men aanzien welk een rol zij speelden. Cornelis Hooft - des Drossaards vader - noch zijn tegenstanders Reynier Pauw en Frans Oetgens komen tot hun recht door hun portretten-alléén. Wellicht waren het vooral de vier schepen-schilderijen van Hendrick Vroom, die hier de duidelijkste taal spraken. Maar men had de onvoorzichtigheid gehad de Participatie-boeken der Oostindische Compagnie met de deelnemingen der groote Amsterdammers, over te laten aan de economische afdeeling, inplaats van ze tot een middelpunt te maken van deze groepeering. Waren zij op de Tentoonstelling geweest, ook de | |
[pagina 372]
| |
plannen van den uitleg der stad, zooals die beraamd werd in 1585 en in 1612 met de kaarten van Joost Jansz Beeltsnijder en van Pieter Bast, naast het plan zooals het voltooid was in 1658, zouden hier hèt moment hebben kunnen zijn. De brieven en de talrijke boeken uit deze veelbewogen dagen vermochten alléén niet de suggestie te geven van de geweldige kracht dezer generatie, noch het constructieve, het doorzettend karakter voldoende te doen gevoelen. Heeft dus de Tentoonstelling voor het tijdperk vóór 1578 de mogelijkheid van een suggestief-historische expositie bewezen, voor het tijdperk 1578-1625 is zij daarin te kort geschoten. Misschien door gebrek aan materiaal, waarschijnlijker door het - in dat geval naar mijn meening onjuist - inzicht van de organisatoren, die hier een toch afzonderlijke groep niet duidelijk genoeg hebben afgescheiden. Hier reeds raak ik aan een euvel, waarvan de Tentoonstelling niet is kunnen vrijblijven, en dat ik daarom juist terwille van de bij-gedachte aan den opzet van een Historisch Museum duidelijk moet aanwijzen en nagaan. Het is de veelhoofdigheid der leiding, waarmede gepaard moest gaan het coördineeren van afdeelingen, die gesubordineerd hadden moeten worden. Min of meer naar het persoonlijk inzicht van - bij uitstek deskundige - commissieleden opgezet en ingericht, groeiden zoodoende onderdeelen uit tot collecties te weinig in evenwicht met het geheel. Te minder nuttig nog, waar enkele andere afdeelingen, - beter in toom gehouden of waarbij duidelijker voor oogen gestaan had, dat zij in een geheel moesten passen en daaraan dus ondergeschikt zijn, - door minder omvangrijkheid wel eens iets minder gewichtig lijken konden. Men begrijpe mij wel: ik heb eerbied voor de vakbekwaamheid en den ijver van de heeren, die bijvoorbeeld de topografie, de staatkundige en de economische geschiedenis, de zeden en gewoonten hebben bezorgd, en gaarne erken ik, dat ik die afdeelingen als tentoonstellingen-op-zichzelf beschouwd wellicht voortreffelijk zou gevonden hebben.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 373]
| |
Maar veelhoofdigheid blijft een euvel: het bewerkte hier niet slechts dit ontbreken van evenmaat, dat men nog door eigen inzicht, zij het met moeite, zou kunnen verhelpen. Het kwam ook uit in het verschil in opzet en verschil in uitwerking van de onderdeelen-zelf der Tentoonstelling. Had bij de rangschikking van bijvoorbeeld het zestiende-eeuwsche materiaal een prijzenswaardige lust tot beperking voorgezeten, waardoor eigenlijk alléén het belangrijke de aandacht vroeg; had bij de opstelling daarvan vooral de wensch gegolden om het tijdperk voor den geest te roepen en het te verklaren met enkele typische uitingen, in die speciale afdeelingen was men naar geheel andere beginselen èn van materiaal-verzamelen èn van opstelling uitgegaan. Men heeft zoovéél mogelijk willen laten zien: teekening gerijd aan teekening, boektitel aan boektitel, portret aan portret; het eene curiosum voor, het andere na vroeg de aandacht. Door de veelheid der verbeeldingen vervaagde hef beeld, en wat nog méér vervaagde was het begrip der historische ontwikkeling. Zeker, er zullen dankbare bezoekers zijn geweest, oude Amsterdammers, die smulden als zij hunne herinnering kon den opfrisschen aan verschillende, thans zoo veranderde plekjes der vroegere Amstelstad. Maar het is niet te ontkennen, dat voor het meerendeel van het levende geslacht dat prentenboek slechts weinig waarde had, waar het niet levend gemaakt werd door een tegensteling, een vergelijking, een bijzonderheid. Ik had het mij wel wat anders voorgesteld. Ik zou bijvoorbeeld verwacht hebben: één klein vertrek met alléén den Dam in zijn verschillende aspecten in den loop der tijden, een ander met den aanblik van de IJkant, een derde met gezichten op de stad van de Amstel- en de landzijde, een laatste met een overzicht van de ontwikkeling van het beeld der grachten, en in elk van deze beknopte overzichten de beperking tot het werkelijk-typische, maar met erbij wat uit de afdeelingen historie en zeden en gewoonten het beeld zou verlevendigen. Bij den Dam zou ik de vreugdefeesten en de oproeren niet willen missen, noch een excecutie, noch een begrafenis op weg naar de Nieuwe Kerk. Het optrekken van de wacht, de drukte om de Waag en op de nabijzijnde Vischmarkt en de Beurs behoorden daarbij; ook zooiets als een poppenkastvertooning. Zoo ware levend geworden het begrip van het hart der stad, plaats | |
[pagina 374]
| |
van samenkomst der burgerij, middelpunt der belangstelling, in elk tijdperk anders, maar steeds weer aantrekkelijk en waarlijk belangrijk óók voor den mensch uit onze dagen, die gevoelt, hoe ook met het verleden sterke banden ons binden. Verder uitwerken van dit voorbeeld zal hier niet noodig zijn, als men maar het verschil begrijpt tusschen het geheel openleggen van het historische prentenboek en het geven van historische suggestie. Immers dat is ook voor het Historisch Museum zoo. Ook dit moet niet zijn het ‘aanschouwelijke leerboek van de historie des vaderlands’, hoofdstuk aan hoofdstuk gerijd. Niet alleen, omdat dit boek onleesbaar zou zijn, maar ookomdat, hoe rijk het ook zij, een prentenboek nooit aanschouwelijk kan maken hetgeen in het historisch gebeuren het meest belangrijke is: de diepere roerselen van het menschelijk hart, de duistere motieven van het doen en laten van personen en groepen, de onder de oppervlakte - of alleen maar achter de schermen!- werkende krachten. Laat men zich niet diets maken, dat volledigheid hierin zou doen slagen, maar, zijn blik op de hoofdzaken richtende, trachten die tijdperken en oogenblikken, die groepen en figuren in een logische opeenvolging te brengen, waarvan werkelijk het historische beeld opgeroepen moet en kan worden. En ik denk hierbij waarlijk niet alleen aan de stijgingen en hoogtepunten, maar ook aan de dalende lijnen, ook aandediepe vernedering. Voor elk dier oogenblikken is het typische documenteele te vinden en weer te geven door hem, die de historie kent en die de fantasie bezit om aan hare beoefening leven en bezieling in te blazen. Zulk een groepeering was op de Amsterdamsche Tentoonstelling de zestiende-eeuwsche periode; zulk eene was ook de midden-zeventiende-eeuwsche. Zeker, de laatste had geleden door het moeten afstaan aan de bijzondere afdeelingen: waarom bijv. was de Atlas van Blaeu verdwaald naar een kamer in het Stedelijk Museum inplaats van te zijn opgenomen als een voorbeeld van ondernemingslust en kunstvaardigheid, - ook van cultuur! - van dit tijdperk? Maar zoo ergens dan was hier de rijkdom en glans groot en sterk genoeg om ons desondanks bijna te verblinden. Behoef ik in bijzonderheden te treden? Wie kent het tijdperk niet en wie, die de Tentoonstelling be- | |
[pagina 375]
| |
zocht, draagt niet van dit geheel de herinnering mede, als iets van blijvende waarde; blijvende waarde, óók voor zijn historische conceptie van het tijdvak. Ongetwijfeld is de schoonheid der herinnering voor een deel te danken aan de plaats, die Rembrandt op de expositie innam. De indruk zou minder rijk, minder voornaam zijn geweest zonder Claudius, zonder Nachtwacht, Anatomieën, Zelfportretten en de reeks van andere werken. En het is niet te verwachten, dat een Historisch Museum ooit zóó voor den dag zal kunnen komen. Ook niet te wenschen trouwens, want het zwaartepunt zou zóó sterk naar de Amsterdamsche schilderkunst verlegd worden, dat de zuiverheid van het historische beeld er ongetwijfeld door zou lijden: Zulk een plaats nam de schilderkunst in het leven onzer voorvaderen niet in! Schmidt Degener heeft het in zijn voortreffelijk artikel in den inleidenden bundel van den catalogus nog eens met nadruk betoogd: ‘Een schare van bij uitstek begaafden, zoo verscheiden van aanleg als Athene's volle kracht en Florence in zijn beste jaren het mocht beleven, stond voor Amsterdam gereed. Zonder overdrijving kan men zeggen, dat het ze niet heeft gekend’. Maar ook wat naast Rembrandt getoond werd, was voldoende om het bewijs te leveren, dat historische orienteering eene verzameling niet tot iets zonder aantrekkelijkheid, zonder gelegenheid tot hoog genot zelfs behoeft te maken. En dat niet alleen, het verlevendigde zelfs het verlangen om eindelijk het Historische Museum te krijgen, waarop een volk recht heeft, dat een rol gespeeld heeft als het onze. Nu een tentoonstelling als deze slagen kon, wat aangaat de belangstelling, die zij trok, en ook een succes blijkt, indien men enkele onderdeelen doet gelden als proef voor een grooter geheel, moet dat grooter geheel ons niet te lang onthouden blijven. Breng ik mij de discussies van voor eenige jaren, zoo in als buiten de Staatscommissie, over vorming en inrichting van het Historisch Museum te binnen, dan kwam eenerzijds de vrees naar voren, dat zij, die de zaak vooral van de zijde van den museum-bezoeker bezagen, te subjectief zouden zijn en de documentatie zouden verwaarloozen terwille van het aspect, anderzijds duchtte men de poging om het museum de taak te geven van een opengeslagen prentenboek bij de geschiedenisles; een derde groep verdacht de beide vorige van een te | |
[pagina 376]
| |
geringe gedachte van de historische emotie en hare waarde vergeleken met die, welke de schoonheid geven kan, en wenschte bij beider gelijkstelling aan het Historisch Museum het kunstrijke en het origineele niet te onthouden ten bate van een kunstmuseum. Hoe kan het nu staan met dergelijke bezorgdheden, nà het aanschouwen van deze proef? Ik verklap geen geheim als ik de hoofdrol bij het arrangement van de in het Rijksmuseum gehuisveste afdeeling der Tentoonstelling aanden Hoofddirecteur van dat museum toeken en daardoor aan hem, die in de Staatscommissie mede sterk de aangenomen conclusie heeft vóórgestaan, waarbij dus vooral de noodzakelijkheid van het óproepen der historie betoogd wordt. Hoe hij, dat in daden omzettende, een schoon en indrukwekkend beeld wist te krijgen zonder het documentaire te verwaarloozen, heb ik hiervóór reeds aangegeven. Hoe belangrijk daarbij de rol der kunst mocht wezen, behoeft geen betoog. Hoe hij het gevaar vermeden heeft van het onleesbare prentenboek, was te meer in het oogvallend, waar men in andere afdeelingen aan dat gevaar allerminst was ontkomen. Die praestatie geeft ons het recht hem aangewezen te achten om, vrijelijk beschikkend over het materiaal, dat in 's Rijks uitgebreide verzameling te vinden is, het Historisch Museum in het leven te roepen. De genomen proef heeft de mogelijkheden doen zien en de moeilijkheden doen peilen. De gemaakte fouten zijn evenzoovele waarschuwingen, vooral tegen een veelhoofdige leiding. Als het Historisch Museum iets zal kunnen worden, moet het gemaakt worden uit één opvatting. Ik zou dat bepleiten, zelfs al ware de aangewezene een man met een bekrompen opvatting. Maar daarvoor is hier geen vrees: er is de zekerheid van het tegendeel! Laat dus, zou ik willen zeggen, - en ik heb het gevoel, dat Jan Veth dit nadrukkelijk zou hebben ondersteund -, laat dus de groote belangstelling, waarmede ons volk de Amsterdamsche grootsche praestatie heeft gevolgd den Hoofddirecteur van 's Rijks Museum den moed geven om de groepeering van het Historisch Museum te ondernemen. Zijn steun zij het vertrouwen, dat hij reeds heeft weten te wekken!
H.E. van Gelder. |
|