- Slaap je Greet? fluisterde hij.
- Nee, zegt Greet. Ze steekt een hand naar hem uit, voelt hem beven en hoort zijn tanden klapperen. Wat is er? Kom bij me in bed.
Hij kruipt in haar bed, daar is 't warm en zacht. Z'n koude voeten komen tegen haar warme beenen. Greet slaat haar armen om Guus heen en dan beginnen ze allebei te huilen, vreeselijk te huilen, heel zachtjes, dat niemand het hooren zal. Greet veegt telkens zijn oogen af met het laken. Eindelijk bedaren ze.
- Guus, zegt Greet, ik beloof je, ik zal niets zeggen. Ik vind 't wel ellendig, dat Moeder denkt, dat ik 't ben. Maar zie je, als ik jou was, dan zei ik 't maar. 't Is niet, dat ik bang ben voor de straf. Maar 't is voor jezelf, 't Moet zoo'n verschrikkelijk gevoel voor je zijn tegenover Moeder.
Guus huilt weer en nu nog veel erger.
- Ik kan niet, zegt hij, ik kan niet. Ik heb pas drie dagen geleden beterschap beloofd. En ik wil niet, dat Moeder me weer zoo aankijkt.
- Misschien kan ik je helpen, zegt Greet. Als we nu samen naar Moeder toegingen en ik zei, Moeder Guus heeft je wat te vertellen?
Guus denkt na. Hij stelt 't zich voor. 't Is wel véél, véél makkelijker als Greet hem meeneemt. Maar Moeder zal zeker weer zoo kijken. Greet heeft toch beloofd. Maar 't is voor haar zoo vreeselijk. Hij aarzelt. Greet wacht. Ze wil niet te veel aandringen, want 't is net alsof ze van haar straf af wil. En beloofd heeft ze. Tenslotte zegt Guus heel zachtjes:
- Misschien.
De kinderen blijven stil en bewegen niet meer. Afgemat slapen ze in, in elkaars armen.
's Morgens voelt Guus, dat het licht is, dat z'n gezicht nat is en dat iemand naar hem kijkt. Hij doet z'n oogen open, merkt, dat Greet naast hem ligt en ziet Moeders gezicht, over hem heen gebogen. Hij is ineens klaar wakker en strekt z'n armen uit.
- Ik heb 't gedaan, Moeder, roept hij.
- Mijn lieve, mijn eigen lieve jongen, zegt Moeder en zoent hem.
P. Roosenburg.